Op donderdag 25 april werd ik uitgenodigd in de Mensenrechtenraad van de VN voor een conferentie over de actuele situatie op Cuba. Een sfeerbeeld.
De Mensenrechtenraad
Sinds 2006 heeft de Verenigde Naties een Mensenrechtenraad. Het is de opvolger van de Mensenrechtencommissie. Deze raad beoordeelt elk land op regelmatige basis op het vlak van mensenrechten. Dat gebeurt door de zogenaamde Universal Periodic Review (UPR), een doorlichting die om de zoveel jaar plaatsvindt.
De Mensenrechtenraad telt 47 leden die worden verkozen door de Algemene Vergadering van de VN. De landen zijn gelijkmatig verdeeld over de regio’s van de wereld. Op dit moment is België lid van de raad.
Het was in het kader van de UPR over Cuba dat ik werd uitgenodigd om een lezing te geven over de sociaaleconomische situatie op Cuba. Ik was enerzijds verbaasd met de uitnodiging, ik vond het een hele eer. Maar anderzijds zijn er op deze planeet niet zo heel veel mensen bezig met dit onderwerp. In de jaren negentig, toen Cuba een economische tsunami over zich heen kreeg, verscheen er bij mijn weten in heel West-Europa naast mijn boek De gok van Fidel enkel een studie van Burchardt, een Duits econoom.
Hoe spelen ze het in godsnaam klaar?
Ik begon mijn studie over de Cubaanse economie in 1994. Ik bezocht toen voor het eerst het eiland, eerder toevallig. Onderweg, tijdens een lange tussenstop in de luchthaven van Caracas, viel mijn aandacht op enkele titels over Cuba: Castro’s final hour en Fin de siècle à la Havane. Voordien had een kop in El País mijn aandacht al getrokken: La última trinchera, de laatste loopgraaf. Als ik de cubanologen en de media mocht geloven liep de revolutie op zijn laatste benen.
Aangekomen op het eiland was van die onheilsvoorspellingen echter niets te merken. Van de doffe ellende die ik elders in Latijns-Amerika en Afrika had ontmoet nog veel minder. Weinig verkeer op straat en nauwelijks shoppende mensen, dat wel, maar geen slums, daklozen of ondervoedde kinderen.
Ik was vooral verbaasd toen ik de economische cijfers onder ogen kreeg. Na de val van de Berlijnse Muur in 1989 was het land zijn belangrijkste handelspartners en kredietverleners kwijtgespeeld. De export verminderde met liefst 80 procent, het bnp kende een val van 35 procent. De import van petroleum daalde met 65% en die van voedsel met 54%. Het zijn cijfers die zich normaal enkel in oorlogsomstandigheden voordoen. Wat vandaag in Griekenland gebeurt, hoe erg ook, is klein bier met de economische rampspoed die Cuba toen trof. Bovendien had Cuba geen Europese Centrale Bank of IMF die het land ter hulp snelde. Begin jaren negentig stond Cuba er helemaal alleen voor.
Regimes die een dergelijke economische ineenstorting incasseren worden geconfronteerd met zware rellen, politieke chaos of een burgeroorlog, en houden meestal maar het hoofd boven water door hun toevlucht te nemen tot militaire repressie. Niets van dat alles in Cuba.
Na de val van de Muur van Berlijn stortten de socialistische regimes van het Oostblok een voor een in. Cuba was economisch gesproken nog kwetsbaarder dan zijn Europese collega’s. Statistisch gesproken was de val van de Cubaanse revolutie dan ook een kwestie van tijd. Toch gebeurde het niet. Meer nog, tot mijn grote verwondering genoot de Cubaanse regering een vrij grote steun bij de bevolking. Onafhankelijke opiniepeilingen hielden die op ongeveer 80 procent. Dat strookte met mijn ervaring ter plaatse. Andere indicaties bevestigden dat. (Zie bijlage.)
Vanuit een verloren gewaande positie hield de Cubaanse revolutie niet alleen stand, ze wist ook haar model grotendeels intact te houden en een grote legitimiteit bij de bevolking te behouden. Hoe was ze daar in godsnaam in gelukt? Waarom waren de Cubanen overeind gebleven terwijl het Oostblok kopje onder ging? En ook, hoe slaagde het piepklein eilandje erin om op zijn eentje stand te houden tegenover de aanhoudende agressie van de sterkste supermacht uit de wereldgeschiedenis?
Die vragen liet me niet meer los en waren het begin van een diepgaande en langdurige studie over de Cubaanse revolutie. Het resulteerde aanvankelijk in een reeks artikels die uitmondden in het boek De gok van Fidel. In bijlage vind je een uittreksel van dat boek waarin ik uitleg waarom de Cubaanse revolutie niet in elkaar is gestort. Sedert dat eerste boek heb ik tientallen artikels, brochures en papers over Cuba gepubliceerd in binnen- en buitenland. Samen met Katrien Demuynck, mijn vrouw, schreef ik nog twee boeken over het land: De factor Fidel en Ontmoetingen met Fidel Castro. Een ervan werd al vertaald in het Duits: Der Faktor Fidel. Een vertaling in het Frans is in voorbereiding.
De conferentie
Er was mij gevraagd om een lezing te geven over de actualisering van het Cubaanse economisch model. In bijlage vind je de daar de powerpoint presentatie van. Ik was behoorlijk zenuwachtig op voorhand. Een tachtigtal personen, hoofdzakelijk diplomaten, vulden de zaal. Bijna alle aanwezigen waren afkomstig uit landen van het Zuiden. Anders dan in andere fora heeft het Westen geen dominante positie in de VN. Qua aantal vormt het zelfs een kleine minderheid. Zo zijn er van de 47 leden van de mensenrechtenraad slechts 7 Westerse staten.
Dat stelde mij dan weer enigszins op mijn gemak. De beeldvorming over Cuba is heel gepolariseerd. Hoe rijker een land, hoe negatiever de media en de politici Cuba bekijken. Hoe armer een land hoe positiever de beeldvorming. Dat geldt overigens niet alleen voor Cuba, maar ook voor landen als China en Venezuela.
In mijn uiteenzetting behandelde ik de economische maatregelen die Cuba de laatste jaren doorvoert. Ik probeerde uit te leggen waarom ze die maatregelen nemen, waarom ze dat nu pas doen, wat er op het spel staat, welke valkuilen ze best vermijden, welke troeven ze in handen hebben, of Cuba de weg van China opgaat, enzovoort.
De maatregelen zijn gekend: vrije verkoop van huizen, wagens en gsm’s; het stimuleren van het werken voor eigen rekening; verminderen van een half miljoen jobs in de overheidssectoren; meer autonomie voor het management; loon naar werken, … De maatregelen zijn niet bedoeld om het socialistisch model te verlaten, maar wel om het te perfectioneren. Eigenlijk zijn ze een antwoord op twee fundamentele uitdagingen.
De meest fundamentele uitdaging is de kloof tussen de economische sfeer en de sociale, culturele en intellectuele sfeer. Met betrekking tot die laatste drie sferen heeft het eiland een peil vergelijkbaar met een doorsnee rijk land. De economie daarentegen heeft het profiel van de relatief arme landen in de regio. Dat is het gevolg van de prioriteiten van het socialistisch project vertrekkend van een zwakke economische basis en van een broze positie in de wereldmarkt. De hoge sociale, culturele en intellectuele ontwikkeling veroorzaakt hoge verwachtingen, maar daar is geen economisch draagvlak voor en dat wekt frustraties op bij de bevolking. Voor gelijk welke ingenieur ter wereld is het bezit van een wagen, gsm, digitaal fototoestel of laptop een evidentie. In Cuba is dat niet het geval. Deze frustraties in de consumptiesfeer hebben een belangrijk effect in de productiesfeer. Hoe stimuleer je mensen om efficiënt te werken als je met het loon geen felbegeerde luxeproducten kan kopen, omdat dat loon te laag is of omdat de verkoop van bepaalde van die luxeproducten verboden is? Of hoe ga je bij een temperatuur van meer dan dertig graden en een zeer hoge vochtigheidsgraad hooggeschoolde jongeren motiveren om in de landbouw te gaan werken, zeker als de tewerkstelling toch verzekerd is?
Een tweede fundamentele uitdaging heeft te maken met de gevolgen van de zogenaamde Speciale Periode, de crisis als gevolg van de ineenstorting van het Oostblok. Het salaris, dat in peso wordt uitbetaald, is praktisch waardeloos geworden in vergelijking met de dollar (of de lokale harde munt, de CUC). Wie geen familie in het buitenland heeft of niet in de toerismesector werkt, beschikt enkel over pesos. Hij of zij moet naar verhouding onmogelijke prijzen betalen voor een paar schoenen, een stuk vlees bovenop het basisaanbod of bijvoorbeeld een microgolfoven. Hard werken of niet, je zal met je loon weinig kunnen aanvangen. Er is m.a.w. geen rechtstreeks verband meer tussen de arbeid, het salaris en de koopkracht. Zo’n situatie is zeer nadelig voor de arbeidsmotivatie. Waarom zou je je best doen als je met de geleverde inspanning praktisch niets kan aankopen? Nogal wat Cubanen namen daarom hun toevlucht tot illegale activiteiten en kleine corruptie om aan extra CUC’s te geraken en er ontstond een wijdverspreid systeem van ‘plantrekkerij’.
Cuba, het buitenbeentje
De eerste uitdaging kan je op twee manieren bekijken. Bekijk je het vanuit de hoge sociale ontwikkeling dan valt de zwakke economische prestatie tegen, met frustraties als gevolg. Dat is waar Cuba mee worstelt en wat veel Cubanen frustraties bezorgt. Maar als je vanuit een zwakke economische basis desondanks een hoge sociale, intellectuele en culturele score haalt, dan dwingt dit bewondering af en schetst het zelfs belangrijke perspectieven voor de wereld. Cuba toont namelijk aan dat men met relatief weinig economische middelen toch een hoge sociale ontwikkeling kan bereiken. Bovendien moet Cuba dit waarmaken in een vijandige omgeving.
Wanneer je deze gegevens uitbreidt naar de hele wereld, dan zie je dat er geen grote bedragen nodig zijn om de ergste miserie uit de wereld te helpen. Omgekeerd kunnen de rijke landen hun hoge sociale ontwikkeling behouden, zelfs als ze hun economische groei zouden omkeren (omwille van ecologische redenen).
Ook stond ik stil bij dé vraag van de toekomst: is een hoge sociale ontwikkeling combineerbaar met een kleine ecologische voetafdruk? Het is doorgaans het een of het ander: landen met een hoge ontwikkeling (HDI) hebben een grote voetafdruk en landen met een kleine voetafdruk hebben een lage ontwikkeling. Voor de zogenaamde groeilanden gaan de trends helaas in de foute richting, namelijk hogere sociale ontwikkeling maar ook een hogere voetafdruk. Cuba is hier de uitzondering op de regel. Het is een land met een hoge levensstandaard en een laag consumptiepatroon. Dat geldt evenzo, zij het in mindere mate, voor Kerala en nog een handvol andere landen.
Dit betekent dat voor arme en opkomende landen die een hoge sociale ontwikkeling nastreven, een hoge voetafdruk niet noodzakelijk is. Omgekeerd kunnen rijke landen hun ecologische impact terugschroeven zonder levenskwaliteit in te boeten.
De interesse bij de aanwezige diplomaten ging vooral naar deze laatste twee gegevens. Daarover kwamen de meeste vragen en bedenkingen. De opmerkingen gingen van lovend tot kritisch, maar waren steeds respectvol naar Cuba toe. Als ik in België lezingen geef over Cuba moet ik me bij de discussie achteraf gewoonlijk schrap zetten. Hier niet. Een Westerse bril vertroebelt het zicht, zoveel is duidelijk.