Dat was namelijk één van de pistes van de Griekse
regering, trachten het meer “sociale” Frankrijk aan hun kant te
krijgen om de Griekse besparingsdwangbuis wat losser te krijgen,
tegenover het meer “rigide” Duitsland. Zonder succes dus.
Maar
die vaststelling opent wel perspectieven voor de Europese
linkerzijde, of de linkerzijde binnen de lidstaten: Als de
soberheidspolitiek ter tafel komt, zijn de burgerijen van de
verschillende lidstaten wel degelijk eensgezind, en laten ze zich
niet tegen elkaar uitspelen. Ze hebben daarvoor ook de instrumenten
om die door te voeren: de euro, de ECB, de begrotingspacten, en in
mindere mate het IMF (die op financieel-economisch vlak misschien een
zeker tegengesteld belang tussen de VS en de EU vertegenwoordigt,
maar om geopolitieke redenen eveneens de belangen van de Europese
burgerijen zal verdedigen).
De euro ontneemt als “vreemde” munt
de lidstaten immers de mogelijkheid om de competitiviteit op te
krikken via devaluatie en op die manier de besparingspolitiek te
omzeilen. Politiek “links” zal haar programma en communicatie
naar haar achterban of kiespubliek dus ook binnen dit kader moeten
plaatsen, en de breuklijnen met “rechts” op andere terreinen
zoeken dan in de afwijzing van de besparingspolitiek.
Een
andere vaststelling is dat de burgerlijke parlementaire democratie
wel degelijk haar functie vervuld heeft, in tegenstelling tot wat
sommige commentaren beweerden dat de democratie zou gefaald hebben.
Die conclusie komt vermoedelijk uit de foutieve opvatting dat de
burgerlijke democratie het algemeen belang dient. De parlementaire
democratie is in werkelijkheid een instelling waarmee de (nationale)
elites of burgerijen hun belangen behartigen “in naam van” (of
met instemming door) het volk.
De constructie van de EU slaat daarbij
enkel op een poging van die burgerijen om een gemeenschappelijk
belang na te streven tegenover burgerijen van andere machtsblokken en
van het Amerikaans imperialisme. Voor dit gemeenschappelijk belang
moesten de democratische procedures op een hoger schaalniveau in
werking gesteld worden. In het beheersen van de Griekse crisis heeft
die omvorming ook haar nut bewezen, zoals Jacques Delors het treffend
samenvatte na het Griekse referendum: “De democratie in 1 lidstaat
weegt niet op tegen 18 anderen”.
Op een minieme minderheid na heeft
de bevolking van de andere lidstaten er immers voor gekozen om
solidair te zijn met de eigen burgerij en haar Europees project, en
niet met de Griekse bevolking, die de Europese eenmaking op de
helling wilde zetten door zich tegen de besparingspolitiek uit te
spreken. Een belangrijke reden voor dit manifest gebrek aan steun
voor de Griekse keuze, is dat alle lidstaten zich borg hebben moeten
stellen voor de steunpakketten aan Griekenland via het EFSF. Deze
moeten in de begroting ingeschreven worden, en zullen dus
onrechtstreeks invloed hebben op beleidskeuzes over besparingen.
Dat
de financiële steun aan Griekenland grotendeels of volledig bij de
Griekse banken terechtkomt en niet bij de Griekse bevolking, zal
daarbij weinig verschil maken. “Als wij moeten inleveren om het
bankensysteem overeind te houden, dan de Grieken ook”, zal de
dominante reactie zijn.
Een
nieuw referentiekader voor de linkerzijde
De
Europese linkerzijde krijgt hier dus nu, en misschien voor het eerst
sinds de val van de Muur, een duidelijk kader waarbinnen ze kunnen
opereren. Tot voor kort zaten ze immers in een schemerzone waarbij ze
enerzijds lippendienst bewezen (tot actief mobiliseerden) aan de
verontwaardiging of het protest tegen de besparingspolitiek en
ontmanteling van de publieke dienstverlening, anderzijds
noodgedwongen en achter de schermen moesten instemmen met het
besparingskader om het project van de Euro niet op te helling te
zetten.
Dijsselbloem
heeft als voorzitter van de eurogroep een uitstekende aanzet gegeven
voor de sociaaldemocratie om uit die schemerzone te treden. Ze kan
zich nu opwerpen als bewaker van de begrotingsdiscipline en behoeder
of “goede huisvader/boekhouder” van de spaargelden of financiële
middelen van de burgers. De Griekse regering mocht daarom niet
ongestraft proberen om “onverantwoord” of “kwistig” om te
springen met “publieke middelen”. Nog meer dan Schaüble mag
Dijsselbloem het op zijn conto schrijven dat het Europees project van
begrotingsdiscipline en schuldsanering te intact bleef, én de Unie
zelf niet uiteengevallen is door Griekenland aan boord te houden. Dat
laatste was voor Schaüble bijvoorbeeld veel minder prioritair, en
hier kan zich al een belangrijke breuklijn met de rechterzijde
aftekenen: voor rechts hoeft de Europese eenheid, de eenheid van de
Europese burgerij niet zo nodig, het is links die er zich voor wil
engageren.
De
linkerzijde die zich rond dit strijdpunt wil profileren, kan heel
breed beschouwd worden. Dijsselbloem heeft op dit punt zelfs een
bondgenoot aan Varoufakis, die in zijn “pleidooi voor een gematigd
Marxisme” ten allen prijze de eenheid van de EU en de eurozone
wilde bewaren, weliswaar pragmatisch om tijd te kopen voor iets
anders, daar waar het in realiteit uitgedraaid is op tijd kopen om
iets anders te vermijden: het uiteenvallen van de eurozone met een
groter risico voor de groei van extreem-rechts.
Maar het feit dat Dijsselbloem en Varoufakis hier op dezelfde lijn
staan, geeft aan dat er brede allianties of zelfs hergroeperingen
kunnen tot stand komen tussen de “klassieke” sociaaldemocratie en
nieuwere “radicalere” of “zuiverdere” partijen zoals Die
Linke, Podemos, PTB, die in wezen eenzelfde sociaaldemocratische
profiel hebben, zij het minder gecompromitteerd door (weinig of geen)
regeringsdeelname.
Zich
louter als behoeders van de eurozone opwerpen is uiteraard
onvoldoende als kiesprogramma en –retoriek. Maar daarbinnen zijn er
mogelijkheden genoeg om de besparingspolitiek en de overheveling van
publieke voorzieningen naar de vrije markt te kaderen binnen een
waardenpatroon dat zich onderscheidt van rechts. Een eerste taak voor
links is hier dus (in navolging van Dijsselbloem, maar dan meer
expliciet) de achterban ervan te overtuigen dat het behoud van de
euro en de liberalisering noodzakelijk zijn om de belangen van onze
dominante klassen te verdedigen en Europa te vrijwaren van
uiteenvallen en complete chaos, de publieke schulden te kunnen
afbetalen en een volgende generatie een minimum aan veiligheid en
(sociale) zekerheid te kunnen bieden.
Een verschil met rechts zou
erin kunnen bestaan dat deze besparingen en herstructureringen niet
“blind” moeten gebeuren, maar gefaseerd, én in samenspraak met
de sociale partners. Een andere as waarop links zich kan profileren,
is die van de gelijke kansen. We gaan misschien gezamenlijk allemaal
een aantal toegevingen moeten doen, maar elk individu moet daar op min of
meer gelijkwaardige manier aan blootgesteld worden.
Kansen
en beperkingen voor links in België
Voor
de Belgische linkerzijde, die in de oppositie zit tegenover een
regering van de rechterzijde die een foutloos parcours gereden heeft
mede dankzij de aanhankelijkheid bij de retoriek van de Europese
instellingen, zal een revival daardoor iets minder gemakkelijk
worden.
Vooreerst
moeten we een parallel trekken tussen de manier waarop het akkoord
tussen Griekenland en de EU tot stand kwam, en het Belgische
regeerakkoord over de zogenaamde “tax shift”. In de herfst van
2014 mobiliseerden de Belgische vakbonden hun achterban aanvankelijk
met de bedoeling (of onder het ordewoord) om de Belgische regering te
doen vallen of om haar pensioenplannen te doen inslikken. Al snel
werd duidelijk dat de inzet van het protest een verschuiving van de
lasten moest worden: de sterkste schouders moeten de zwaarste lasten
dragen, dit was door de Zweedse coalitie over het hoofd gezien. Door
de sociale partners terug rond de tafel te brengen (het motief van de
syndicale leiding om toch vrij breed en eengemaakt te mobiliseren)zou
dit kunnen gerealiseerd worden.
Politiek werd de syndicale eis om
vermogens te belasten vertaald naar het vagere “tax shift”, maar
de syndicale hoop lag bij de CD&V, de sociale coalitiepartner die
deze kastanje uit het vuur zou halen. Het resultaat (dat al een
tijdje in de lucht hing) is gekend: voornamelijk een verhoging van de
lasten op consumptie, en een vermindering van de patronale
RSZ-bijdragen. Strikt gesproken is inderdaad een verschuiving van de
last op “arbeid” naar die op “vermogen”, maar echter geen van
“werkenden” naar “vermogenden”.1
En zonder garantie op extra banen dreigt deze lastenverschuiving de
koopkracht van het gros van de bevolking verder te ondermijnen in
plaats van te herstellen, om niet te spreken van de minderinkomsten
voor de sociale zekerheid die de deur openzetten om verder te snoeien
in de uitgaven.
Net als de Griekse hoop op “Frankrijk” of andere
meer sociaal voelende vertegenwoordigers van de burgerij, is de
syndicale hoop op de CD&V om alsnog een herverdelende bijsturing
van het regeerakkoord te krijgen, ijdel gebleken. Wanneer het erop
aankomt om de eisen van de dominante klassen te verdedigen (in casu
de werkgevers die om een vermindering van de patronale bijdragen
vroegen), zijn ook in België de verschillende fracties eensgezind.
Dit
geeft aan links weliswaar het voordeel van de duidelijkheid dat in
periode van economische crisis of vertraagde groei, waarvan ook de
dominante klassen slachtoffer zijn, er weinig of geen ruimte is om
een herverdelend beleid te voeren. Links zal dus de doelstelling van
“gelijkheid” of ongelijkheid tegengaan (al dan niet tijdelijk)
opzij moeten schuiven wegens te weinig geloofwaardig. Het zal haar
programma en retoriek dus moeten bijschaven naar “ongelijkheid
minder snel te laten toenemen”. Het verschil met rechts kan er ook
in bestaan dat links de slachtoffers van de ongelijkheid en
besparingsbeleid niet of minder culpabiliseert.
Het zal echter een
delicaat evenwicht zijn om geen slachtofferrol te cultiveren
(bijvoorbeeld tegenover werkzoekenden die moeilijk aan een baan
geraken), waarbij rechts dan het belang van individuele
verantwoordelijkheidszin kan claimen.
Een
groter obstakel voor de ontwikkeling van een heropleving of
hergroepering van politiek links in België zijn echter de vakbonden.
Met de hoogste syndicalisatiegraad en een actieve mobilisatiekracht,
getuige het actieplan van eind 2014, dreigen ze illusies te wekken
bij hun achterban. Wanneer politiek links zich te sterk zou
vereenzelvigen met onrealistische syndicale eisen, riskeert het
zichzelf in diskrediet te brengen. Een uitgebreid tweede actieplan in
2015 (nu tegen de tax shift) zoals in 2014 zou daarom geen goede zaak
zijn. De syndicale leiding beseft dit vermoedelijk wel, en heeft
bewezen over voldoende ervaring te beschikken om de zaken niet uit de
hand te laten lopen. Toch was het bruuske einde van het actieplan van
2014 geen ideaal scenario.
Het sociaal overleg is weliswaar terug
opgestart, maar de syndicale leiding heeft te weinig aan haar
achterban gecommuniceerd wat ze er uit de brand heeft gesleept of
proberen te slepen. Misschien is dat een bewuste keuze geweest om de
mobilisaties van 2015 wat te kunnen temperen en in goede banen te
leiden.2
Het
mag uiteraard niet de bedoeling zijn van links om de vakbonden
volledig aan de kant te schuiven, en stoom aflaten over onvrede over
verarming in het kapitalistisch bestel is een noodzakelijke taak.
Maar er zal meer nodig zijn dan dat, met name een grondige
heroriëntering gericht naar medezeggenschap in ondernemingen, en
niet in het minst diegenen die een herstructurering moeten ondergaan.
Wanneer de voorwaarden voor een omschakeling naar “Mitbestimmung”
gelegd zijn, zou links ervoor kunnen pleiten om de drempel voor een
syndicale vertegenwoordiging in KMO’s te verlagen.
Samengevat
biedt de afwikkeling van de Griekse onderhandelingen verschillende
mogelijkheden voor (een heropleving van) links. Met een eerlijke en
duidelijke communicatie over wat er wel en niet mogelijk is binnen
het kader van de Europese instellingen (en de ondertekende verdragen)
en een profilering van “verantwoord staatsmanschap” kan de
linkerzijde een deel van haar electorale aanhang terugwinnen.
Om in
een volgende Belgische legislatuur te kunnen wegen op het beleid (om
er bijvoorbeeld over te waken dat de nu besliste Kaaiman- en
speculatietaks niet worden teruggeschroefd, of om eventueel een extra
bijdrage van grotere vermogens voor de besparingspolitiek te stemmen)
kan links best mikken op een regeringsdeelname. De kans dat het
hiervoor op korte termijn tot politieke hergroeperingen komt tussen
PS/SPA, GROEN/ECOLO en PTB/PVDA lijkt eerder klein, maar het is wel
aangewezen om elkaars partijprogramma’s en communicatie naar de
buitenwereld wat meer op elkaar af te stemmen, om bij een volgende
verkiezing niet bij voorbaat het onderspit te moeten delven tegenover
de eensgezindheid van de rechterzijde (en huidige regering)
Voetnoten:
1
“Arbeid wordt te zwaar belast in dit land”, lijkt al sinds enige
tijd een cryptisch ordewoord van de werkgevers waarmee ze bedoelen
dat ze minder willen bijdragen aan de sociale zekerheid.
2
Ook hier kan men een vergelijking maken met het referendum dat de
Griekse regering op 5 juli aan haar bevolking voorlegde. De
achterban werd deels gemobiliseerd met de belofte om het
besparingsbeleid bij te schaven, maar in realiteit was het enkel de
bedoeling om de onderhandelingspositie te kunnen versterken. Actieve
betrokkenheid van de syndicale of electorale achterban stimuleren
kan op korte termijn wel een positief effect hebben, maar indien het
resultaat niet bevredigend is (en vermoedelijk slechter dan wat we
zonder mobilisatieplan of referendum zouden bereikt hebben), is de
vraag of deze demarche op lange termijn niet veeleer rechts zal
versterken. Vermeldenswaard is hier ook dat verschillende Griekse
vakbonden wel meer realiteitszin aan de dag hebben gelegd, en ervoor
pleitten om “Nai” te stemmen in het referendum.