Geen toekomst voor cultuur zonder culturele instellingen voor de toekomst
Kunsthuizen en cultuurcentra zijn de vaste bakens voor wat een gemeenschap cultureel wil uitdragen. Maar als de wereld vervlakt, vastheid vervliegt en de overheid zich beperkt tot management, hoe blijven die instellingen dan overeind?
Vlaanderen heeft vandaag geen antwoord, laat staan dat het zich de juiste vragen stelt. Met welke instelling willen we naar de toekomst? Er dient zich een tweesprong aan. Een fundamentele keuze.
Kunst en cultuur staan meer dan ooit centraal in de manier waarop onze maatschappijen de toekomst willen aangaan. In het voorbije decennium is overvloedig beargumenteerd hoe de creatieve en op innovatie gerichte economie van een postfordistische wereld bepaald wordt door de paradigma’s van kunst en cultuur.
De kwaliteiten die voorheen eigen waren aan het culturele veld en de gedragspatronen van kunstenaars, zijn nu voor iedereen de sleutels tot succes. Gedrevenheid, flexibiliteit, buiten de lijntjes denken, heldere beelden vinden: het zijn allemaal economische vragen geworden die het verschil maken tussen overleven of wegdeemsteren.
Tegelijkertijd is de beleidsaandacht voor kunst en cultuur in grote delen van Europa verdund tot de ondraaglijke lichtheid van barbecues en city marketing-evenementen die zich onterecht een internationale status aanmeten. Vlaanderen, de regio net naast het hart van Europa, is daar een goed voorbeeld van.
Cultuur en emancipatie
Vlaanderen is interessant omdat kunst en cultuur prominent aanwezig zijn in het zelfbeeld, terwijl het cultuurbeleid nog relatief jong en onvoldragen is. Historisch gezien heeft cultuur een cruciale rol gespeeld in de emancipatie en de bewustwording van Vlaanderen, en toch is er tot recent amper aandacht geweest voor de vraag naar een mentale architectuur daarvoor.
Hoe willen we dat belang van cultuur precies organiseren en funderen voor de lange termijn? Die discussie lijkt nu te starten, maar ze blijft nog primair en verward. En dat terwijl een snel veranderende maatschappij fenomenale uitdagingen stelt aan kunst- en cultuurinstellingen, die tegelijkertijd moeten voldoen aan een steeds internationalere toetsing en aan waslijsten lokale verwachtingen – en dat alles onder het adagio: nu, onmiddellijk, zo actueel als de actualiteit.
Gebrek aan visie en focus
De vraag naar hoe we daar goed mee kunnen omgaan, wordt echter niet gesteld. Het beleid geeft veel geld uit aan cultuur, maar mist visie en focus.
Als dat niet verandert, zal Vlaanderen de kans missen om internationaal betekenisvol te zijn, en om een eigen plaats te vinden in de ecologie van symbolisch kapitaal van de internationale cultuurwereld. Grofweg gezegd, is het de vraag of Vlaanderen een stedelijke dimensie zal hebben of een banlieue van Brussel zal worden.
De stad heeft altijd iets van een metropolis of zelfs een kosmopolis, ze reikt verder dan de landsgrenzen. In de voorstad is het dan weer goed leven: er is dienstverlening, maar geen symbolische betekenisgeving. Het jongvolwassen Vlaanderen bevindt zich op een tweesprong: welke weg kiest het?
Het dorp naar de opera
De lakmoesproef voor die culturele toekomst van Vlaanderen is onze visie op instellingen. Instellingen kan men altijd op twee niveaus benaderen. In het sociologische denken over instellingen of instituten bestaat er een heldere dubbelfiguur: mét en zonder hoofdletter, Instituut en instituut.
De Instelling met de grote ‘I’ heeft betrekking op een idee dat door een maatschappij gedragen wordt en dat die maatschappij mee draagt, de Kerk bijvoorbeeld. De instelling met een kleine ‘i’ is het apparaat dat de functies van die grote ‘I’ belichaamt en verzorgt: de bisdommen, de kerken, de pastorieën en eventueel zelfs de kapelletjes.
Ook voor cultuur bestaat die tweedeling, en in Vlaanderen is ze zelfs vrij specifiek. Toen Vlaanderen in de jaren 1970 zijn eerste stappen mocht zetten in zijn lang beijverde autonomie, streefde het ernaar zijn hele bevolking een bad te geven in cultuur.
Het deed dat met een cultuurbeleid dat gestoeld was op strikte regels en criteria, zodat niet enkel de geestelijke spreiding van cultuur verzekerd was, maar ook de fysieke: elke gemeente kon aanspraak maken op steun voor een cultureel aanbod, zolang de regels maar werden gevolgd. Objectivering heet dat.
Cultuurbeleid
Daardoor is er in de jonge geschiedenis van het cultuurbeleid van Vlaanderen altijd maar één Instelling geweest – het Cultuurbeleid zelf – en was er eigenlijk maar één type instelling dat die belichaamde: het cultureel centrum. De beginjaren van het beleid zijn getekend door een spreidingsinzet die in zowat elk dorp een cultuurcentrum deed verrijzen, met de bibliotheek erin geïntegreerd of een paar straten verder.
Cultuur moest bij wijze van spreken op wandelafstand te vinden zijn. Achter dat opzet schuilde een wens tot volksverheffing, tot brede cultuurbeleving, en dus een grote aandacht voor nabijheid en lokale verankering.
Intussen zijn we een heel eind verder. Te hooi en te gras hebben we nu organisaties die men om diverse redenen ‘instellingen’ zou kunnen noemen.
Sommige zijn heropgeleefde restanten van een Belgisch stedelijk landschap, zoals de opera of de stadstheaters, of de meeste van onze embryonale musea. Sommige zijn uit werkingen gegroeid, zoals het Kaaitheater. Andere baseren hun claim dan weer op een prestigieuze nieuwbouw, zoals het Concertgebouw.
Oude aanpak versus vernieuwing
Maar problematisch is dat bij dat alles de oude aanpak behouden blijft, zowel naar de vorm als naar de geest. Men wil wel dat al die vernieuwde of nieuwe huizen goed werk leveren, en er is ook een heel apparaat dat uitspelt hoe dat moet.
Maar uiteindelijk is de succesfactor van de opera niet dat die superieure opera maakt. Uiteindelijk verwacht het beleid van een museum niet een breed gedeeld referentiekader via een performant aankoopbeleid. Welnee, hun succesfactor is eigenlijk, simpelweg, dat ze populair zijn.
Dat sluit aan bij de internationale tendens naar een kortetermijn- en outputdenken dat vele cultuuruitingen nu in de richting van cultuurindustrie stuwt, maar zo mogelijk nog meer bij de Vlaamse cultuurbeleidstraditie: ‘het dorp naar de opera’. De institutionele ‘sterverhalen’ van de voorbije jaren – Bozar in Brussel, M in Leuven, Vooruit in Gent – zijn typologisch allemaal cultuurcentra, zij het op het niveau van grotere steden: ze presenteren een brede mix van zowel artistieke als culturele programma’s, leggen tal van lokale dwarsverbindingen en functioneren ook sociocultureel.
Ze doen wat Vlaanderen droomde toen het zijn weefsel van cultuurcentra begon uit te rollen: kwaliteit tot vlakbij de mensen brengen – niet enkel sociocultureel aanbod, maar ook kunst, zelfs internationale kunst.
Homogenisering en centralisme troef
Cultuurbeleid blijft intussen synoniem voor homogeniserende en centralistische aansturing. Verbreding van het draagvlak wordt nog altijd vertaald als fysieke spreiding. En in zekere zin blijft het cultuurcentrum dus ook het enige instellingsmodel.
Homogenisering, spreiding en het cultuurcentrum als groeimodel: dat is niet slecht, maar ook niet goed. De krachtige nagalm van een verouderd gedragspatroon maakt het moeilijk voor Vlaanderen om de toekomstgerichte stappen te zetten die nu nodig zijn.
Want cultuurbeleid gaat hier te lande dus níét over visie en keuzes. Verbreding van het draagvlak kan hier níét door het tot stand brengen van referenties. En instellingen zijn hier níét meer dan gebouwen met veel publiek.
Is dat de situatie waar de Vlaamse ambitie zich comfortabel bij voelt? Als Vlaanderen een stap wil zetten, is er een nieuw debat nodig rond de notie van instellingen. Niet om ook die instellingsnotie in te lijven in het regelgevende kader, maar om er een politiek en maatschappelijk debat mee op te zetten dat verder gaat, en dat in Vlaanderen ongedachte grootheden invoert, zoals waardevragen of simpelweg: de internationale werkelijkheid. Rond het cultuurcentrum is de wereld veranderd…
Stofzuigers en confederaties
Mobiliteit, multipolariteit, technologie en een doorgedreven informatie-uitwisseling zijn de nieuwe kenmerken van ons leven, en bijgevolg ook van de cultuurbeleving. Die veranderende realiteit verplicht ons om anders na te denken over begrippen als ‘spreiding’ en ‘nabijheid’.
De huidige horizon van zowel cultuurconsument als kunstenaar reikt steeds verder: voorbij het cultuurcentrum om de hoek, zelfs voorbij de grenzen van Vlaanderen. Cultuurmetropolen zoals Londen, Amsterdam en Parijs zijn dichter dan ooit, niet alleen door gewijzigde mobiliteit, maar ook door de toenemende digitalisering.
Kunnen instellingen, zowel met een grote als met een kleine ‘i’, in die nieuwe context nog een rol spelen? En zo ja, welke?
In Vlaanderen – maar ook elders – lijkt dat steeds minder vanzelfsprekend. Er zijn tal van andere werkvormen denkbaar en ze worden steeds meer ingezet: evenementiële en projectmatige werking, expertiseopbouw en dienstverlening via steunpunten, prefinanciering van initiatieven uit commerciële hoek…
Dat alles spoort perfect met het idee van ‘kunst in netwerken’, in het voorbije decennium een mantra voor het hele apparaat dat de Instelling van het Vlaams cultuurbeleid overeind houdt. Behalve met globalisering wordt de hedendaagse samenleving ook geconfronteerd met horizontalisering. De vele mogelijkheden van (digitale) communicatie, informatieverspreiding, mobiliteit en flexibiliteit creëren een vlakke wereld waarin hiërarchieën, canons en tradities afbrokkelen, of op zijn minst vloeibaar worden.
Kwantiteit boven kwaliteit?
In deze anders-gemediatiseerde wereld, in de microkosmos van Facebook, lijkt kwantiteit belangrijker dan kwaliteit. Kunstinstellingen daarentegen zijn inherent verticaal en staan – zeker in hun klassieke vorm – haaks op de toenemende horizontaliteit.
Dat doet veel vragen rijzen. Is er in de wereld nog ruimte voor verticaliteit? Is die wenselijk? En zo ja, hoe moet die hedendaagse verticaliteit er dan uitzien? Of moeten we enkel werken aan tactieken om proactief te reageren op de vlakke wereld? Het is duidelijk dat een grondige herdenking van de kunst- en cultuurinstellingen urgent is.
Op internationaal vlak is het herzien van culturele instellingen volop aan de gang. Zeker de ontwikkelingen bij de kunstmusea zijn opmerkelijk. Spelers zoals MoMA, Tate, Beaubourg en Guggenheim – of Hermitage en Louvre voor oude kunst – trekken de institutionalisering net drastisch door. Als enorme stofzuigers zuigen ze alles op: financiële middelen, patrimonium, expertise, distributiekanalen… Hun bezoekers stromen toe zoals ooit pelgrims in de grote bedevaartsoorden. Hun schaalvergroting heeft geen grens meer, want via bijhuizen kunnen ze eindeloos doorgroeien.
Ze worden elk een categorie op zich. Ze verzilveren de aantrekkingskracht van musea, zelfs al belanden ze in de merkwaardige situatie dat hun publieksverbreding het hen moeilijk maakt om hun inhoudelijke kwaliteitspotentieel nog ten volle waar te maken.
Hoe dan ook bewijst dat ‘multinationale model’ dat ‘de instelling’ op zijn minst in principe een valabel alternatief vormt voor het modieuze meegaan in de verdamping van duurzaamheid, en in de omslag naar netwerken en tijdelijke momenten waarin ook al eens geprivatiseerd patrimonium wordt opgenomen. Musea als MoMA en Tate zijn échte en leefbare instellingen, instellingen om U tegen te zeggen.
L’Internationale, een samenwerkingsverband tussen zes toonaangevende Europese musea voor moderne en hedendaagse kunst – waaronder M HKA – zoekt een derde weg tussen netwerken en het ‘multinationale model’. L’Internationale kiest nadrukkelijk voor de term ‘museumconfederatie’.
Dat impliceert dat elk museum zijn eigenheid bewaart en specifieke verhalen vertelt, maar dat het tegelijk zijn praktijkervaring, zijn organisatorische capaciteit en zijn inhoudelijke inzichten deelt met zijn vijf partners. Digitale onderzoeksprojecten, onlineplatforms, rondreizende collecties, en uitwisselingen van personeel en kunstwerken kunnen 59.000 werken uit specifieke verbanden bij 3,9 miljoen bezoekers brengen.
Zo kan er een internationaal en duurzaam samenwerkingsmodel groeien. In plaats van een klassiek canonisch antwoord vanuit één kernplek die allerlei hiërarchieën, één groot verhaal en daarmee een kristalheldere referentie installeert, groeit er een divers beeld van onderuit.
Eerder spitten de instellingen van L’Internationale zo al de avant-garde tussen 1956 en 1986 uit, nu onderzoeken ze samen elementen van de Europese traditie, met centraal de heikele vraag wat er precies gebeurd is in het globaliseringsmoment van de jaren 1980.
Geen reden tot pessimisme
Internationaal bekeken is er dus geen reden tot pessimisme over de toekomst van de culturele instelling. Terwijl de ‘multinationale’ musea trefzeker aantonen dat net het opvoeren van de klassieke institutionaliteit vandaag (nog) rendeert, kan een structurele samenwerking zoals L’Internationale, een samenwerking tussen autonoom blijvende plaatsen-van-betekenisgeving, een kwalitatief antwoord ambiëren op de horizontaliserende tendensen van onze tijd.
Uit een polyfonie van perspectieven kunnen diverse plekken dan samen een internationaal verhaal weven. Er zijn dus – minstens in principe – twee instellingsmodellen denkbaar waarmee Vlaanderen de vraag over zijn internationale dimensie zou kunnen aangaan.
Groot, dus instelling?
Vlaanderen staat niet ver in het denken rond de notie ‘culturele instelling’. Beleidsmatig werd ze in 2003 een eerste keer politiek gethematiseerd in een grensverleggende nota van minister Paul Van Grembergen aan de Vlaamse Regering.
Een eerste gefocuste publicatie dateert van 2007: in opdracht van de Instellingen van de Vlaamse Gemeenschap schreef Pascal Gielen het boekje De Kunstinstitutie. En in 2013, in aanloop naar het nieuwe Kunstendecreet, evolueerde een discussie over advisering en verfondsing naar een discussie over basisinfrastructuur en instellingen.
Dat het ene zomaar kan overvloeien in het andere, zegt op zich al veel. Het woord ‘instellingen’ krijgt nu geleidelijk een gebruik in het Vlaamse cultuurbeleid, maar dat betekent vooralsnog: een lijst kenmerken, zodat ‘objectivering’ mogelijk is.
Die lijst is lang en divers: een ‘culturele instelling van de Vlaamse Gemeenschap’ moet gericht zijn op zowel repertoire als ontwikkeling, meespelen op het internationale toneel, de volledige keten van kunstenfuncties voorzien, over een eigen infrastructuur beschikken, goed werk leveren, het grootst mogelijke publiek bereiken, bogen op een langetermijnhistoriek, breed en ruim gedragen en grootschalig zijn.
De minister van Cultuur noemt dat in haar conceptnota ‘voorwaarden en verwachtingen’. Inderdaad worden doelstellingen (‘verwachtingen’) meteen omgezet in criteria (‘voorwaarden’). De lijst vertrok ook van heel primaire hypotheses: ‘We hebben in Vlaanderen veel geld in infrastructuur X gestoken, dus moet het een instelling worden.’ Zo gehoord. ‘Groot, dus instelling.’ Zo gehoord.
De lijst lijkt vooral ingegeven door een wens tot een veralgemeende uitzonderingsstatus, waarbij de échte beslissingsgronden dan mogelijk eerder lobbypolitiek dan gericht ‘cultuurpolitiek’ worden vastgelegd. Straks komen er evenveel ‘kunst- en cultuurinstellingen’ als er nu cultuurcentra zijn, en al even gespreid. De mal blijft dezelfde.
Wat maakt de instelling tot een wezenlijk andere organisatie- en werkvorm dan andere beleidsinstrumenten binnen het Vlaamse spreidingsdenken? En heeft die vorm hier en nu nog zin? Om daarop een gedegen antwoord te geven, zijn eerst een paar voorafgaande bewegingen nodig. Om te beginnen zou het beleid het cultuurveld integraal moeten bekijken. De vraag over een basisinfrastructuur is beter te beantwoorden wanneer die over álles gaat.
Nu wordt er slechts gediscussieerd over een kwart van de pingpongtafel. Alleen als het socioculturele veld, het kunstenveld en het cultureel erfgoedveld samen bekeken zouden worden, en daarbij ook de cultuurindustrieën en het onroerend erfgoed mee in beeld komen, zou een helder plaatje zichtbaar worden: pakweg vier clusters van basisinfrastructuur hier en één enkel beheer daar.
Het lucide voorstel dat intendant Luc Delrue dit jaar in rekto:verso lanceerde, om voor Leuven naar één instelling te evolueren, zou zo een praktische mogelijkheid worden, in plaats van een fijn idee. Omgekeerd zouden sterkhouders die nu onder de officiële categorie ‘cultuurcentra’ vallen – van de Warande in Turnhout tot C-Mine in Genk – meer open gewaardeerd kunnen worden voor hun kwalitatieve speerpunten en hun eigenzinnigheid.
Cultuurcentra
Daarnaast kan en moet nog een tweede vraag aangepakt worden: wat kan, vanuit de Vlaamse beleidstraditie, de notie ‘cultuurcentra’ in de toekomst betekenen? Het zou Vlaanderen toestaan om opnieuw de oorspronkelijke aspiratie achter de oprichting van culturele centra aan te boren, maar dan nu met een drastisch gediversifieerde profilering: met plekken die elk een eigen rol toegewezen krijgen in een uitgebalanceerde culturele ecologie.
Het zou hier kunnen gaan om alle infrastructuren met een mix aan cultuurfuncties, mits die niet enkel sterk lokaal verankerd zijn, maar ook diverse kunst- en erfgoedfuncties vervullen – zelfs op internationaal niveau, met Bozar als reuzenvoorbeeld op de rand van Vlaanderen.
De aard van die mix zou dan afhangen van de situatie, en van evenwichtsoefeningen vanuit het landelijke prioriteitenbeleid. Zo zou al wat helderder worden wat er nodig is voor die ene culturele Instelling die Vlaanderen kent: het Cultuurbeleid of, anders geformuleerd, het op Vlaams niveau gemanagede idee van Cultuur.
It’s about content
En daar zou het kunnen stoppen. En dan delen we, wat instellingen betreft, gewoon vouchers uit voor trips naar Londen, Amsterdam en Parijs? Dat is een boutade, maar ze is niet zo gek. Ze zou zelfs doorgedacht kunnen worden tot beleid. Dan zouden we onze referenties voor internationaliteit volledig in het buitenland leggen, en in eigen land enkel aan basiswerking doen, misschien ook aan productie.
Vlaanderen zou veel geld besparen, als het zou ophouden met hier en daar halfslachtig van alles te pretenderen, en elke import/export-beweging als ‘internationaal’ aan te vinken. Dat idee is niet zo gek omdat die andersoortige instellingen in het buitenland – die instellingen waar we naar opkijken – niet het Cultuurbeleid of de notie van Cultuur als grote ‘I’ hebben, maar bijvoorbeeld ‘Beeldende Kunst’, ‘Opera’ of ‘Hedendaagse Dans’.
Ze halen hun enorme aantrekkingskracht uit een kernengagement waarvoor ze zich inspannen, een specifiek onderwerp. Daar investeren ze in en verzamelen ze capaciteit rond: kennis, expertise en netwerken. Dat laatste is belangrijk, want zelfs de grootste reuzen staan vandaag niet alleen. Ze positioneren zichzelf wel centraal, maar ze ‘vernetwerken’ ook, doen aan taakverdeling (doen zelfs dure investeringen samen), ze besteden uit en kopen in.
Dromen we dan toch van zulke instellingen in Vlaanderen? Dan komt het erop aan om de notie ‘instelling’ los te zien van een verdere cultivering van een subsidiestelsel rond spreiding. En om die notie in te zetten als een uitdagende oefening voor een mentale architectuur van een internationaal performant en verantwoordelijk Vlaanderen.
Dat zal niet lukken met een af te vinken lijstje. Er zijn nu eenmaal niet zo heel veel ‘eigenschappen’ van instellingen waarvan je écht kan zeggen dat ze noodzakelijk zijn.
Neem nu publieksbereik. In het hart van de belangrijkste middeleeuwse culturele instellingen, de kloosters die de MoMA’s van hun tijd waren, was er een ‘clausuur’: daar mocht zelfs geen bezoeker komen.
Instellingen hoeven ook niet écht noodzakelijk een eigen infrastructuur of zelfs een permanente werking te hebben. Zo is het festival van Avignon zonder twijfel een van de belangrijkste instellingen voor Theater. Wat vormt dan wel de kern van een instituut?
Vuurtorens boven hypes
Naast een eigen onderwerp zijn er nog twee absolute eigenschappen van die andersoortige instellingen, die instellingen waar we naar opkijken, die niet gereduceerd kunnen worden tot functies van een landelijk Cultuurbeleid. Ten eerste zijn ze door en door internationaal. Niet alleen omdat ze continu buitenlandse realisaties tonen en buitenlandse bezoekers aantrekken, maar vooral omdat hun onderwerp zelf wezenlijk internationaal is. Nieuwe Media – denk aan ZKM in Düsseldorf – betekent: Nieuwe Media Nu in De Wereld.
Ook hun landelijke engagementen kunnen die instellingen enkel waarmaken als ze die op een overtuigende manier als waardevol kunnen invlechten in de internationale beeldvorming van hun onderwerp. Ze zijn een hogeregraadsvergelijking. Ze belichamen de overtuiging dat wat ze doen, potentieel van belang is voor álle zeven miljard mensen die nu leven.
Ten tweede zijn ze duurzaam in de volle zin van het woord. Hun aandeelhouders – de stemgerechtigden voor hun voortbestaan – zijn de constituency van de Ierse politieke filosoof Edmund Burke: niet enkel diegenen die nu in hun maatschappij leven, maar ook diegenen die er geleefd hebben en nog zullen leven.
Ook instellingen-onder-het-Cultuurbeleid kunnen in bepaalde onderdelen van hun activiteit op die dimensies inzetten. Maar bij hen is dat niet hun enige inzet, en zelfs niet hun voornaamste. Hun voornaamste inzet is de maatschappij hier en nu, en dus niet duurzaamheid, niet de maatschappij overal en altijd. Die gerichtheid op het ‘hier en nu’ vraagt het beleid ook met zoveel woorden en met allerlei criteria.
Precies omdat instellingen in de volle zin veel meer ambiëren – een radicaal internationaal en duurzaam engagement voor een specifiek onderscheidend onderwerp – is het onmogelijk om hen onder een rijtje eigenschappen te objectiveren. Ze zijn echt meer dan gebouwen met veel publiek. Ze verbreden het draagvlak door referenties te boetseren en vuurtorens te zijn.
Dát is hun inzet, niet de hypes van het moment. Hypes en een breed publiek draagvlak zijn veeleer een gevolg van zo’n manier van werken.
Diepgravende cultuurdiscussie
Zulke instellingen bouwen op visie en op keuzes in het verlengde van een diepgravende cultuurdiscussie. Als regio, of zelfs als groot land, ga je immers niet voor een generische versie van álle mogelijkheden, maar voor speerpunten die voortkomen uit je genius loci en die je daarmee ook cultuurdiplomatiek en cultuurtoeristisch een cutting edge kunnen geven. Een gepasseerd station als voorbeeld: in Vlaanderen ware het bijvoorbeeld niet onzinnig geweest om uit een ontmoeting tussen de ballettraditie en de hedendaagse dansgolf een instelling te laten groeien die die golf had geconsolideerd in repertoire.
Beleidsmatig vallen dergelijke instellingen daarom buiten de rest van het cultuurbeleid, buiten het kader van decreten, regels en subsidies. Ze kunnen zelfs onder de eerste minister of de president resorteren, in plaats van onder de cultuurminister. Ze worden gekoesterd en belangrijk bevonden.
Ze bestaan hoe dan ook sui generis: allemaal hebben ze hun eigen historiek en hun eigen mix van functies, hun eigen gedrag. Eigengereid houden ze de vinger aan de pols van hun maatschappij, en vieren ze er feest mee. En intussen herzien ze in hun achterkamers (hun back office) op eigenzinnige wijze hun onderwerp. Dat is goed zo, dat geeft hun profiel.
Getroubleerd huwelijk
Als Vlaanderen echt meer wil dan een basisinfrastructuur en cultuurcentra van uiteenlopende aard, kan het daarvoor de notie van culturele instellingen verder doordenken. Alleen heeft dat enkel zin als het er ten volle voor gaat.
Als het de ambitie heeft om voor een welbepaald cultureel onderwerp het internationale verhaal duurzaam mee aan te sturen. Als het die ambitie vervolgens ook in de praktijk ernstig neemt, er blijft op inzetten. Niet zozeer voor dat dozijn kunstorganisaties die vaak geciteerd worden – al verdienen ook zij graden van duurzaamheid van beleid – maar voor drie, misschien vier of vijf ‘onderwerpen’.
Dat is politiek. De impuls daarvoor kan komen van een constructieve civiele maatschappij, maar toch blijven verkozen politici hier de logische hoofdrolspelers. De huidige verhouding tussen de politiek en de kunst- en cultuursector is een getroebleerd huwelijk waarvan de partners een afwachtende houding aannemen.
Politiek als afgevaardigde van de maatschappij
Nadenken over welke keuzes kunnen leiden tot een duurzame verticaliteit in deze overmatig horizontale wereld, is een politieke mogelijkheid: een mogelijkheid van de politiek als afgevaardigde van onze maatschappij. Politiek moet dus meer worden dan beheer, bestendiging of reactie: een radicale keuze voor beleid, regering, actie.
Politiek moet maatschappelijke bakens uitzetten, en de kunst- en cultuurinstellingen vormen daar een mogelijkheid voor. Zo kan een draagvlak groeien dat de werelden van kunst en politiek verenigt, en aanzet tot duurzame ideeën en doorgedreven langetermijndenken. Dat draagvlak is er vandaag helaas niet, met verloren kansen en wederzijds ongenoegen tot gevolg.
Het is met andere woorden dringender dan ooit voor Vlaanderen om zich af te vragen waar het voor staat, en welke cultuurkeuzes het wil maken. Deze jongvolwassen regio moet immers opboksen tegen een radicale, internationale herziening, terwijl er op eigen terrein nog maar amper is nagegaan of de heersende vanzelfsprekendheden nog wel van deze tijd zijn. De weg naar de Vlaamse cultuurinstellingen van de toekomst bevindt zich op een tweesprong.
Nieuwe culturele blauwdruk
Ofwel focust Vlaanderen verder op een gespreide lokale culturele dienstverlening die centraal gemanaged wordt. Culturele duurzaamheid – de relatie met eerdere en toekomstige generaties – en internationale verantwoordelijkheid komen dan op het tweede plan.
De stadstheaters worden dan misschien herleid tot presentatie-infrastructuren, de collecties van de hedendaagse kunstmusea worden elders beheerd en hun gebouwen teruggebracht tot kunsthallen voor een breed publiek, qua programmering dichter bij stichting De Pont in Tilburg dan bij Wiels in Brussel. Tate zou een exclusief aankoop- en tentoonstellingsbudget voor Vlaamse kunst kunnen krijgen, die zo relatief kostgunstig meteen een plaatsje onder de internationale zon verwerft.
Ook in die optie – die enkel kiest voor een basisinfrastructuur en de subsidiëring van organisaties, projecten en evenementen – kan de volwaardige, hedendaagse instellingsnotie dus nog aan de zijlijn blijven meespelen. Zo zou het verhaal van de Antwerpse avant-garde in beeldende kunst ook goed verteld kunnen worden in het ambitieuze museum voor moderne en hedendaagse kunst dat in Brussel gepland wordt, en dat dan cocommunautair kan zijn.
Ofwel kiest Vlaanderen voor minstens enkele instellingen die staan voor een grote ‘I’, die fungeren als internationale decision makers van eerste rang. Tegelijk kunnen zij daadwerkelijk worden opgeladen met allerhande functies uit en voor het cultuurveld.
Vlaanderen slaat dan de hand aan de ploeg om de vele verwachtingen in te lossen die het zelf uitspreekt in zijn lijstje in de ministeriële conceptnota. Die instellingen zouden zo representaties worden van hét Vlaamse, overkoepelende cultuurproject, dat dan elders lichter, bewegelijker en punctueler kan worden.
Zo’n omslag impliceert wel dat het politieke bedrijf weldoordachte, gerichte en drastische keuzes maakt, ambitieus maar haalbaar. Een principieel, inhoudelijk waardeverhaal, dus. Waarvoor kan Vlaanderen staan, waarvoor wil het instaan? Die keuzes zouden voor een nieuwe culturele blauwdruk voor Vlaanderen kunnen zorgen: een Vlaanderen-in-actie voor 2020 en verder, en niet enkel voor hier en nu. Met aandacht voor verleden, heden en toekomst, en met internationale allures.
Bij een tweesprong zijn beide richtingen mogelijk. Dat is ook hier zo. Een maatschappij moet keuzes maken, net zoals ze moet kiezen om al dan niet in te zetten op topuniversiteiten. Zo verkoos de goede stad Lier ooit een veemarkt boven een universiteit, en ze is er niet slecht bij gevaren. Vlaanderen staat nu, in deze turbulente tijd, voor een gelijkaardige keuze rond culturele instellingen.
Voor een eigen munt of een leger – ook Instellingen van eerste orde – heeft de internationale realiteit al het antwoord gegeven. De vraag naar culturele beslissingscentra is nog open.
Bart De Baere
Bart De Baere is directeur van M HKA, het Museum van Hedendaagse Kunst in Antwerpen. Deze bijdrage verscheen eerder in Rekto:verso.
Je vind alle bijdragen aan de ‘Week van de toekomst: het jaar 2050’ in ons dossier ‘Week van de toekomst’.