Société Générale.
De vroegere hoofdzetel van de Société Générale
Guido Fonteyn

De waarheid over de transfers: hoe Wallonië én Vlaanderen beiden slachtoffer werden van de hebzucht van de Société Générale

In Vlaams-nationalistische kringen klinkt het dat Wallonië nooit solidair was met Vlaanderen. Dus waarom zou Vlaanderen dat nu wel moeten zijn? Guido Fonteyn, oud-journalist van De Standaard, zet de puntjes op de i. De winst uit de steenkoolindustrie vloeide naar De Generale en de Brusselse elite en die lieten Wallonië én Vlaanderen even arm achter.

dinsdag 3 maart 2020 10:58
Spread the love

‘Wallonië werd verarmd achtergelaten. En dat is tot vandaag een probleem voor Vlaanderen. Van financiële transfers van Wallonië naar Vlaanderen is echter geen spoor terug te vinden.’ Deze drie zinnen staan in een boek van emeritus professor doctor Juul Hannes.* Samen vormen zij een van de meest misbruikte citaten in het Vlaamse circuit van lezingen allerhande.

Er staat, meestal achteraan in de zaal, altijd wel iemand recht die op basis van dit citaat een anti-Waals – in de grond een anti-Belgisch – betoog houdt, waarbij uit een soort weerwraak elke steun aan ‘die luie Walen’ wordt afgewezen, om het geld te besteden aan ‘hardwerkende Vlamingen’. (Ik zeg dan altijd dat ik genoeg luie Walen ken, maar dat de vragensteller het boek van Juul Hannes helemaal moet lezen, en in zijn tijd moet plaatsen).

Die tijd loopt van 1832 tot 1912, en de professor vergelijkt voor die hele periode de fiscale prestaties van Vlaanderen, Wallonië en Brabant. De gegevens zijn per provincie samengezet. Wat wij nu het Brussels Hoofdstedelijk Gewest noemen, bestond toen nog niet, maar ‘Brussel’ maakt wat de cijfers betreft veruit het belangrijkste deel van de provincie Brabant uit. In die hele periode was er ook geen sprake van enige door de overheid systematisch georganiseerde sociale zekerheid.

Die kwam er pas na de Tweede Wereldoorlog, zodat voordien van ‘transfers’ in de sociale zekerheid per definitie geen sprake kan zijn geweest. Citaten uit het boek van Juul Hannes mogen dan ook niet worden toegepast op de sociale zekerheid zoals wij die nu kennen. In de beginjaren van de veralgemeende en officiële Sociale Zekerheid liep tot de jaren 1960 overigens wel degelijk een solidariteitsstroom van Wallonië naar Vlaanderen, omdat het systeem gebaseerd was en is op bijdragen van werknemers en werkgevers.

En de meeste arbeid werd toen nog verricht op de as van Samber en Maas, tot de hele delfstoffenindustrie in elkaar stortte en de bedrijvigheid zich naar de Vlaamse havens verplaatste. De transfers in de Sociale Zekerheid volgden deze beweging, tot vandaag. Maar dat alles kan verkeren, zoals ook Limburg al ondervonden heeft.

Cijnskiesrecht

Hannes komt tot de verrassende vaststelling dat in de periode 1832-1912, de zwarte eeuw voor Vlaanderen en de eeuw van de welvaart voor Wallonië – en nogmaals: in die periode bestonden de begrippen ‘Vlaanderen’ en ‘Wallonië’ nog niet in hun moderne betekenis, aan beide zijden van de latere taalgrens is men Belg – dat dus in die hele periode Vlaanderen meer directe en andere belastingen betaalde dan Wallonië. De overheid inde in die hele periode bijna 12 miljard frank. Daarvan kwam 44 procent uit het arme Vlaanderen, 30,4 procent uit het ‘rijke’ Wallonië, en 25,6 procent uit Brabant, hoofdzakelijk uit Brussel.

Er zijn diverse oorzaken voor deze cijfers. Zo werd de groei van de directe belastingen bewust afgeremd om verkiezingsredenen, om het aantal ‘cijnskiezers’ te beperken: cijnskiezers waren burgers die stemrecht kregen in functie van hun inkomen, van algemeen stemrecht was immers nog helemaal geen sprake.

Verder werd de delfstoffennijverheid amper belast, je mag daarin een vorm van steun aan de toen jonge steenkoolnijverheid zien, zoals ook nu vernieuwende industriële activiteiten vaak van een fiscaal gunstregime genieten.

In de jaren 1857-1906, weet Hannes, werd in Brabant (Brussel) voor 2,2 miljard frank aan winsten van naamloze vennootschappen uitbetaald. Daarop werd amper voor maximaal 50 miljoen frank belasting geïnd. Dat wijst op vormen van fiscale creativiteit, zoals die ook vandaag welig tieren.

En nu komt het: Hannes zegt dat ‘de echte transfers van Wallonië naar Brussel vele malen groter zijn geweest dan die paar miljard frank laten vermoeden. Van enige controle op de nv’s was in die tijd geen sprake.’

Het is dus Wallonië dat verarmd werd achtergelaten en op geen enkel moment in staat was om vormen van solidariteit met Vlaanderen op te brengen, omdat de in Wallonië gemaakte winst naar Brussel ging. Naar het Brussel van de banken en van de holdings, van de fiscale advocatuur, van de zitpenningen en van de raden van bestuur allerhande. Vanuit dat Brussel volgt men met, zo vermoed ik, nog altijd enig gegrinnik het gekakel over een gebrek aan solidariteit in de vorm van transfers tussen Wallonië en Vlaanderen. De winsten gaan altijd naar dezelfden, die nu hun geld allang elders plaatsen.

De Société Générale

In dat hele proces speelde en speelt de Société Générale, of ‘Algemeene Maatschappy’ zoals zij vroeger ook wel werd genoemd, een belangrijke rol, ook al is deze eerbiedwaardige instelling ouder dan België, laat staan dan Vlaanderen of Wallonië.

‘De Generale Maatschappij heeft de nationale geschiedenis zowel geschreven als ondergaan.’ Als understatement kan deze zuinige zin, uit wat als het standaardwerk over de ‘Generale’ kan worden beschouwd, tellen.* De Generale heeft meer geschreven dan ondergaan, en dat sinds haar oprichting.

Aan de basis van de oprichting van de Generale in 1822 ligt koning Willem I. Dat was in de periode 1815-1830, toen België, na de nederlaag van Napoleon bij Waterloo, samen met Nederland ‘de Nederlanden’ vormde. Willem I wordt in de regel omschreven als een ‘verlicht despoot’, al kunnen bij het adjectief ‘verlicht’ vraagtekens worden geplaatst. De koning verleende de Generale het recht om bankbiljetten uit te geven.

Dat bleef de Generale ook na de Belgische Omwenteling van 1830 doen. Pas in 1850 werd de Nationale Bank opgericht. Naast haar officiële functie was de Generale vooral actief in de financiering en de ontwikkeling van de industrie, die in privéhanden was. Die schemerzone tussen de officiële bank en een ‘gewone’ bank – eentje op zoek naar winst voor haar aandeelhouders – was er al van in de beginjaren.

Bijzonder leerrijk is de beschrijving van de initiële aandeelhouders, door de auteurs omschreven als ‘een kleine honderd kapitalisten’, waarvan zij er 94 bij naam terugvonden. Van deze 94 oprichters dragen er 26 een adellijke titel, waaronder de koning zelf, de prins van Caraman-Chimay* en verder twee markiezen, zes hertogen, vijftien baronnen, een ridder en twee jonkheren.

Verscheidene squares in Brussel dragen nog altijd hun namen, zoals bijvoorbeeld de de Meeûssquare. Verder waren volgens de auteurs minstens 20 van de 94 oprichters grootgrondbezitters, zoals de Waroqué’s uit de streek rond La Louvière, een stad die nog moest groeien. Na de oprichting bleef de inschrijving op de aandelen van de Société Générale zes maanden open. Op het einde van die termijn bleek dat van de 343 ingeschreven aandeelhouders er 151 (44 procent) Brusselaars waren, die ook over meer dan de helft van het kapitaal beschikten.

Andere belangrijke geldschieters kwamen uit Henegouwen (34, goed voor 308 aandelen), Luik (13, goed voor 682 aandelen), Antwerpen (12, goed voor 98 aandelen) en Oost-Vlaanderen (16, goed voor 154 aandelen). Limburg is goed voor 3 aandeelhouders (42 aandelen) en West-Vlaanderen levert 1 aandeelhouder, goed voor 1 aandeel. En dan moesten in Vlaanderen de hongerjaren nog komen.

Uit dit alles blijkt dat de vaak gehoorde mening dat de Generale de bank van de kleine aandeelhouder zou zijn, ‘een mythe’ is, zo bevestigen Brion en Moreau. De mannen en vrouwen met het grote geld komen uit Brussel en de Waalse industriezones. Gent zal wel met textielgeld over de brug zijn gekomen (wat dan weer heeft geleid naar minder investeringen in de textielsector, die in elkaar zou storten) en Antwerpen zal nog wel wat uit de haven en de Schelde hebben gehaald, maar de eigenlijke bezitters van de Generale zaten – zitten? – in wat men nu ‘Wallo-Brux’ kan noemen, en ook nog in Holland.

Besparen op loonkosten

Aan de vooravond van de Belgische Omwenteling moesten in Gent verscheidene katoenfabrieken dicht wegens een gebrek aan bestellingen. De regering was bereid om noodhulp van 1 miljoen gulden – de ‘frank’ moest nog worden uitgevonden – te verstrekken, en vroeg aan de Generale om voorschotten op deze som.

Maar de Bank weigerde om voorschotten toe te staan ‘op goederen die aan de mode onderhevig waren’. De aandacht van de Generale ging van meet af aan naar de mogelijkheden van de Waalse steenkool- en staalindustrie en naar de uitbouw van een spoorwegennet, in functie van de behoeften van die industrieën.

Al vanaf 1870, veel vroeger dan algemeen wordt aangenomen, moest de Waalse steenkoolindustrie rekening houden met de concurrentie van goedkopere cokes uit het Duitse Ruhrgebied en het Franse Pas-de-Calais, ook al omdat sommige Waalse mijnen toen al tekenen van uitputting vertoonden of enkel op zeer grote diepte nog konden worden geëxploiteerd.

De Generale beheerde toen al via een systeem van dochtermaatschappijen zowat het hele mijnwezen en vroeg aan de regering om maatregelen ‘om de nationale bedrijven te begunstigen in hun strijd tegen buitenlandse concurrenten’ (toen al dus). Wat volgt klinkt tot vandaag bekend. In maart 1881 sloeg Joseph Quairier, directeur van de Afdeling Industrie van de Generale, bij de mijndirecteurs alarm.

Hij vroeg hen de kostprijs van de exploitatie tot het minimum te beperken: ‘Het hoofddoel zijn de loonkosten.’ En zo geschiedde. Aan elke directie werd gevraagd te besparen op de loonkosten – en daarbij waren vergaderingen op de zetel van de Generale in Brussel met de betrokken mijndirecties de regel – wat dan weer aanleiding gaf tot onrust in de mijnbekkens.

Toen tegen eind 1887 het algemene sociaaleconomische klimaat verbeterde, en er zelfs een begin van discussie ontstond over de ondergrondse tewerkstelling van jonge meisjes en vrouwen, noteerde de Generale dat ‘indien de arbeidersklasse beproefd is geworden, dat nog veel meer voor het kapitaal geldt’.

Het debat over ondergronds werk door vrouwen werd in die jaren met dezelfde, steeds weerkerende elementen gevoed. De directeurs van de door de Generale gepatroneerde kolenmijnen zagen in de eis om ondergrondse vrouwenarbeid te verbieden de invloed van de Eerste Socialistische Internationale. Al vanaf 1870 en 1871 werd daartegen openlijk gewaarschuwd, zij het onder aandeelhouders en bevriende politici.

De directeurs verzetten zich tegen een verbod op ondergrondse arbeid voor vrouwen ‘omdat de arbeidsters een aanzienlijk lager loon kregen dan hun mannelijke collega’s’, zodat de afschaffing ervan een ramp zou betekenen voor de steenkoolindustrie. Ze waren wel van mening ‘dat als vrouwen niet in de mijnen mochten werken, althans niet voor ze veertien waren, ze zich beter op hun rol van echtgenote konden voorbereiden en zo bijdragen tot de stabiliteit van het gezin dat ze zouden stichten’. Daaruit volgt als vanzelf dat zij dan voor de volgende generatie volgzame mijnwerkers zouden kunnen zorgen, na toch nog enige jaren – vanaf veertien jaar – in de mijn te hebben gewerkt.

De winst vloeide weg

Het plaatje is duidelijk: de winsten uit de Waalse steenkool- en andere delfstoffenindustrieën vloeiden naar het ‘Brussel’ van de Generale en enkele gelijkaardige instellingen. Ze bleven niet achter in Wallonië. Vanuit Wallonië konden dus ook nooit ‘transfers’ naar Vlaanderen vertrekken (tenzij in de eerste jaren na de invoering van de Sociale Zekerheid).

Daaruit volgt dat elk Vlaams verwijt over het ontbreken van solidariteit vanuit Wallonië met Vlaanderen berust op onwetendheid, of op onvolledige of te kort geïnterpreteerde citaten.

Als de bonzen van het bedrijfsleven – de Generale en andere – werknemers tekort hadden, werden die elders gehaald en uitgestuurd naar die zones waar er een tekort was. Zoals de Vlamingen en na hen de Italianen naar Wallonië, en veel later Turken en Marokkanen naar Vlaanderen (te beginnen met de Kempen). En vandaag zijn de Oost-Europeanen aan de beurt.

Waarom dragen zoveel Walen een Vlaamse of Italiaanse familienaam? Waarom telt Limburg zoveel Turken? Waarom tellen Antwerpen en Brussel zoveel allochtonen van Marokkaanse afkomst? Omdat zij op een bepaald moment op de arbeidsmarkt nodig waren, en omdat ‘de markt’ – vanaf de beginperiode van de Generale – hen soms vrij snel niet meer nodig had en elders investeerde. Dat dit alles te maken zou hebben met toestanden tussen Walen en Vlamingen is een misverstand. Er is een derde speler, en dat is het Brussel van de markt, van de Generale.

In de ménage à trois van Vlaanderen, Brussel en Wallonië maakte één partner gebruik van de beide andere, die dat al dan niet gewillig toelieten en er geen enkel belang bij hebben om onderling ruzie te maken.

 

Bronnen:

** Hannes Juul, De mythe van de omgekeerde transfers, Roularta Books, 2007.

** Brion R. en Moreau J.-L., De Generale Maatschappij van België 1822-1997, Mercatorfonds, 1998.

** Een prinses de Caraman-Chimay bewoont als verre nazaat nog altijd het familiekasteel in Chimay. Het kasteel werd onlangs aangekocht en gerestaureerd door het Waalse Gewest, maar de prinses mag er in enkele voor haar gereserveerde vertrekken blijven wonen.

Dit is een fragment uit België. Een ménage à trois, de bundeling van drie boeken van Guido Fonteyn, 2016

Creative Commons

take down
the paywall
steun ons nu!