Nooit hard genoeg kunnen
schreeuwen,
nooit schrijnend genoeg
om de pijn te omhelzen van dat
kind
dat niet meer is, nooit meer kan
zijn
Het bulderen en gebalde hopen
in het laatste hoekje van haar
gedachten,
de onderdompeling donker in de dreiging
het vreedzame verdwijnen
in de blauwe stilte van een
diepzee
God verdomme. Mens verdomme
Hier en nu mogen, moeten we
luider brullen
dan de schuimende golven die het
kind
hulpeloos wiegen in hun
baarmoeder
harder krijsen dan de eerste
keelklanken
van het kind dat weerbarstig de
wereld in schuurt
woest dat onze monden er zelf van
schuimen
en scheuren, dat we ons schamen
verdomme
dat we ons schamen om onze
geveinsde onschulden
vloeken om onze passieve wandaden
Godverdomme. wie God moge zijn
hoe is dit mogelijk. hoe zijn wij
mogelijk
en waarom zij niet? zij in haar
lievelingskleertjes,
zij die hier zoveel te bewijzen
heeft
ze laat niet meer los, zij
Als een kleine astronaute zal ze
blijven drijven
in die kleurenstroom, een vis
happend naar lucht
zal ze ons onophoudelijk in de
ogen kijken en reiken
ze kan niet anders dan raken
ze is de adem benomen en
laat de stilte bonzend achter
als de hartslag van een hele
oceaan
Vrouwen en kinderen opgeslokt
in een zee van smokkelschande
een laatste ademstoot en water
gulpt als vergif naar binnen in
de dood
hun enige vluchthaven
al wat rest is rust
Zij. zij. zij.
zij is ook ik. en zij is ook wij
laat ons dat vooral niet vergeten