Een erkenning van de derde kaart op deze rij, meer vraagt het Palestijnse volk niet.

De Nakba van 1948: jonge Palestijnen vergeten niet

Het drama van de 'Nakba', vertolkt door iemand die het meemaakte. Grootvader Abed Aziz werd in 1948 op 12-jarige leeftijd uit Al Maidal verdreven, nu Ashkelon, in Israël, om er nooit terug te keren. Een uittreksel uit 'Gaza op mijn hoofd' van Inge Neefs.

vrijdag 25 juli 2014 08:58
Spread the love

De jongeren vergeten niet

De
herinneringen van Siedo, mijn grootvader, laten me proeven van Al
Majdal, van zijn graan- en citrusvelden, zijn weefindustrie die
bloeide in het begin van de twintigste eeuw, zijn mooie stranden met
zeekliffen, de moskee waar hij ’s vrijdags bad, de marktplaats waar
hij vlees kocht en groenten verkocht, en natuurlijk van de Nakba, de
catastrofe.

Mijn grootvader, Abed Aziz ibn
Saleem ibn Osama Al Madhoun, vluchtte 63 jaar geleden uit Al Majdal
Asqalan. Twaalf jaar was hij toen. Elk van zijn verhalen ken ik woord
voor woord.

Ieder verhaal over zijn thuisland, over de tradities, het
leven voor de televisie, toen de hele familie, man, vrouw en
kinderen, op het land werkte, de liedjes die door fellahien, boeren,
gezongen werden op het veld, terwijl ze zorgden voor de abrikozen,
druiven, vijgen, perziken, het graan, de olijven, aubergines, ajuin,
look, erwten, maïs en linzen.

Ieder verhaal ken ik, over het
vlakke land van Al Majdal dat één grote boerderij was, vol
boomgaarden waar dorpsgenoten elkaar hielpen tijdens de oogst, en
over de ondergrondse silo’s waar groenten voor het hele jaar
bewaard werden.

Ik ken zijn verhalen over de
jongensschool waar hij sinds zijn zeven jaar naartoe ging en de vele
moskeeën die zijn dorp kende. Ik weet van de taboon, een aardewerken
openluchtoven waarin zijn moeder brood bakte naast het huis dat zijn
vader optrok uit zand, water, klei en organisch materiaal en dat door
de zon gebakken werd tot steen, en van de druivenstruik die
eroverheen groeide als een natuurlijk lappendeken.

Hij vertelde
me van het gezag van de mukhtar, het dorpshoofd dat informeel
conflicten tussen de clans beslechtte, en over zijn respect voor hem,
van de kleine rechtbank in het centrum en van het huis van Mahmoud de
timmerman, bij wie hij graag op bezoek ging.

Siedo’s favoriete
cafetaria stond op het marktplein, waar mannen hete koffie slurpten.
Zijn buurman die smid was, danste altijd tot de laatste man op de
uitgebreide trouwfeesten waar vers fruitsap geserveerd werd en waar
het hele dorp bij aanwezig was. Zo werden ook Eid el-Fiter, het
Suikerfeest, en het Offerfeest gevierd: met
iedereen samen!

Hij vertelde me over de
waterbronnen, de uitgestrekte velden en hun verborgen wegeltjes en de
verboden ontmoetingsplaatsen voor jonggeliefden. Over iedere geboorte
en elk sterven in de familie hoorde ik. Ieder woord van zijn verhalen
baart zijn thuisland; zijn klein zoet paradijs wordt zo opnieuw vers
en springlevend.

Het leed van het verlies vervaagt even en hij is
terug, waar hij nooit weggeweest is, in zijn land van ooit en altijd.
Hij bezat er geen bomen, want land is geen bezit, van niemand! Dat
zei hij dikwijls. ‘Palestina bezit ons.’ Hij bedoelde dat het
land ons enkel kan toebehoren zoals wij het land toebehoren, maar dat
het land uiteindelijk wint, want dat vangt ons op na de dood.

Siedo
schenkt zijn herinneringen aan ons, opdat het land
in ons zou verderleven, opdat we het zouden herkennen wanneer
gerechtigheid zal geschieden, want dat zal hij niet meer meemaken,
maar voor de kinderen van zijn kinderen, voor hen koestert hij nog
wel hoop. Zij zullen terugkeren naar de verloren landen van 1948,
naar het historische Palestina. Zijn verhalen noemt hij dagelijks
brood, opdat we Palestina en onze terugkeer niet zouden vergeten

Mijn grootvader, die zoals het
een traditionele landbouwer betaamt altijd een rode keffiyeh op zijn
hoofd drapeert, die hij vastbindt met een zwart koord, wordt
tegenwoordig wat sentimenteel wanneer hij vertelt. De trotse,
weemoedige glans van weleer is niet meer. Hij trekt zijn neus op,
zijn dikke snor die tot aan zijn mond krult, waardoor hij al een
halve eeuw de bijnaam Moustache draagt, trilt ervan, zijn ogen worden
troebel en hij huilt zachtjes.

‘Je zou
ons daar moeten vinden nu, op het kalme platteland, met een mooi en
simpel leven, niet opeengestapeld en samengepakt in een appartement,
opgesloten in een openluchtgevangenis. Terwijl we land hebben, het
land van onze voorouders… Maar dat ligt in wat men nu “Israël”
noemt.’

Vijfenzeventig is hij nu,
el-miskien, de arme man. Hij evaporeert het gevoel van een gefaald
leven, van verongelukte hoop en dromen.‘Onze
politici kunnen onze rechten niet gelden en de buitenwereld geeft er
niet om. Het internationale recht erkent onze rechten, maar toch
verandert er niets ten goede. Het zijn allemaal dieven en verraders’,
moppert hij.

Hij is er teer van geworden,
van het leven, mijn grootvader die altijd fors en energiek was. Zijn
ogen zijn steeds vaker afwezig en hij maakt soms een alarmerend
angstige en verwarde indruk. Hij heeft iets fragiels, iets
kinderlijks over hem gekregen. Hij die zelf spotte met zijn vader
omdat hij huilde tijdens maaltijden. Siedo brak het brood in de naam
van Allah. ‘Bismillah arrahmaan arrahiem. In de naam van God, de
barmhartige, de vergevingsgezinde’, waarop de tranen over zijn
vaders wangen rolden. Mijn grootmoeder zei me ooit dat hij het niet
kon zien hoe zijn zoon, mijn grootvader, moest worstelen om de
eindjes aan elkaar te knopen.

En dan is er die strengheid: de
blik in zijn ogen is verhard en er ligt wantrouwen in. Of is het
frustratie vanwege zijn slechthorendheid? Zijn neusvleugels zijn
plots zo groot en lijken soms te briezen. En onlangs vertelde hij me
een gek verhaal over een leeuw die hij ving in Al Majdal. Dat verhaal
leek uit de Griekse mythologie te stammen, maar hij beleefde het
écht!

Sinds vorige week, al zeven
dagen lang, huilt hij zonder schroom. Hij rouwt sinds Amana’s
trouwfeest. Hij vierde het thuis, kniezend en alleen, ‘ter
voorbereiding op wat komen zou’. Sinds het overlijden van sitti,
mijn grootmoeder, Allah yerhamha, God hebbe haar ziel, bleef hij
alleen. Amana zorgt al vijf jaar voor hem. Ze doet zijn was, kuist
het huis, strijkt zijn kleren, zorgt ervoor dat hij zijn medicatie
tijdig inneemt, dat het brood vers gebakken is en dat er warm wordt
gegeten. Het takenpakket van een getrouwde vrouw was het hare.

Het ontsloeg mijn grootvader
van de zoektocht naar een nieuwe vrouw die hij niet trouwen wou. Maar
veel belangrijker: ze was zijn belangrijkste remedie tegen de
eenzaamheid die paniekerig groeit in zijn verouderend hart. Ze hield
het huis in leven: een stem bij de koffie, een kus bij het vertrek.
Zo verwierf Amana grootvaders bijstand in haar feministische strijd
voor vrijheid: samen wimpelden ze kandidaten af die om haar hand
verzochten. Tot ze een geschikte echtgenoot tegen kwam en nu zelfs
helemaal naar Frankrijk verhuist met hem.

‘Toen we
vertrokken, zei mijn broer: het zal niet voor langer dan twee weken
zijn. We vertrokken om gauw terug te keren!’ Zo daalt siedo
steeds af in zijn herinneringen aan de Nakba. ‘We
zullen niet lang wegblijven. We nemen enkel het hoogstnodige mee’,
vervolgde zijn moeder. Maar er was een plan in uitvoering waar
zij toen de details niet van kenden.

‘Er waren
wel signalen’, zegt siedo. ‘De Joodse migratie bijvoorbeeld die
al sinds het einde van de negentiende eeuw op gang was gekomen. Met
steeds meer kwamen ze van overzee. Ze kochten land van rijke
Arabieren en van naïeve fellahien, boeren, die dachten dat ze gouden
zaken deden.’

Dat was voordat men begreep wat
zionisme was, nog voordat men het idee bevatte van een Joodse
nationale staat, een thuisland voor de Joden. Wat zouden mijn
voorouders ervan gemerkt kunnen hebben? Tot 1918 maakten de Joden
niet meer dan vijf procent van de bevolking uit. Ze leidden een
gesegregeerd bestaan, bijna onzichtbaar voor de lokale bevolking.

Ergens in die tijd begon het
grabbelen en graaien naar Palestina. Terwijl siedo’s grootouders
net zoals vele dorpelingen genoeg hadden aan hun dagelijkse besognes
en geneugten, werd er daar en elders in de Arabische wereld luidop
geboetseerd aan de pan-Arabische droom: een verenigde Arabische
staat. Dat idee rijpte onder het Ottomaans Rijk en vond zelfs
weerklank bij de Britten die onafhankelijkheid beloofden in ruil voor
een Arabische opstand tegen het despotische Ottomaans bestuur. Uit
Britse vliegtuigen dwarrelden pamfletten neer met de boodschap: ‘Kom
en vervoeg ons voor de bevrijding van alle Arabieren onder Turks
bewind zodat het Arabisch koninkrijk mag worden wat het ooit was
tijdens de tijd van jullie vaders.’

Zo geschiedde: de Arabieren
vochten mee voor de bevrijding die tot vereniging zou leiden en na de
Groote Oorlog van Europa sneuvelde het Ottomaanse Rijk. Maar de buit
was voor Frankrijk en Groot-Brittannië. Ondanks voorafgaande
beloftes werd Palestina Brits mandaatgebied. Ondanks gedane beloftes
werd de Balfourverklaring cadeau gedaan aan de zionisten: een belofte
om een Joods nationaal tehuis in Palestina te ondersteunen.
Argentinië, Guyana en Oeganda waren ook opties, maar Palestina, de
bakermat van de drie monotheïstische religies, was uiteraard
aantrekkelijker. De Joden beriepen zich op hun historische band met
het land, als historische geboortegrond. De Joodse migratie naar
Palestina werd verder gestimuleerd onder het zionistische motto: ‘Een
land zonder volk, voor een volk zonder land.’
 

Zonder Palestijns volk in dat
land, had ik nu echter niet kunnen bestaan. Het is politiek bedrog,
waarbij de bewoners van ‘het land zonder volk’ de tol zouden
moeten betalen van de gruwelijke misdaden tegen het Joodse volk die
Europa op haar kerfstok had, terwijl wij Palestijnen niets te maken
hadden met de misdaden van de nazi’s. Hoe dramatisch het allemaal
kon worden, dat kon men toen nog niet weten. Dat het land etnisch
gezuiverd zou worden, wie had dat kunnen denken?

Er volgden betogingen. De
grootschalige immigratie van Joden werd nu echt bedreigend in het
licht van de Balfourverklaring. Met de nazi’s aan de macht in
Duitsland, migreerden nog meer Joden naar Palestina in de jaren
dertig.

Grootvader werd geboren in
1936, het jaar dat er een opstand uitbrak tegen de Britten en de
Joodse kolonisten. Met duizenden waren ze. Er werd een algemene
staking gehouden, er werden geen belastingen meer betaald en lokale
overheden werden gesloten. De beweging eiste de beëindiging van de
Joodse immigratie en een verbod op de verkoop van land aan Joden. De
beweging evolueerde tot een ‘nationale’ revolte waarin de Britse
bezetter en de Joodse kolonisten nu ook gewelddadig geviseerd werden.

Groot-Brittannië stelde een
verdeling van het land voor. De Palestijnen maakten ongeveer negentig
procent van de bevolking uit, maar de Joodse migranten uit Europa
zouden de helft van het land innemen!?

De opstand duurde tot 1939 en
kostte ongeveer vijfduizend Palestijnse mensenlevens. Erna werden
Palestijnse leiders verbannen. De Britten hadden het protest
doodgeslagen met hulp van Haganah, een zionistische militie die
militair gesteund werd door de Britten.

Siedo
werd net zoals ik geboren uit de vruchtbaarheid
van hoop en verzet, op de melodieën van verzetspoëzie. En net zoals
ik, groeide hij op met de desillusie van teleurstelling.

  • Muntasiba l-qamati amshi,
    marfou’a l-hamati amshi
  • Muntasiba l-qamati amshi,
    marfou’a l-hamati amshi!
  • Fi kaffi qasfatu zaytounin wa
    ’ala katfi na’shi,
  • Wa ana amshi, wa ana amshi, wa
    ana, wa ana wa ana amshi!
  • Rechtop stap ik, met opgeheven
    hoofd stap ik
  • Rechtop stap ik, met opgeheven
    hoofd stap ik!
  • In mijn hand een olijftwijg en
    op mijn schouder mijn kist
  • en ik stap en ik stap, en ik,
    en ik, en ik stap!

Het is mijn favoriete hymne van
de poëet Al Qasim, een verklaring van verzet, die raakt aan de ziel
van en het verlangen naar Palestina, aan onwrikbaarheid en aan onze
veerkracht. Ondanks de verslagenheid zijn we niet verslagen. Zoals
hij het vroeger voor me zong, zo zing ik het nu voor hem.

Je generatie zal sterven, maar
de jeugd zal niet vergeten, ya siedo

In het begin van de twintigste
eeuw was Palestina een ongetemd stuk wildernis dat ten prooi was
gevallen aan het Europese kolonisatieproject. Over mijn grootouders
en hun ouders, die het land erfden van hun voorouders, sprak Brits
politicus Winston Churchill met minachting:
 

‘Een hond
in zijn hok heeft nog geen recht op dat hok, ook al zou hij er al
heel lang in gelegen hebben. Ik erken dat recht niet. Ik erken
bijvoorbeeld niet dat de rode indianen van Amerika of het zwarte volk
van Australië groot onrecht aangedaan is. Ik erken niet dat deze
mensen een onrecht is aangedaan door het feit dat een sterker ras,
een ras van een hogere rang, een meer wereldwijs ras om het zo te
zeggen, gekomen is en hun plek ingenomen heeft.’

Hoewel er angstig onheil in de
lucht hing, ging het leven door. Voelde men de catastrofe al dreigend
in de nek hijgen? Hadden sommigen de etnische zuivering van het land
kunnen voorzien? Waren de zionistische plannen werkelijk zo
ondoorzichtig? Dat de Palestijnse bevolking moest verdwijnen was
nochtans duidelijk. De toenmalige leider van het zionisme, David
Ben-Gurion, opperde dat hij alleen nog wachtte op een opportuun
moment, zoals een oorlog.

De Tweede Wereldoorlog kwam en
ging. De Britten waren economisch geruïneerd en uit
besparingsnoodzaak zouden ze het conflictueuze Palestina laten varen.
Zionistische milities zoals Haganah, Irgun en Lehi stimuleerden dat
vertrek door gewelddadige aanvallen op de Britten in Palestina. De
Britten noemden hen terroristen. De Arabische benamingen varieerden
van yahoud of Joden tot zionisten en verder tot honden en abna’
sharamiet, hoerenzonen.

Groot-Brittannië vertrouwde
Palestina toe aan de kersverse Verenigde Naties. Palestina zou
gesplitst worden. Er werd gestemd. Resolutie 181 voorzag in een
Arabische en een Joodse staat. Jeruzalem zou onder internationaal
toezicht geplaatst worden. De zionistische kolonisten bezaten amper
zeven procent van het land, maar ze kregen 57 procent van Palestina.
De rest was voor ons.

We weigerden uiteraard. Toen
kwam de oorlog waar Ben-Gurion op zat te wachten. De paramilitaire
eenheden van de zionistische Joden waren beter georganiseerd. Ze
hadden wapens en een plan: ‘De Arabieren uitdrijven en hun plaats
innemen!’ De Nakba, onze catastrofe, noemen de Israëli’s nu ‘de
oorlog voor onafhankelijkheid’.

De Britten vertrokken op 14 mei
1948 en nog diezelfde dag riep Ben-Gurion het bestaan uit van de
staat ‘Israël’. Dan pas kregen we bijstand van de Arabische
buurlanden, maar het baatte niet meer. De terroristische milities van
de zionisten hadden al een derde van het land etnisch gezuiverd.

Dat men niet zonder meer
verhuisde of vluchtte, maar dat er een planmatige zuivering van de
Palestijnse bevolking plaatsvond, dat vertelt geen dorp beter dan Al
Majdal.

Het Egyptische leger streek in
mei 1948 neer in Al Majdal om er haar uitvalsbasis te vestigen. Op 17
augustus 1948, in de blakende zon, vluchtte siedo met z’n familie.
‘Er waren al veel families vertrokken’,
vertelt hij met schaamte in zijn stem. Iedere keer probeert hij het
te verdoezelen met een smoezelige glimlach. ‘Weet je, we gebruikten
batterijen en kerosine, maar toen kwam de elektriciteit! We waren
blij dat de elektrische kracht ons eindelijk bereikte, maar drie
maanden later moesten we ze achterlaten, samen met alles wat we
kenden.’

Sinds het bloedbad van Deir
Yassin had men schrik. Het dorpje bij Jeruzalem was een paar maanden
eerder, in april, op klaarlichte dag aangevallen. Meer dan honderd
inwoners werden vermoord. Kinderen, mannen, vrouwen: er werd geen
onderscheid gemaakt. Ze werden allemaal neergeschoten. Handgranaten
werden in de huizen gegooid. Hele families werden uitgemoord. Huizen
werden leeggeroofd, van kippen tot radio-installaties. Zowel lijken
als overlevenden werden beroofd van geld en juwelen. Mensen werden
gevangengenomen. Sommigen werden vermoord nadat men met hen
geparadeerd had door de straten van Jeruzalem.

‘We zouden
terugkeren. Hooguit na enkele weken. Als het weer veilig was.’
Sinds de aankomst van het Egyptische leger, was het oorlog in
Al Majdal. Voordien hoorde siedo al dagelijks geweerschoten, maar
vanaf toen kwam het echt dichtbij. Met een ezel vertrokken ze: siedo,
zijn vijf broers en zussen en zijn ouders. Ze namen amper iets mee,
alleen een paar kleine spullen, enkele dekens, een beetje eten voor
de reis en wat geld. Dat en de sleutel, het symbool van verlies en
hoop, die siedo iedere keer uit de schuif haalt wanneer hij
herinneringen ophaalt. De sleutel van het huis, dat misschien
vernield is of bezet wordt door een vreemde binnendringer, die
sleutel is het symbool van een leven in ballingschap en van
terugkeer.

‘Vader was
erg vrijgevig. Hij gaf voedsel aan de Egyptische soldaten en zelfs
geld. Daar waar we naartoe gingen, zouden we als gasten onthaald
worden. Er zou voor ons gezorgd worden. We gaven de dingen weg die we
later tekort zouden komen. Wallah, ik zweer het, zo is het gebeurd.’
Ze trokken naar het zuidwesten, via Batn es-Sqarad, langs Wadi
Skeikh naar Iraq Suwaydan, het dorpje waar mijn grootouders van
moederszijde vandaan komen. Maar ook daar was het onrustig en na
enkele weken trokken ze verder naar het zuiden, naar Beit Hanoun, en
van daaruit naar Rafah, aan de grens met Egypte. De reis duurde
ongeveer twee maanden, veel langer dan ze van plan waren om weg te
blijven.

‘We
sliepen in sinaasappelvelden, op het strand en in een grot, tot we
een nylon tent konden bemachtigen en de hemel niet langer ons enige
onderdak was. Die “parachutes” stonden overal en gaven onderdak
aan zo’n tien personen. Men kwam van overal naar Gaza. Er waren
veel bedoeïenen uit Beer as-Seba met hun
dieren. De kamelen en koeien werden gehoed tussen de tenten. Ehna
kunna ktaar, ellaaji’ien. We waren met zoveel vluchtelingen…’

Zoveel dat de lokale bevolking
hen niet allemaal kon helpen. De tekorten stapelden zich al snel op
en mijn familie kwam in armoede terecht. Siedo en zijn twee oudere
broers gingen op zoek naar werk. Maar zelfs dan nog was er amper
bloem en daardoor was er te weinig brood. Er was onvoldoende
brandstof om te koken. Er werd overal gesprokkeld: van de spoorweg op
de lijn Caïro-Haifa tot op de wc’s om de houten toiletbrillen te
ontvreemden.

‘Ik werkte
in een restaurant en verdiende tweeënhalve piaster voor zes uur
werk. Met het loon van vader en mijn oudere broers erbij hadden we
dagelijks tien Palestijnse piasters. Na het werk ging ik later
opnieuw naar school. De dagen waren lang en het leven was moeilijk,
maar el-hamdulillah, godzijdank, we leefden, yani, leefden.’

Op straat bedelden moeders voor
melk om hun jonge kinderen te kunnen voeden. Elke dag stierven er
enkele mensen uit hongersnood. Sommigen probeerden terug te keren
naar hun dorp. Terwijl nieuwe vluchtelingen bleven toekomen in de
Gazastrook, vertrokken er delegaties in de omgekeerde richting,
ondanks de landmijnen, ondanks de oorlog die nog aan de gang was. De
zionisten dreven hen opnieuw weg.

Op 14 oktober 1948 kwamen de
luchtbombardementen en op 4 november viel Al Majdal definitief. Mijn
dorp onderging hetzelfde lot als honderden andere Palestijnse dorpen.
Met geweld werden ze overwonnen door zionistische milities die ze
bezetten met een Israëlische vlag. Meer dan vierhonderd dorpen
werden volledig van de kaart geveegd: de huizen en gebouwen werden
opgeblazen of er rolden bulldozers over tot er niks meer van
overbleef.

Van de elfduizend inwoners van
Al Majdal bleven er op dat ogenblik amper duizend over. In december
deporteerden de zionisten de helft van hen. Er was een bevel om de
overblijvende Palestijnen uit te drijven, maar de lokale commandanten
gaven er niet onmiddellijk gevolg aan. Zo gebeurde het dat sommige
vluchtelingen konden terugkeren. Ook Palestijnen uit naburige dorpen
streken vervolgens neer in Al Majdal en de bevolking zwol opnieuw aan
tot tweeduizendvijfhonderd Palestijnen.

Gedurende een jaar werden ze
afgezonderd, achter prikkeldraad in het ‘getto’, terwijl Joodse
kolonisten hun intrek namen in het dorp. Al Majdal lag nu in ‘Israël’
en de Palestijnse bevolking moest verdwijnen. ’s Nachts viel het
bezettingsleger binnen en zaaide paniek; het leven werd hen
onmogelijk gemaakt. Er werd hen zelfs geld aangeboden. Uiteindelijk
werden ze in de zomer van 1950 gedeporteerd. Met een truck werden ze
in de Gazastrook afgezet. Een kleine minderheid werd naar Jordanië
afgevoerd. Tegen oktober 1950 bleven er amper twintig Palestijnse
families over in Al Majdal, van wie de meeste nadien uit eigen
beweging verhuisden. Zo werden de inwoners van Al Majdal Asqalan de
laatste bannelingen van 1948. ‘De wereld die we
kenden was weg.’ Zo besluit siedo ieder verhaal.

Zo zat het dus met ‘Israëls’
verklaringen van democratie en burgerlijke gelijkheid. In 1949 waren
ongeveer 750.000 Palestijnen, de meerderheid van het volk,
vluchteling geworden. Mijn familie werd verdreven naar de Gazastrook,
anderen belandden op de Westelijke Jordaanoever, (Trans)Jordanië,
Egypte, Syrië, Libanon en Irak. De VN keurden resolutie 194 goed,
waarin het onvoorwaardelijke recht op terugkeer of compensatie van de
Palestijnse vluchtelingen onderstreept werd. Het is een van de vele
dode letters gebleken in de gulheid van holle uitspraken. Al Majdal
werd gejudaïseerd; alsmaar meer nieuwe kolonisten en
gedemobiliseerde soldaten kwamen er wonen tot het Migdal-Ad genoemd
werd.

In dat proces werd het
prachtigste gebouw van Al Majdal vernield: een constructie uit de
elfde eeuw, met prachtige booggewelven, gelegen boven op een heuvel.
Al Mashhad Nabi Houssein werd gebouwd om het hoofd van Hoessein ibn
Ali, een kleinzoon van onze profeet Mohammed, salla llahu aleihi
wasallam, vrede zij met hem, te begraven. Het was niet alleen
prachtig, het was vooral een heilige plaats voor de hele
moslimgemeenschap, een bestemming voor pelgrimstochten. De zionisten
bliezen het op in de zomer van 1950 en er bleef niet meer over dan
een steen. Al Majdal veranderde nog in Migdal Ashkelon en nog later
werd het simpelweg Ashkelon.

De Palestijnse kaart
verschrompelde een tweede keer na de Nakba. Nu was de Joodse staat
niet alleen een erkende werkelijkheid, het bestond zelfs uit 78
procent van historisch Palestina. Over de militaire ondersteuning uit
de Arabische wereld is siedo bitter. Hij noemt de Arabische generaals
grijnzende apen die zich bij iedere aanval verder terugtrokken om
land gewonnen te geven. De waarheid is dat de militaire verdediging
te laat kwam en te weinig manschappen telde en bovendien waren ze
onvoldoende bewapend.

De
Westelijke Jordaanoever kwam onder Transjordaans bewind te staan en
Gaza werd door Egypte bestuurd. Al Naksa, de tegenval of het gemis,
die ook bekend is als de Zesdaagse Oorlog van 1967 veranderde ook
dat. Toen veroverde ‘Israël’ ook de Westelijke Jordaanoever en
de Gazastrook. Het bracht een nieuwe vluchtelingengolf teweeg. Hier
en nu, in de Gazastrook, is twee derde van de 1,7 miljoen inwoners
vluchteling. Wereldwijd zijn we met ongeveer zeven miljoen
Palestijnse vluchtelingen

© 2013 Inge Neefs en uitgeverij EPO. Overname enkel met toestemming van de uitgever.

dagelijkse newsletter

take down
the paywall
steun ons nu!