We gaan het in dit artikel minder over statistieken en cijfers hebben dan over maatschappijkeuze. Het is onbetwistbaar dat de levensverwachting stijgt, dat de mensen gemiddeld langer leven. Het is even onbetwistbaar dat de ‘babyboomgeneratie’ vanaf 2011-2012 de pensioenleeftijd bereikt en dat de sociale zekerheid dus voor groeiende kosten voor pensioenen en gezondheidszorgen zal moeten instaan. We aanvaarden dus als vertrekpunt de laatste cijfers van de Studiecommissie: in 2030 zal de sociale zekerheid -bij toenemende vergrijzing en gelijkblijvende rechten- 3,8 procent van het bruto binnenlands product (bbp) méér moeten uitgeven en in 2060 zal dat oplopen tot 5,6 procent van het bbp.
Daar eindigt de eensgezindheid
Aan die cijfers worden een reeks ‘onvermijdelijke’ maatregelen gekoppeld, zoals langer werken, de pensioenen aanpassen aan de levensverwachting, de aanvullende pensioenen uitbouwen. Het geheel wordt door alle groen- en witboeken van de Europese Commissie, van het patronaat, van ‘expertencommissies’ en van alle partijen gepresenteerd als een onwrikbare realiteit waaraan men niet kan ontsnappen.
Nochtans is dat alleen een ‘logische conclusie’ als men de patronale logica als ‘natuurlijk en onweerlegbaar’ aanneemt. Dat is niet zo als men er een maatschappijdebat van maakt. Dan zijn er twee visies die regelrecht tegenover elkaar staan:
-aan de ene kant, zij die zeggen dat ons hele sociaal systeem moet herzien worden omwille van de vergrijzing (zoals Frank Vandenbroucke bij zijn afscheid van de politiek);
-aan de andere kant, zij die vinden dat de financiering zich moet aanpassen aan de nieuwe noden, de bijkomende kosten; dat betekent praktisch dat er een andere verdeling moet komen van het nationaal inkomen om de pensioenen te kunnen betalen.
Het pensioendebat toont heel goed aan dat er klassen zijn in de maatschappij, die elk hun visie hebben. De scheidingslijn loopt in deze waar ze moet lopen: kapitaal tegen arbeid, establishment tegen vakbonden. Achter dit spagaat staan twee wereldvisies. Aan de ene kant is er de logica van de markt, de wetten van de concurrentie en de maximum winst; aan de andere kant vertrekt men van de noden van de bevolking en het recht om langer van zijn pensioen te genieten.
Patronale belangen leiden tot ‘logische’ conclusies
Het patronaat is ervan overtuigd dat de wereld draait omdat zij hem doen draaien. Wat goed is voor de bedrijven, is goed voor iedereen. Alles wordt bekeken door de bril van de kostprijs, de opbrengst, het concurrentievoordeel en de winst.
Vanuit patronaal oogpunt zijn pensioenen pure ballast, een niet-productieve kost, in tegenstelling tot de kost voor de regeneratie van arbeidskracht (kinderzorg, onderwijs, herstel gezondheid). Het is het stuk van het loon dat ze het liefst amputeren en dat kan het gemakkelijkst gebeuren als ze het overbrengen van het collectieve repartitiestelsel naar individuele kapitalisatie, want dan kan dat pensioengeld ten minste nog 20, 30 of 40 jaar in de economie belegd worden.
Vanuit patronaal oogpunt kunnen oudere werknemers wél nog een nuttige rol spelen: ze kunnen terug ingezet worden om langer meerwaarde te produceren of ze kunnen een reserve vormen op de arbeidsmarkt. De gemeenschap spaart geld uit omdat ze hen niet als gepensioneerden moet betalen en dat geld kan beter productief besteed worden.
En zo komen we tot drie patronale krachtlijnen voor het pensioendebat
- Het is volkomen uitgesloten dat het kapitaal nog méér bijdraagt voor de pensioenen. Het patronaat slaagde er de voorbije decennia in om haar bijdrage aan de sociale zekerheid voor te stellen als een ‘last op arbeid’. Zo doet men het voorkomen alsof de arbeiders slachtoffer zijn van die bijdrage, terwijl het een integraal deel is van hun loon. Het patronaat bereikte consensus bij alle partijen dat de sociale bijdragen verantwoordelijk waren voor de werkloosheid en dus werd kwistig met bijdrageverminderingen gesmeten. Op dit ogenblik wordt er jaarlijks 7 miljard vrijstelling van bijdragen toegekend. Voor de patroons is er geen sprake van dit terug te draaien. Integendeel, ze willen de resterende bijdragen ook kwijt en willen liever bijdragen voor aanvullende pensioenen.
- Wat ze wél promoten is langer werken, de pensioenleeftijd optrekken, het vervroegd vertrek afbouwen, de pensioenen beter koppelen aan loopbaan en levensverwachting. Het dominerend motief is de beschikbaarheid van een grote groep ervaren arbeidskrachten. Het patronaat ziet namelijk een grotere dreiging opduiken dan de vergrijzing: een tekort aan arbeidskrachten, of liever, een tekort aan reserve van arbeidskrachten. Het VBO organiseerde er een forum over en daar kwam prof. Sels van de KUL uitleggen dat een derde van de werkende bevolking boven de 50 jaar de arbeidsmarkt verlaat in de komende vijf jaar. Dat zijn 502.900 vacatures of ongeveer 100.000 per jaar. De voor de hand liggende oplossing is de aanwerving van de 600.000 werkzoekenden in ons land. Maar daar wil het VBO niets van weten. Vreemd? Toch niet! Marx legde het al uit: de werkgevers kunnen niet zonder een groot aantal werklozen. Op die manier kunnen ze een permanente druk blijven uitoefenen op de lonen. De liberale school van Chicago sprak over een ‘natuurlijke’ graad van werkloosheid die verhindert dat de lonen te fel stijgen. Het Planbureau plaatst dat evenwicht rond de 8 procent werklozen; vandaar dat ze in al haar voorspellingen, ook over de vergrijzing, blijft rekenen met 8 procent werklozen. Men beweert nochtans dat de verlenging van de loopbanen nodig is om het aantal actieven te verhogen. Eigenlijk is het dus om het aantal reserve-actieven op pijl te houden.
- Als toekomstvisie voor de pensioenen pakt het patronaat uit met het driepijlersysteem. Het model werd bedacht door de liberale school van Chicago. Ze adviseerde de invoering ervan aan Pinochet in de vroege jaren ’70, waarna het door de Wereldbank werd gepromoot in de officiële oproep van 1982. De eerste pijler dient in het liberale concept als openbare onderstand: om een minimum pensioen te garanderen door de overheid zodat men ‘op randje verdrinken’ met de kop boven water blijft. Dat moet gefinancierd worden met bijdragen of belastinggeld. Daarbovenop moeten de tweede en de derde pijler volgens het kapitalisatiesysteem werken, ieder voor zijn eigen pensioen: de tweede pijler op het vlak van de bedrijven en sectoren, de derde als een compleet individuele verzekering die men afsluit. Hoe banger men de mensen kan maken voor de toekomst van de pensioenen, hoe sneller de kapitalisatie op gang kan komen. Daarom kijken alle patronale studies meewarig neer op de lage pensioenen, om daarna de blik te richten op de redding: de aanvullende pijlers. Officieel heet het dat het wettelijk systeem en de aanvullende pensioenen complementair zijn en niet tegengesteld. De praktijk bewijst het tegendeel: hoe hoger de pensioenen van de eerste pijler, hoe minder noodzaak voor een aanvullend pensioen. En omgekeerd: hoe lager de eerste pijler, hoe méér de aanvullende pensioenen een noodzaak worden.
Als dit patronale krachtlijnen zijn, hoe kan het dan dat hierrond zo’n grote consensus is gegroeid, over partijgrenzen heen? Het kan omdat het niet evident is om in een tijd van crisis en wereldwijde concurrentie nieuwe sociale eisen op tafel te leggen en niet te plooien voor de logica van de competitiviteit want ‘men mag de kip met de gouden eieren niet doden’. Sociale eisen moesten altijd afgedwongen worden tegen die logica in.
Hoeveel moet er herverdeeld worden?
Als we de media moeten geloven, dan is de vergrijzing een even grote natuurramp als de opwarming van de aarde. Tsunami, dijkbreuk, vloedgolf, pletwals… er zijn vele variaties. Het is belangrijk om de natuurramp te herleiden tot zijn ware proporties, met andere woorden, ze te dedramatiseren! Als we aannemen dat de vergrijzing van de bevolking 3,8 procent van het bbp méér zal opslorpen in 2030, dan moet die meerkost gehaald worden op een andere plaats. Anders moet men snoeien in de pensioenen.
2011 is het eerste jaar waarin de babyboomgeneratie een graai doet in de pensioenkassen. Maar de regering van lopende zaken heeft heel wat andere zorgen dan de vergrijzingskost: de redding van Dexia bijvoorbeeld, waarvoor ze 4 miljard moest op tafel leggen, of méér dan 1 procent van het bbp, en dit nadat Leterme in 2008 ook al 20 miljard, of méér dan 5 procent van het bbp, te voorschijn kon toveren voor Fortis en Dexia. Vergelijk dit met de vergrijzingskost van 3,8 procent bbp, gespreid over 20 jaar, wat neerkomt op 0,19 procent bbp, of 650 miljoen per jaar. Géén tsunami dus, maar een héél langzaam zwellende stroom die perfect kan opgevangen worden. De jaarlijkse groei, gespreid over 50 jaar, is trouwens nog bescheidener want het haalt amper 0,11 procent bbp per jaar (of totaal 5,6 procent bbp). Als de pensioenen een bank waren…!
In het verleden heeft de sociale zekerheid al grotere ‘sprongen’ verwerkt. Het stelsel van de loontrekkenden uit de privé nam in 1960 10 procent bbp voor zijn rekening en vandaag 20 procent. Het aantal 60-plussers bedroeg 15 procent in 1947 (toen de sociale zekerheid tot stand kwam) en 30 procent vandaag. De aanpassing gebeurde niet zonder slag of stoot, maar onder druk van strijd. Ook vandaag is dat de centrale kwestie: is het kamp van de arbeid klaar om een gevecht te voeren voor een herverdeling van het nationaal inkomen?
Even concreet maken. De productiviteit stijgt gemiddeld met 2 procent per jaar. Bij een toekomstige stijging van 1,5 procent, neemt het bbp met één derde toe binnen 20 jaar (2030) en verdubbelt het binnen 50 jaar (2060). De laatste 20 jaar is de verdeling van het bbp, op brutale wijze, 10 procent verschoven van inkomens uit arbeid naar inkomens uit kapitaal. Dit betekent dat loontrekkenden 950 euro per maand méér inkomen zouden krijgen indien het bbp op dezelfde manier zou verdeeld worden als 20 jaar geleden. Dit is het gevolg van de patronale tsunami tegen lonen, tegen sociale zekerheid, tegen uitkeringen.
De sociale zekerheid werd gepluimd door bijdrageverminderingen voor het patronaat en minder subsidies van de overheid. Aan de andere kant rezen winsten en dividenden de pan uit. Zo is 10 procent bbp van kamp veranderd. De vergrijzing kost 3,8 procent méér de volgende 20 jaar. Met andere woorden, het komt aan op een omkering van de verdelingsgolf. Het is dus een politieke keuze en een kwestie van krachtsverhoudingen. Dit hangt in de eerste plaats af van de vastberadenheid en doeltreffendheid van de vakbeweging. Hoe groot is de bereidheid om hoge objectieven te stellen: basta langer werken, behoud van het brugpensioen, verhoging van de pensioenen. We overlopen een aantal doorslaggevende argumenten om dit te staven.
500.000 werklozen, waarom langer werken
Tijdens de strijd tegen het generatiepact was het een koppig argument dat de regering nooit klein kreeg. Met een zware crisis voor de deur kondigen zich opnieuw massa’s ontslagen aan. Als ouderen dan langer hun werkplaats bezetten, lijkt het evident dat het werklozenleger verder aangroeit. Zoals hierboven uitgelegd, zal het patronaat niettemin blijven pleiten voor langer werken: zo blijft het veld van beschikbare arbeidskrachten groot genoeg om de druk op de lonen te onderhouden. Maar vanuit het standpunt van de kostprijs voor de overheid, is het een absurditeit. Brugpensioenen kosten de staat minder dan een werkloosheidsuitkering, omdat de patroons sociale bijdragen betalen op het supplement dat ze voor een brugpensioen uitkeren. Bij brugpensioen vloeit er dus een stuk terug naar de staatskas.
De pleitbezorgers voor ‘langer werken’ hebben zich dus in vele bochten gewrongen om te bewijzen dat langere tewerkstelling van ouderen de jongerenwerkloosheid niet verhoogt. Wat ze in het achterhoofd hebben is: indien er meer ouderen op de arbeidsmarkt blijven, dan stijgt het aanbod van werkkrachten. Daardoor dalen de lonen en wanneer de lonen dalen, kunnen we mensen aan het werk houden die we anders zouden afdanken. Maar met een dergelijk argument kunnen ze niet uitpakken.
Dus proberen ze maar de waarheid naar hun hand te zetten door manipulatie. Ze halen OESO-statistieken uit de kast die moeten aantonen dat een hoge tewerkstellingsgraad van ouderen kan samengaan met hoge werkgelegenheidsgraad voor jongeren. Natuurlijk kan dat: de Scandinavische landen bewijzen het. Maar daarmee legt men een verband tussen zaken die geen verband hebben. Ze hangen allebei af van een derde factor: hoe hoog is de totale tewerkstelling en hoeveel arbeidsplaatsen zijn er. In de Scandinavische landen is de globale tewerkstelling hoger omdat de openbare en sociale sector veel meer ontwikkeld is. Dat is onder meer mogelijk door hogere belastingen, hogere publieke tewerkstelling: precies wat de patroons als grootste onheil bekampen.
Officieel luidt het dat de tewerkstellingsgraad omhoog moet om de pensioenen te redden. In de strategie ‘Europa 2020’1 werd de tewerkstellingslat voor de leeftijdscategorie 20-64 jaar op 75 procent gelegd. Een lovenswaardig objectief op zich is het, dat kan toegejuicht worden wanneer het wordt gerealiseerd door de werkdruk te verkleinen voor ouderen, door het beschikbare werk te spreiden over méér werkers en door nieuwe werkplaatsen te scheppen, waardoor werklozen aan het werk kunnen. Maar dat zijn precies de maatregelen die geen kans maken. Terwijl er dwingende regels komen voor het langer werken van ouderen, worden er geen normen opgesteld voor het terugdringen van de werkloosheid. Bizar? Helemaal niet. De toegenomen pensioenkost mag niet gedragen worden door méér tewerkstelling van werklozen, maar moet gedragen worden door langer werken (ten koste van de potentieel gepensioneerden). Zo blijft het reserveleger op een ‘natuurlijk’, hoog niveau.
Neen, het is niet ‘logisch’ dat je langer werkt als je langer leeft
De gemiddelde levensverwachting neemt toe. Bij de geboorte bedraagt ze nu 80 jaar, met 5 jaar minder voor mannen dan voor vrouwen. Er wordt vaak vergeleken met 50 jaar geleden, toen de sociale zekerheid nog in haar kinderschoenen stond. Toen kwam de gemiddelde levensverwachting amper boven de wettelijke pensioenleeftijd uit. Voor de patroons ligt de conclusie voor de hand: er kan gerust een paar jaar van het pensioen afgenepen worden. De patroonsorganisatie VBO wil dat het liefst realiseren door een automatische aanpassing van de pensioenleeftijd aan de levensverwachting. Daarvoor lonken ze naar Zweden, tegenwoordig het Walhalla van alle pensioenhervormers. Zweden heeft halfweg de jaren ‘90 een systeem van ‘notionele pensioenrekening’ ingevoerd. Het komt erop neer dat de pensioenuitkering daalt naargelang de levensverwachting stijgt, wat een aansporing inhoudt om langer te werken.
De patronale logica herleidt het tot een rekenkundig sommetje: A – B = C. Als A toeneemt mag B even snel toenemen. Zo blijft C (het pensioen) nog even laag. Maar het pensioen is in de eerste plaats een maatschappelijke kwestie en geen aftrekresultaat. De rijkdom van de maatschappij neemt toe dank zij de arbeid van de werkende bevolking. De vooruitgang van de maatschappij zou die werkende bevolking de kans moeten geven om na 38 à 45 jaar loopbaan, ook langer van een welverdiend pensioen te genieten.
De hogere levensverwachting gaat samen met een beter algemeen gezondheidspeil en wie er daarom de voorkeur aan geeft om langer te werken, moet dat natuurlijk kunnen. De vakbonden onderlijnen terecht dat de mensen spontaan langer gaan werken (om hun pensioenrechten te verhogen) wanneer de werkomstandigheden en de kansen op eindeloopbaan gemakkelijker worden gemaakt. Voor velen zijn de beroepsfierheid en het sociale contact op zich redenen om langer aan de slag te blijven. Als de patroons de werkdruk en de werkvoorwaarden zouden verlichten voor oudere werknemers, dan zou er spontaan langer gewerkt worden. Maar dit mag niet met dwang of pensioenverlaging opgelegd worden. Het recht om vervroegd te vertrekken moet evengoed behouden blijven. Gilbert De Swert noemt het in zijn boek ‘Het pensioenspook’2 een compensatie voor de grootste discriminatie die er inzake pensioenen bestaat: de sociale ongelijkheid in levensverwachting en vooral gezonde levensverwachting. Recente studies, zoals die van de Koning Boudewijnstichting (zie verder) tonen een verschil van 7 jaar in levensverwachting, naargelang de opleidingsgraad en een verschil tot 18 jaar in gezonde levensverwachting. Die verschillen zijn onaanvaardbaar groot en weerspiegelen de klassenverschillen in leef- en werkomstandigheden. Het recht op brugpensioen op 58 jaar is het recht om ook relatief gezond te genieten van zijn pensioen. De leeftijd van 58 tot 65 zijn de moeilijkste jaren om te werken maar zijn ook de beste jaren voor pensioen. Velen zijn al uitgeput op 55 jaar, na 35 jaar werk. Aanpassen van het pensioen aan de (gezonde) levensverwachting: dat kan precies met het brugpensioen. Maar dat wil men afschaffen.
Levensverwachting3Een hooggeschoolde man van 25 kon begin deze eeuw verwachten 80 jaar te worden. Gezonde levensverwachtingOp 25 jaar heeft een hooggeschoolde vrouw nog meer dan 47 gezonde jaren te verwachten. |
Voor pensioenrechten geldt zeker: eerst de mensen, niet de winst
Een maatschappij kan men herkennen aan hoe ze haar gepensioneerden behandelt. Hoe gaat het maatschappelijk systeem om met zijn niet-productieve krachten, die zich 30 tot 45 jaar hebben afgesloofd om de rijkdom van de maatschappij te maken. Welk recht hebben ze om langer van hun pensioen te genieten, met een menswaardig pensioen, ook als ze de maatschappij meer gaan kosten dan vroeger?
Het probleem is niet dat er geen middelen voorhanden zijn om een verhoging van de pensioenkost te betalen. Het probleem is dat een kapitalistische maatschappij die middelen niet wil besteden aan niet-productieve uitgaven. Als men wil dat het wettelijk pensioenstelsel (de eerste pijler) geherfinancierd wordt, zodat zowel de vergrijzing als de verhoging van de pensioenen kan betaald worden, dan zal er met andere woorden voor gestreden moeten worden. Het wordt een strijd zoals onze voorvaderen vochten voor sociale zekerheid. Het betekent in de eerste plaats het afwijzen van een generatiepact bis, dat de pensioenrechten nog verder beknot. Het echte generatiepact is een versterking van het solidaire systeem van repartitie. De huidige generatie betaalt voor de gepensioneerden van vandaag, dat is pas intergenerationele solidariteit en een echt pact tussen generaties. Als de pensioenen afgebroken worden, dan zal dat vooral zijn weerslag hebben op de toekomstige generaties. Als we de huidige pensioenen willen houden en verbeteren binnen het wettelijk pensioenstelsel, moet er een herverdeling komen van het nationaal inkomen. De toekomstige groei zal anders verdeeld moeten worden. Het volstaat niet om te zeggen: de productiviteitsstijgingen maken het mogelijk om méér te betalen. Als de verdeling van de groei dezelfde blijft als de verdeling van het bbp vandaag, dan is er niets opgelost. Dat wil zeggen dat er moet gestreden worden om eisen af te dwingen die een andere verdeling realiseren. De vergrijzing is een proces gespreid over 20 à 50 jaar, de vakbonden kunnen hier een strategische kijk over 20 jaar tegenover stellen. Hier zijn enkele ideeën uit een heleboel mogelijkheden:
- een echte aanpak van de fiscale fraude, gepland over 20 jaar, met opheffing van het bankgeheim, openbaarheid van verrichtingen, zware straffen tegen overtredingen. De vergrijzingskost loopt tegen 2030 op naar 17 miljard. De fiscale fraude kost de staat tussen de 15 en de 20 miljard per jaar en die komen voornamelijk van de rijkste bevolkingslagen.
- de inkomsten voor de pensioenkas moeten herbekeken worden: de verminderingen van patronale bijdragen en de loonsubsidies bedragen nu 7 miljard. Een deel daarvan moet teruggeschroefd en wat blijft, moet gekoppeld worden aan strikte voorwaarden voor bijkomende tewerkstelling. Een pensioenbijdrage op de extralegale voordelen en afschaffing van de fiscale voordelen voor de derde pijler, kunnen nieuwe inkomsten genereren. De loonblokkering wurgt ook de sociale zekerheid en moet gestopt worden.
- een stijging van de tewerkstellingsgraad met 1 procent vermindert de vergrijzingskost met 0,5 procent. De belangrijkste bron van nieuwe inkomsten moet komen uit nieuwe werkplaatsen en vermindering van de werkloosheid. Het scheppen van nieuwe werkplaatsen in de openbare diensten, de sociale sector, de milieubescherming vermindert de kost van werklozen en verhoogt de bijdragen voor de sociale zekerheid. Als de helft van de miljonairstaks (4 miljard euro) gebruikt wordt voor het scheppen van nieuwe werkplaatsen, kunnen 50 à 80.000 werklozen aan de slag.
- de miljonairstaks kan ook gebruikt worden om de sociale zekerheidsuitkeringen te verhogen en op die manier de eerste pijler te versterken. De toepassing van de miljonairstaks op de 10 rijkste families van België laat al toe om aan 1 miljoen gepensioneerden 90 euro per maand méér te geven. De toepassing van de miljonairstaks op alle fortuinen boven 1 miljoen euro, moet toelaten om het pensioen voor iedere gepensioneerde op te trekken tot 75 procent van het gemiddeld loon van de vijf laatste jaren (zoals voor ambtenarenpensioenen).
Jo Cottenier
Jo Cottenier schreef samen met Patrick De Boosere en Thomas Gounet De Generale, 1822-1992 (EPO, 1989) en samen met Kris Hertogen, De Tijd staat aan onze kant, (EPO, 1991). Hij is lid van het dagelijks bestuur van de Partij van de Arbeid van België.
1Europese Commissie, Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, 3 maart 2010. Zie: http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2010:2020:FIN:NL:PDF.
2Gilbert De Swert, Het Pensioenspook, 2011, Antwerpen, uitgeverij EPO.
3Koning Boudewijnstichting, De sociale ongelijkheid inzake gezondheid blijft hardnekkig hoog in België, 2010. Zie: http://www.kbs-frb.be/uploadedFiles/KBS-FRB/Files/Verslag/2010_Rapport_Sociale_ongelijkheid_gezondheid.pdf.