‘Blijf van mijn bibs!’ is een campagne die nu loopt,
en wel tegen de auteur van de Visienota
Cultuur die op 1 april verscheen. Het is van belang dat in het achterhoofd
te houden omdat de Visienota, zoals
te verwachten was, bol staat van goede voornemens, terwijl de auteur juist de
pleitbezorger is van de besparingen die al bij voorbaat een kruis trekken door
al die voornemens. Want we kennen van de cultuurminister ook een heel ander
gezicht: nog maar een paar weken geleden ontkende dat gezicht nog met veel
aplomb dat de afschaffing van de bibliotheekplicht voor noodlijdende gemeenten
een vrijgeleide is voor de sluiting ervan. Dat beweren zou van een ongepast
wantrouwen getuigen ten aanzien van de lokale democratie, zo klonk het toen. Na
veel kritiek – en een uitlating van Gatz op de
Facebookpagina van journalist Bart Eeckhout – stuurde de minister zijn
communicatie bij en gaf hij te kennen dat hij sluitingen niet uitsluit. Maar we
zouden vooruitdenkend moeten zijn, klonk het toen.
Aandacht voor taalgebruik en communicatiestrategieën is essentieel bij de lectuur
van beleidsverklaringen. Let meer bepaald op het onderscheid tussen wat gezegd
en bedoeld wordt. Zo bedoelt de Visienota
als daar omzwachteld staat: ‘de sector beleidsdomeinoverschrijdend versterken’
en ‘de samenleving nauwer betrekken’ eigenlijk de vermarkting van kunst en cultuur. En nog eentje:
‘Vanuit respect voor de intrinsieke en maatschappelijke waarde van de kunsten
wil ik het samenspel tussen publieke en private financiering stimuleren, met
aandacht voor volwaardig partnerschap, maatschappelijk dividend en een win-win
voor beide partijen’. Creatief toch, die taalspelletjes om de uitverkoop van de
publieke sector te verbloemen, al verraden ‘dividend’ en ‘win-win’ natuurlijk
al veel.
Bij de lectuur van beleidsverklaringen is ook aandacht nodig voor wat niet
gezegd wordt, maar verzwegen. In dat verzwijgen is de Visienota sterk. De (cultuur)politiek van de Vlaamse regering heeft
twee assen: de gefaseerde forse sanering van de sector en het pushen van een
soort cultuurseparatisme. Maar die assen houdt de Visienota angstvallig buiten beeld, om vervolgens met veel toeters
en bellen het debat over een andere boeg te gooien. Zo lijkt de Visienota wel een aprilvis: bedoeld om
de lezer te foppen. Met succes, want nogal wat commentaren in de krant (DS, 2
april) haken in op enkele concrete ideetjes van de minister.
De strategie van de nota is nochtans helder: tussen de regels lees je dat
er moet bespaard worden, dat besparen een realiteit is die we gewoon moeten
aanvaarden – there is no alternative.
En zo wordt de vermarkting van de cultuursector opeens een noodzaak. Een kans
zelfs. Dat het kostenplaatje dan veel duurder uitvalt, wordt er niet bij
verteld. Een sterkere openbare dienstverlening? Het is zelfs geen optie meer.
De markt is de Messias, aldus Gatz. We weten nochtans uit de UK en Nederland,
landen die ons in de cultuurkaalslag zijn voorgegaan, dat dit fictie is.
‘Kunst
is te belangrijk om een exclusieve bevoegdheid van de overheid alleen te zijn.
Kunst is van en voor ons allemaal.’ Met zulke boutades probeert de minister de
uitverkoop aan de man te brengen. Maar over welke exclusiviteit heeft hij het
eigenlijk? Is er dan vandaag géén kunstmarkt, géén amusementsindustrie of géén eigen
initiatief? Géén private mediaconcerns, géén VTM, Hollywood, Disneyland of
Studio 100? Het omgekeerde is waar: er is nood aan democratische vrijplaatsen
voor kunst en cultuur tegen de oprukkende vermarkting (inclusief het
marktconforme cultuurondernemerschap in de publieke sector), zodat de sector
geen private aangelegenheid wordt, maar wel iets van en voor ons allemaal.
Ontkenningscultuur
De Vlaamse separatisten van de N-VA maakten er de voorbije jaren een
erezaak van via sensationele media-interventies de problemen en verwaarlozing van
de federale instellingen te benadrukken, om nu vervolgens over te gaan tot een
forse besparing van wel 20 procent op diezelfde federale instellingen. Dat is natuurlijk
een politieke keuze, want intussen wordt wel 400 miljoen euro vrijgemaakt voor een blanco cheque aan private mediaconcerns. Ter
vergelijking: de totale dotatie voor alle wetenschappelijke instellingen
bedraagt 40,7 miljoen euro.
De Belgische boedelscheiding wordt niet alleen voorbereid door
verwaarlozing. Staatsecretaris Sleurs (N-VA) doorkruist ook bewust de werking
van bijvoorbeeld het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Brussel (KMSKB). Ze
verklaarde dat het Breugelmuseum op de lange baan
wordt geschoven. Ook haar partijgenote Cathy Coudyser deed daar opmerkelijke uitspraken over.
Op een parlementaire vraag van Bart Caron (Groen) antwoordt minister Gatz
dat de Vlaamse regering voor de viering van het Breugeljaar in 2019 zal
inzetten op een grote tentoonstelling (De eeuw van Breugel) met de heropening
van het Koninklijk Museum van Schone Kunsten in Antwerpen (KMSKA). Samenwerking
met het KMSKB wordt niet overwogen, hoewel het Brusselse museum eigenaar is van
het Breugelhuis. De Vlaamse regering wil de viering van ‘een eigen kunstenaar’ niet
aan een Belgische instelling overlaten. In het regeerakkoord stond al
nadrukkelijk dat Vlaanderen in tijden van de broeksriempolitiek toch zal
investeren in de vernieuwing van Antwerpse musea. Tegelijk stuurt de N-VA aan
op de afbouw van het KMSKB. Wat er met de federale kunstcollecties gebeurt, zal
volgende legislatuur duidelijk worden.
De Vlaams nationalistische toets wordt ook in de Visienota van Gatz weer in de verf gezet: ‘De Vlaamse film wordt de
hefboom bij uitstek om een venster op de wereld en Vlaanderen te openen’. De
minister zal inzetten op ‘het merk’ Flanders
Image en Screen Flanders ter
promotie van de Vlaamse audiovisuele bedrijven en de Vlaamse film… in Brussel.
Ook dans wordt omschreven als een ‘Vlaams exportproduct’. Gatz overweegt een netwerkstructuur
van Vlamingen in sleutelposities in het buitenland. De N-VA toont zich dan ook
blij met ‘de vele tinten N-VA’ in de Visienota, onder meer: ‘meer armslag voor de grote Vlaamse
instellingen als topambassadeurs’.
Over de saneringen blijft het oorverdovend stil in de Visienota. Gatz wenst overleg, maar dan
toch alleen over de thema’s die hem bevallen. Op een parlementaire vraag van
Yamila Idrissi (Sp.a) liet de minister bijvoorbeeld uitschijnen dat hij het
kunstenaarscollectief State of the Arts
niet wil erkennen als volwaardige belangenbehartiger voor kunstenaars, allicht
omdat het collectief, dixit Gatz,‘de besparingen fundamenteel ter discussie
stelt en angstig is voor het marktmodel’. Toch beweert Gatz dat hij ‘op dezelfde
golflengte’ zit met State of the Arts,
want er zijn naar eigen zeggen onderwerpen waar ze het in grote lijnen wel over
eens zijn. Het is een retorisch spel als uitwijkmanoeuvre voor de bezorgdheden
van de kunstenaars.
‘Zonder bijkomende ondersteuning voor het huidige rijk geschakeerde
kunstenveld, boekt de samenleving ontegensprekelijk een inhoudelijk verlies’,
stelt de Visienota. Het is
impliciet een mea culpa voor de nefaste gevolgen van de besparingen. Hoe de
rekening vereffend zal worden voor de kunsten, weten we al: er zullen
instellingen verdwijnen. Hoeveel? Dat is een open vraag waarmee de minister
zijn sector aan de leiband wil houden tot 2016. Gatz omschrijft die
aangekondigde liquidaties als een gewetensvolle zaak van ‘duidelijke keuzes’, ‘in
het belang van de kwalitatieve en performatieve werking’. De subsidie verlagen
van organisaties ‘met een minder goede werking’ is geen optie, aldus de Visienota, ‘dat brengt enkel een
negatieve spiraal met zich mee.’ Instellingen dus maar meteen integraal liquideren,
in het belang van de kunsten?
Het is maar hoe je het uitlegt… noem het bijvoorbeeld: ‘Het
kunstenlandschap optimaliseren zodat we wat goed draait nog beter laten
draaien.’ Want, alsof het om een natuurwet gaat, moeten we er van uitgaan dat
‘de grens van het huidige subsidiemodel bereikt is’. Niet het tekort aan een
doordachte en versterkende cultuurpolitiek die in de eerste plaats inzet op
openbare dienstverlening is het
probleem. Nee, ‘overproductie’, dat zou nu ineens het probleem zijn. Politici die zich neerleggen bij de afbraakpolitiek en weigeren om nog over een alternatief na te denken laten de politiek in de steek.
Handen
wassen in onschuld
Uit de Visienota leren we dat de
minister de verantwoordelijkheid voor de liquidaties gaat doorschuiven naar
‘een pool van beoordelaars’. Plots zijn ‘de experts’ wel relevant. Tegelijk
gaat de minister werken aan een ‘burgerkabinet’ waar hij de gewenste
aanbevelingen kan sprokkelen om zijn beleid van een democratisch aureool te
voorzien. Dat de minister zo’n structuren opricht om zich in te dekken, is een
teken aan de wand.
Gatz probeert de verantwoordelijkheid ook af te wentelen op het nieuwe
Kunstendecreet dat met een ruime meerderheid werd goedgekeurd. Maar dat decreet
schetst slechts een breed kader als richtlijn voor de toekomstige
cultuurpolitieke discussie. Een aanzet tot overleg, dat was de opzet. Maar Gatz
haalt er alleen wat elementen uit om zijn verhaal te stutten.
Ook
cultuursociologen kunnen best uitkijken voor recuperatie van hun academische
reputatie. Zo bracht Rudi Laermans recent een denkoefening waarin hij het kunstenlandschap
vergelijkt met de meetkundige figuur van de ruit. Hij zet daar een
zandlopermodel tegenover: eerder dan een gelijke, willekeurige spreiding zouden
we moeten investeren in zowel de top
als de basis. Tijdens de debatreeks ‘Cultuur onder een rechts bestuur’, nam de minister
dat idee meteen over, maar dan als argument om te knippen in instellingen. Eerder dan de discussie te voeren,
herleidt Gatz een denkoefening meteen tot beleidsondersteunende wetenschap.
Het
leidt tot academisch verpakte willekeur en vrijblijvendheid, want België heeft
bijvoorbeeld vergeleken met het buitenland geen ‘top’: de federale instellingen
worden al jaren stiefmoederlijk behandeld. Als we het dan toch in figuurtjes
moeten uitdrukken, is er eerder sprake van een trapezium. De Visienota stuurt daarentegen aan op een
omgekeerde driehoek: de uitbouw van enkele grote instellingen, de kleintjes
moeten daar maar onderdak krijgen. Een piramide zou nochtans veel gezonder
zijn: zuurstof voor kunstenaars en nieuwe initiatieven. Geef de enveloppes aan
de basis zodat instellingen moeite moeten doen om in de gratie te komen met wat
daar broeit en bloeit. Dat zou alvast enige institutionele scheefgroei kunnen
rechttrekken.
Het staat voor Gatz nu al vast: de liquidatie van instellingen zal (ook) de
schuld van die instellingen zelf zijn. In de Visienota stuurt de minister daarom aan op ‘samenwerking’. De
diversiteit en het eigen karakter moeten geofferd worden voor ‘fusie en
clustering’. Of hoe het woordje ‘synergie’ dienstdoet als eufemisme voor
sanering. De boodschap aan de sector is duidelijk: organisaties moeten in hun
nieuwe dossieraanvraag in competitie gaan. Wie met het meest verregaande
herstructureringsplan komt, maakt het meeste overlevingskans. Anders gezegd,
laat de sector zichzelf maar uitkleden.
De Visienota kondigt ook een
Witboek voor alternatieve financiering aan. De intentie is duidelijk: de
minister verwijst kunstenaars en organisaties door naar de markt. Daarom benadrukt
hij voluit de nood aan ‘ondernemerschap’. Kortom, wie het niet bereddert, moet dat
zichzelf verwijten.
Vermarkting
De markt is het alfa en omega van de Visienota:
dans moet in het buitenland ‘een afzetmarkt’ vinden; fiscale aftrekken onder de
vorm van een kunstkoopregeling moeten ‘de markt impulsen geven’; toegangsgeld heet
‘marktinkomsten’. Enzovoort. Is de cultuurparticipant dan een klant? Hoe rijmt
de minister dat met zijn uitlating dat de kunstenaar een ‘divers publiek niet
enkel moet betrekken als consument, maar ook als kritische burgers’?
De Visienota pleit voor meer
‘cultural governance als hefboom tot professionalisering’, alsof kunstenaars en
organisaties niet ondernemend genoeg zijn. Maar even verder wordt duidelijk wat
de nota bedoelt: ‘De toegang moet gestimuleerd worden tot een grotere pool van
private middelen’. Dat is de marsrichting die de minister de sector oplegt:
‘bruggen slaan tussen privaat en publiek’ en ‘duurzame relaties’ tussen beide
ontwikkelen.
En daarbij toont hij zich onwrikbaar: ‘Voor een bevredigend
financieel en maatschappelijk resultaat op lange termijn is een sterk
begeleidende en stimulerende overgangsperiode nodig.’ Let op dat woord: overgangsperiode. De sector zal dus in de
marsrichting van privatiseren en vermarkten gedisciplineerd worden. De minister
zal de publieke sector nog meer openbreken voor een instroom aan private belangen en de publieke
middelen vrijmaken voor private spelers zoals promotiegalerijen, kunstbeurzen
en creatieve industrie. Dat impliceert de uitstroom van middelen naar
financieel winstgerichte initiatieven, het werkt de crisis van de kunsten nog verder
in de hand.
Op dat punt wordt de inconsistentie tussen woord en daad duidelijk. Om de
sloop goed te praten, wordt ‘de versnippering’ als een probleem gesignaleerd.
Eens je die premisse aanvaardt, lijkt snoei of fusie bespreekbaar. Maar in
dezelfde paragrafen heeft de Visienota
het over ‘de unieke dynamiek, diversiteit en fijnmazigheid van het
kunstenlandschap’. En verder: ‘Formats mogen niet overheersen, want diversiteit
is een groot goed.’ Een ‘gediversifieerd’ aanbod en een ‘spreiding’ van de
kunsten behoren tot de ambities van de minister. Wat is het nu? ‘Versnippering’ als een probleem of ‘diversiteit en fijnmazigheid’ als een
unieke kwaliteit die we moeten beschermen?
Of nog: we lezen een bevlogen pleidooi om te investeren in cultuureducatie
en levenslang leren, maar tegelijk moet het onderwijs dringend ‘kunstenaars zo
vroeg mogelijk in contact brengen met ondernemerschap’. Er moet aandacht zijn
voor sociaalartistieke werking maar tegelijk kiest Gatz voor een krimpscenario
ervan. Die spreidstand maakt het leiderschap van de minister behoorlijk
ongeloofwaardig.
Ondertussen moeten we het doen met taalspelletjes die de uitverkoop toedekken.
Het cultuurbeleid als de organisatie van de ontkenning van zichzelf: sanering, vermarkting,
separatisme… daar mag het allemaal niet over gaan. In Humo pakt de minister uit met een cynische uitspraak: ‘Het
overheidsgeld is op, terwijl er in de maatschappij nog best veel geld te vinden
is. Mijn voorstel is het geld te halen waar het zit, bij de rijken’. In de
praktijk doet hij het tegenovergestelde en ontwikkelt hij verdienmodellen voor
wat dan met een eufemisme ‘mecenaat’ heet. De minister als pionnetje van een
regering die de rijken systematisch vrijstelt.
De vader van het liberalisme, Adam Smith, benadrukte de noodzaak van
publieke dienstverlening inzake zorg, onderwijs en cultuur. Wellicht meent Gatz
hier op eenzelfde golflengte te zitten, want ‘er zijn toch onderwerpen waar we
het ook over eens zijn’?