Alle beschikbare gegevens wijzen in dezelfde richting: de problemen die men dacht op te lossen met die recepten zijn enkel toegenomen en complexer geworden. Wat betreft onderwijs legt Guy Tegenbos (De Standaard, 9 februari) de vinger op de wonde: we hebben geen pedagogie van de diversiteit. We kunnen dat herformuleren: ons fundamentele denkspoor inzake diversiteit klopt niet meer.
Diversiteit als uitgangspunt
Dat is correct en de redenen daarvoor zijn nogal evident. Ons fundamentele denkspoor over diversiteit ontkent diversiteit als uitgangspunt. Het uitgangspunt van zowat alle beleid en publieke opinie van de afgelopen decennia was dat diversiteit op zich een probleem is dat moet opgelost worden.
We moeten naar minder diversiteit en dat doen we door alles op het spoor te zetten van homogenisering. In het onderwijs zien we dat nadrukkelijk in de discussies over de zogeheten taalachterstand van allochtonen en de noodzaak om hen zo snel mogelijk te ‘vervlaamsen’.
Dezelfde tendens ziet men doorheen zowat elk ander cruciaal sociaal domein: huisvesting, werkgelegenheid, sociaal kansenbeleid en binnenkort zelfs ouderenzorg. Ons enige antwoord op diversiteit is vereenvoudiging, homogenisering.
Tegenbos heeft ook gelijk als hij stelt dat onderzoek in overwegende mate deze premissen heeft aangenomen. Maar dat betekent niet dat er geen onderzoek is. Er is feite een enorme hoeveelheid onderzoek, in eigen land zowel als internationaal en inmiddels van respectabele leeftijd – een volwaardige onderzoekstraditie.
In die traditie neemt men diversiteit als vertrekpunt: onze samenleving is een puzzel van duizend stukjes, allemaal anders maar allemaal nodig om de puzzel te leggen. Die diversiteit is een potentieel, geen handicap. Mensen die heel andere culturele, taalkundige en sociale middelen bezitten, brengen kapitaal mee en dit kapitaal biedt allerhande mogelijkheden.
Wie dit kapitaal ontkent of waardeloos verklaart, schept een probleem: mensen worden gemarginaliseerd, want een gigantisch deel van hun menselijk potentieel wordt niet gebruikt. Een beleid dat dit doet, schept dus reusachtige problemen van sociale mobiliteit, ook al beroept dit beleid zich net op het scheppen van gelijke kansen.
Een Cyrillisch voorbeeld
Een simpel voorbeeld. In ons onderwijs komen kinderen binnen die andere talen en schriftstelsels hebben aangeleerd gekregen. Sommige van die schriftstelsels – denk aan het Cyrillisch alfabet – zijn perfect adequaat om notities aan te leggen van een les in het Nederlands: je kan Nederlands perfect schrijven in het Cyrillisch alfabet, en in nog een aantal andere schriftstelsels.
Het enige wat nodig is, is een leerkracht die dit andere alfabet leert – iets wat enkele uren kost. Die kennis van het Cyrillisch wordt in onze scholen echter meteen gezien als een handicap, want Nederlands moet in ons eigen alfabet geschreven worden.
Het gevolg is dat dergelijke kinderen, die al zeer geletterd zijn, ongeletterd worden verklaard zolang ze ons eigen alfabet niet onder de knie hebben. Dit schept frustratie, leervertraging en zinloos ‘remediërend’ leren voor iets wat eigenlijk geen remedie nodig heeft. De kinderen zijn immers volledig klaar voor school en het Nederlandse alfabet kan geleidelijk aan aangeleerd worden.
De oplossing voor ons huidig probleem is dan ook niet bijzonder ingewikkeld: ze is eenvoudig, snel uit te voeren en resultaatszeker. De pedagogie van diversiteit situeert zich immers in ons hoofd. Wij zijn degenen die deze pedagogie moeten aannemen, en voor onszelf, als samenleving, de bocht maken van diversiteit-als-probleem naar diversiteit-als-menselijk-kapitaal. Doen we dat niet, dan bevinden we ons binnen enkele jaren in precies dezelfde discussie.
Jan Blommaert
Jan Blommaert is hoogleraar Taal, Cultuur en Globalisatie aan de Universiteit van Tilburg en directeur van het Babylon Centrum aan dezelfde universiteit.