Opinie -

Regine Beer: “De jeugd heeft altijd gelijk en is altijd rechtvaardig”

Lieve Regine, nu je gestorven bent, moet ik eraan denken dat je vond dat 'vrijheid' het belangrijkste woord was uit je woordenschat. De vrijheid te leven. Je bent sterk door het leven gegaan.

dinsdag 25 maart 2014 10:32
Spread the love

Bij het overlijden van Regine Beer
(Amsterdam, 20
november 1920 – Antwerpen, 23 maart 2014)

Jarenlang ben je
bijna dagelijks naar een of andere school getrokken om over Auschwitz
te praten. Vijftienhonderd keer. Tot je 86 was. En het was volkomen
tegen je aard dat je sindsdien neen moest zeggen op talrijke
aanvragen om te komen spreken.

Als je vertelde
werd het muisstil. Je toonde je arm waarin het kampnummer A 5148 was
ingebrand en vertelde hoe de prik van de tatoeage tot in je hersens
ging, hoe je toen voelde dat je voor eeuwig getekend was. Een nummer
te worden, geen mens meer. Soms klonk het bijna als een bezwering:
“Wie de geschiedenis niet kent, is gedwongen ze te herhalen.” 

In
1991, na Zwarte Zondag, ben je op het voorplan gekomen als een van de
laatste getuigen om uit eigen ervaring te vertellen over de gruwel
van de concentratiekampen en het fascisme. Je hebt het dikwijls
verteld: “Niet lang voor ik als lerares op pensioen zou gaan,
kwamen drie kinderen wenend naar mij toe. Mevrouw, ze hebben me
uitgemaakt voor vuile Marokkaanse, voor vuile jood. Ik rilde over
heel mijn lichaam, het suisde door mijn hoofd. Begint dat nu allemaal
opnieuw?”

Toen je ging
getuigen was je sterk. Tegelijk was je als ieders eigen grootmoeder:
zacht. Omdat je zo open en zachtmoedig was, kon je verre dingen dicht
bij de jongeren brengen. Dat was je sterkte: wat je vertelde kwam
dichterbij. Je vertelde het heel concreet, sober, heel duidelijk. “U
heeft me getroffen. Ik heb er geen woorden voor, maar één ding wil
ik toch zeggen: u bent geweldig.” Zo stond het in een briefje van
Wim, een scholier.

“De sneeuw zal
voor mij nooit meer helemaal wit zijn”

Als je op straat
een draadje, een elastiekje of een stukje papier vond, nam je het
mee. En het glas water dat je niet leegdronk, goot je terug in de
waterketel. Niks mocht verloren gaan. Zo was er dat moertje in de
schuif naast je bed. Je had het ergens opgeraapt want het was net
zo’n moertje als dat je in de wapenfabriek van Auschwitz moest
boren. Vijfduizend per dag, of per nacht. Dat werd geteld en
gecontroleerd. Je moest je norm halen. Dikwijls heb je na de telling
een greep moertjes verstopt en ze ’s anderendaags weer
bovengehaald. Zodat je er die dag geen vijfduizend, maar een pak
minder moest boren. Dat was weerstand. Mensen van je ploeg zijn om
die reden vergast.

Je bewaarde dat
moertje en als jongeren op bezoek kwamen op je serviceflatje in de
Boomgaardstraat liet je het zien en vertelde je verhaal van
Auschwitz. En van het fascisme, vroeger en vandaag. 

Auschwitz zat in
je lijf. Erover praten was moeilijk. Je hebt jaren gezwegen. Al die
tijd heb je geprobeerd in stilte alles te verwerken. Je had immers
redenen genoeg om gelukkig te zijn: je baan als lerares, je drie
kinderen en je schatten van kleinkinderen. Je kon dankbaar zijn om
elk moment, om elke attentie, om elk klein wonder van menselijkheid,
om het leven zelf.

Maar sinds 1991
ging je elke dag telkens terug naar de plaats die je nooit hebt
verlaten. Als een opdracht. Tegen het fascisme, al is het in
de Tweede Wereldoorlog verslagen. “Politiek-economische problemen
allerhande geven het de kans meer kracht en vorm te krijgen. Je ziet
er vandaag de kiemen van.”

Altijd, altijd,
altijd

Weet je nog? Toen
je eerste boek in 1992 werd voorgesteld in het Vredescentrum van
Deurne, kwamen honderden jongeren opdagen, uit alle schoolnetten. Een
ware overrompeling. Daarnaast de oude garde: weerstanders, politieke
gevangenen, lotgenoten uit de concentratiekampen. Ik zag ze met
tranen in de ogen bij het getuigenis van de jeugd: “Wij willen geen
racisme en geen fascisme.” Maar ook bij jouw bescheiden dankwoord:
“Dank aan alle jongeren die mij door hun open oor en oog de kracht
gegeven hebben te blijven getuigen.”

Je las je gedicht
voor “Aan mijn moeder”, en de passage uit je boek over je
thuiskomst na de bevrijding uit het kamp: “Ik woog nog 31 kilo. Met
een ambulance werd ik thuisgebracht. Ik voelde angst en ik voelde
vreugde. Ik belde aan. Een stilte. De deur ging open en daar stond
moeder. Toen ze me zag, viel ze in zwijm. Het Rode Kruis had haar
diezelfde ochtend komen zeggen dat ik dood was.”

Zoveel werk,
zoveel jaren: “Ik moet blijven getuigen. Wat ons overkomen is, mag
nooit meer gebeuren.” Zoveel jaren en altijd, altijd, altijd. En
nooit haperde je stem: “Als we vergeten begint het opnieuw.”
Dikwijls heb je verteld dat je de vader van je kinderen hebt beloofd
dat je honderd jaar zou worden. Zoveel werk, zoveel leven.

En
“blijven leven was een daad van verzet”, had je in je boek
geschreven. “De jonge
generatie is klaar om het werk verder te zetten,” heeft Roos De
Roo, de voorzitster toen van School zonder Racisme, in het nawoord
van je boek geschreven. Dat was een droom van je: dat ons landje een
lappendeken van Scholen zonder Racisme zou worden, scholen waar 60%
van de schoolbevolking – directie, leerkrachten en scholieren –
zich engageert om alle vormen van racisme via vorming en actie uit de
school te weren. De tijd wentelt
z’n grote raderen. Ze zal met jou en je droom meereizen. Als een
immortelle, een strobloem. Moeder Regine, vaarwel.

Hugo Franssen is voormalig uitgever van EPO

take down
the paywall
steun ons nu!