Maquila in Centraal-Amerika
De grootste ramp ooit in de kledingindustrie, zo staat Rana Plaza bekend. Het complex van 9 verdiepingen stortte in op 24 april 2013, maar liefst 1138 kledingarbeiders lieten daarbij het leven. De vreselijke arbeidsomstandigheden van de Bengalese kledingindustrie haalden meteen het wereldnieuws. Wereldwijd kwamen boodschappen van solidariteit en verontwaardiging. Hoe kon zich dit voordoen, in de 21ste eeuw?
Rana Plaza werd een symbool voor de wantoestanden in de wereldwijde kledingindustrie. De lange werkdagen, slechte lonen, precaire arbeidsstatuten, het gebrek aan sociale bescherming en vakbondsvrijheid, … ; de tol van de ‘fast fashion’ is bijzonder hoog. En deze tol wordt voornamelijk door het Zuiden betaald. Maar niet alleen in Zuidoost Azië, ook in Centraal-Amerika worden kledingarbeiders op grote schaal uitgebuit. Maar niet alleen in Zuidoost Azië, ook in Centraal-Amerika streven de grote merken naar een zo goedkoop mogelijke productie.
Maar niet alleen in Zuidoost Azië, ook in Centraal Amerika maken de grote merken misbruik van het gebrek aan jobs, om hun producten zo goedkoop mogelijk geproduceerd te krijgen.
De neerwaartse kledingspiraal
De huidige productieketen, van de aankoop van stof tot de verkoop in de winkel, is bijzonder complex geworden. De grote winkelketens en merken hebben de minder winstgevende facetten van de productie, zoals de aankoop van materialen en fabricage, uitbesteed aan kleinere toeleveranciers in het Zuiden. De grote merken en ketens plaatsen bestellingen bij kledingfabrieken, die deze op hun beurt doorgeven aan kleine onderaannemers. Hierdoor verloor men het zicht op de herkomst van het textiel en de manier waarop de kleding gemaakt werd. De inkoopmacht van de grote merken werd bovendien dermate groot, dat veel toeleveranciers zich genoopt voelden om de kleding aan steeds goedkopere prijs aan te bieden. De concurrentie in de sector is dan ook beenhard. Onderaannemers trachten op allerlei manieren de kosten voor productie te drukken, met alle gevolgen voor de kledingarbeiders.
Een Koreaanse bedrijfsleider uit de Centraal-Amerikaanse kledingindustrie getuigt; “Een T-shirt maken kost nog geen 2 dollar. Maar de concurrentie is hard.” Het bedrijf werkt onder meer voor de Amerikaanse winkelketen Wallmart. “Jaarlijks komt hun vertegenwoordiger langs en plaatst een bestelling van x-aantal T-shirts; meteen legt hij de maximale productieprijs op. Die ligt nu 5 dollarcent lager dan het jaar voordien”. De woorden van de Koreaanse onderaannemer klinken als een verontschuldiging. Hij legt de verantwoordelijkheid bij de grote winkelketens, die hem dwingen om arbeiders in mensonwaardige omstandigheden tewerk te stellen. De grote winkelketens verschuilen zich op hun beurt achter de moordende concurrentiestrijd. De verantwoordelijkheid wordt estafettegewijs doorgegeven.
De Centraal-Amerikaanse overheden spelen ook hun rol in deze ‘race to the bottom’. De kledingsector is in de regio van groot economisch belang. De voornaamste afnemer van Centraal-Amerikaans textiel zijn de Verenigde Staten, de export van het textiel naar de VS was in 2012 goed voor maar liefst 7 miljard USD (Guatemala, El Salvador, Honduras en Nicaragua). De sector creëert bovendien heel wat werkgelegenheid in de regio; 81.000 personen in El Salvador, 120.000 in Honduras en 70.000 in Nicaragua. Uit vrees voor delokalisatie trachten de landen een investeringsvriendelijk klimaat te creëren. Zowel El Salvador, Honduras als Nicaragua hebben destijds zogenaamde vrijhandelszones in het leven geroepen. Textielbedrijven opereren binnen deze vrijhandelszones, de zogenaamde Zona Franca en consoorten. Dit betekent dat voor hen een geheel andere set van regels geldt. Lagere belastingtarieven, lagere minimumlonen, … dan in andere sectoren, die niet in deze vrijhandelszones mogen of kunnen opereren.
De druk van de grote winkelketens en –merken op de overheden neemt echter niet af, integendeel. Zo konden we recent vaststellen dat de verkiezing van Sanchez Ceren (FMLN) als nieuw president van El Salvador voor Honduras een uitgelezen moment was om textielbedrijven uit El Salvador naar Honduras te lokken. “De regering verzekert een vlotte overgang naar Honduras, de bedrijven kunnen zich binnen de 24 uur installeren en zullen in geen tijd operatief zijn”, zei een vertegenwoordiger van de Hondurese werkgeversorganisatie van de maquila. Hij voegde er meteen aan toe “dat er bijkomende vrijhandelszones zullen worden opgericht om dit aanzienlijke kapitaal binnen te halen”. Iedere verhoging van inkomens, iedere verbetering van arbeidsomstandigheden, kan leiden tot een delokalisatie. Deze paranoïde sfeer van concurrentie bemoeilijkt de strijd van vakbonden voor het recht op waardig werk voor kledingarbeiders.
Is het einde van de race in zicht?
Waar ligt dan de eindmeet? Hoe lang kan deze ‘race to the bottom’ nog duren? Je kan niet eindeloos knippen in de sociale bescherming, zonder dat er actie ondernomen wordt.
De vakbonden in Centraal-Amerikaanse textielindustrie roeren zich, een belangrijk strijdpunt van de vakbonden is het recht op een leefbaar loon. Het is echter belangrijk te beseffen dat het vakbondswerk zich ginds in een andere realiteit afspeelt. Vakbondsvrijheid, sociaal overleg, collectieve arbeidsovereenkomsten,… ; deze ‘vanzelfsprekende’ mechanismen en structuren zijn in Centraal-Amerika minder evident. Slechts in een beperkt aantal textielbedrijven zijn vakbonden actief. Het IVV, het Internationaal Vakverbond, typeert de Centraal-Amerikaanse maquilasector als antisyndicaal. In Nicaragua, de beste leerling van de regio, zijn in slechts 25 van de 67 bedrijven vakbonden actief. Hoewel de grote repressie tegen vakbonden tot het verleden behoort, staat geen enkele ondernemer te roepen voor een vakbond. Hetzelfde patroon doet zich ook voor in El Salvador en Honduras, waar FOS actief is. Toch blijft men hardnekkig strijden voor betere werkomstandigheden en een leefbaar loon.
Zoals vermeld ligt de kern van het probleem bij de eindeloze concurrentiestrijd in de regio. Een regionale aanpak van het probleem is bijgevolg de enige oplossing. Jammer genoeg moeten we vaststellen dat er nauwelijks sprake is van dergelijke regionale aanpak, laat staan dat er nationaal minimumstandaarden worden gerespecteerd. In Honduras verschillen minimumlonen zelfs per streek! Er is helemaal geen regionaal kader dat menswaardige minimumstandaarden wettelijk verankerd. Economische regionale integratie is, zoals in de Europese Unie, een proces dat in Centraal-Amerika reeds op de rails zit. Sociale en politieke integratie blijft achterwege, net zoals in de Europese Unie.
Conclusie?
De geglobaliseerde vrije markt logica speelt ook in de Centraal-Amerikaanse textielsector. Landen worden meegezogen in een ‘race to the bottom’ om zoveel mogelijk investeerders aan te trekken. Delokalisatie is steeds het gevreesde zwaard van Damocles. Zolang staten kunnen schermen met lagere lonen en sociale bescherming is deze wedloop moeilijk te stoppen. Een internationale benadering van sociale bescherming is de enige manier om deze neerwaartse spiraal binnen de textielsector, net als binnen de agro- maar ook de automobielsector, een halt te kunnen toeroepen. Arbeidsvoorwaarden (Sociale bescherming) zijn immers geen voorwerp van onderhandelingen!
TEKST: David Verstockt