(Samuel Mann/CC)
Opinie - Michael Schwalbe

Waar we het over hebben, als we over klassenstrijd spreken

Michael Schwalbe, professor sociologie aan de North Carolina State University, schreef voor de progressieve website Counterpunch een analyse van de relevantie van de klassenstrijd in de eenentwintigste eeuw.

donderdag 15 december 2016 12:20
Spread the love

In de cursus die ik doceer over de sociale klassenstrijd in de VS, toon ik de studenten hoe het kapitalisme ongelijkheden veroorzaakt op vlak van gezondheid, status, en macht. Ik geef hen geen morele kritiek op het kapitalisme, maar eerder een op ervaringen gebaseerde analyse over hoe het systeem werkt, zeg maar de bouten en schroeven van de machine, over hoe dat systeem een onevenredige stroom aan materiaal en symbolische middelen in gang zet en onderhoudt ten bate van de kapitalistische elite.

Dat het kapitalisme zoiets doet is controversieel, zoals Noam Chomsky zou kunnen zeggen. Of, zoals een student met een dubbele bachelorgraad in sociologie en ‘business’1 me ooit zei, “Jij praat over heel wat van dezelfde dingen als mijn professoren bedrijfsvoering, maar je praat er wel helemaal anders over.”

Gevoelsmatige erkenning

Van zodra mijn studenten begrijpen hoe het kapitalisme werkt en waaruit het volledige gamma van gevolgen bestaat dat er door wordt veroorzaakt, vertelt hun morele intuïtie hen wel wat er mis is met deze vorm van economie. Ze herkennen de oneerlijkheid eigen aan een systeem dat arbeid uitbuit. Ze herkennen een systeem dat toelaat rijkdommen ongelimiteerd op te stapelen en zo het recht op gelijke kansen te ontnemen, een systeem dat menselijk potentieel verspilt, een systeem dat de democratie ondermijnt door alle macht te concentreren in handen van een relatief kleine minderheid.

Ik maak er dan een punt van hen te wijzen op het feit dat sociologische analyse ons niet kan vertellen wat juist en wat fout is, maar dat het ons wel kan helpen ons moreel oordeel te vormen, door ons te informeren hoe ons sociaal handelen onze normen en waarden ofwel kan bevestigen, of ze kan verraden.

De ironie die onze bedenkingen overschaduwt is dat, ook al streven we een kritische analyse van het kapitalisme na – een analyse die zijn onmenselijk karakter blootstelt en zo op zijn minst de wenselijkheid van verandering suggereert – de realiteit er toch een is dat studenten niet op de universiteit zitten om te leren hoe ze komaf kunnen maken met een systeem dat hen uitbuit en onderdrukt.

Een plaats in het systeem dat ze mentaal verwerpen

Wat ze in feite net zoeken, toch de meesten van hen, is een comfortabele plaats in dat systeem. Dat is niet eens hun eigen fout. Ze worden economisch gedwongen geloofsbrieven en vaardigheden na te streven die hen moeten helpen de meest vreselijke aspecten te vermijden, die het kapitalisme hen zal voorschotelen, en die hen moeten helpen om indien mogelijk beter te worden van wat anderen, de minder gefortuneerden, voorgeschoteld zullen krijgen. Waren de historische omstandigheden anders, dan zou het hoger onderwijs andere doeleinden dienen.

Professoren zijn echter niet minder de pineut. We hebben ons eigen, comfortabele plekje jaren geleden al gevonden, lang voor onze studenten. Die zijn nog volop aan het zoeken naar een eigen plaats in datzelfde systeem. Het lijkt me dat onze gemeenschappelijke inperking, in combinatie met de klaarblijkelijke onbuigzaamheid van het kapitalisme, in grote mate verantwoordelijk is voor onze afkeer van deze politieke economie.

Cultuurkritiek als escapisme

We richten ons daarom liever naar culturele aangelegenheden – een ommezwaai die vele zogenaamd linkse professoren heeft voortgebracht. Die zitten vooral in de sociale en humane wetenschappen en worden daar gezien als kampioenen in politieke correctheid, niet als gedreven kritische intellectuelen die zinnige dingen zouden te zeggen hebben over de werking van de kapitalistische maatschappij en over hoe dat systeem kan aangepakt en veranderd worden.

Op niveau van het klaslokaal wordt deze ommezwaai naar de culturele wereld weerspiegeld in de pogingen om studenten diversiteit te leren appreciëren. Ze leren er dan hoe ze hun privileges in vraag moeten stellen. Ze leren er ook rekening te houden met de mogelijkheid dat ze in hun dagelijkse omgang onbewust racistische en seksistische trekjes vertonen.

Voor alle duidelijkheid, ik sta hier helemaal achter, geen enkele vorm van destructieve ongelijkheid mag toegelaten worden. Deze strategieën zijn best wel geschikt om onze studenten opmerkzamer en sociaal bewuster te maken. Het probleem is echter dat het zo lijkt alsof inclusiviteit en diversiteit in een kapitalistisch systeem de enige waardevolle en na te streven doeleinden kunnen zijn.

Door zo veel op het culturele leven te focussen, dreigen we medeplichtig te worden aan wat (de Amerikaanse professor politieke wetenschappen) Adolph Reed ‘een identitaire politiek van proportionele integratie’ heeft genoemd. “Alles komt goed”, maken we onze studenten wijs, “als we maar leden van al die groepen toelaten die doorheen onze geschiedenis uitgesloten werden; alles komt goed als we dat verhoudingsgewijs doen, volgens hun aantal in de maatschappij, en hen zo opnemen in de gelederen van bazen, beheerders, generaals, en kapitalisten.”

Dit soort cosmetische verandering vormt immers geen bedreiging voor wie al veilig genesteld zit in het systeem en het voelt als natuurlijk aantrekkelijk voor al wie probeert een plekje te bemachtigen dichter bij de top dan bij de bodem. Inclusiviteit, ja. Opklimmen langs de sociale ladder, ja. Transformatie? Enkel aprés moi, misschien.

Een nu gepensioneerde collega van mij, met een marxistische overtuiging, had het ooit over wat hij zag als een frappante nalatigheid van vele academici die maatschappelijke ongelijkheid bestudeerden. Hij merkte op dat iedereen het er wel over eens is dat racisme en seksisme foute boel zijn en moeten worden uitgeroeid. Weinigen zeggen echter hetzelfde zeggen over het klassensysteem.

Racisme, seksisme, klassenstrijd

“Waarom is het zo vanzelfsprekend om racisme en seksisme te bestrijden,” vroeg hij, “en niet het klassensysteem?” Onder ons gezegd, dat bedoelde hij vooral als retorische vraag. We wisten uiteraard dat het antwoord te maken had met de privileges van de academische klasse en hun nood om een meritocratische ideologie te omarmen om die privileges te kunnen rechtvaardigen. Het klassensysteem in vraag stellen, hield immers niet enkel in het systeem van ongelijkheid in vraag te stellen, maar impliceerde ook de vraag over wat we zelf al dan niet waard waren.

Sociale wetenschappers hebben de klassenstrijd zeker niet genegeerd. De aandacht die we eraan hebben besteed, omvat meestal twee facetten: het gebruik van klasse als een variabele om de attitude of het gedrag van individuen te voorspellen; of het leven van mensen bestuderen binnen bepaalde klassencategorieën (bijvoorbeeld etnografische studies van gemeenschappen van de arbeidersklasse).

Dergelijke studies kunnen bruikbaar zijn om te tonen hoe mensen hun klassenafkomst ervaren en hoe ze door hun klasse bepaald worden. Wat er echter steevast aan ontbreekt is de analyse hoe het klassensysteem ervoor zorgt dat de klasse-ongelijkheden die het leven van de mensen bepaalt, verwekt worden en onderhouden door zij die de macht hebben over productie en beleid.

Kritiek op het kapitalisme is ‘ideologisch’

Een deel van dit probleem is ook dat de conceptuele taal om deze zaken te ontrafelen, nogal gestigmatiseerd is geraakt. De taal voor deze analyse bestaat, maar er gebruik van maken betekent het risico als ‘ideologisch’ te worden afgedaan.

Wie aanhaalt hoe de voorbije dertig jaren de kloof tussen productiviteit en lonen alsmaar gegroeid is, wordt gehoord. Wie spreekt over loonstagnatie als gedeeltelijk resultaat van het dalende aantal vakbondsleden, die is oké. Wie spreekt over de alsmaar groter wordende rijkdom die maar blijft doorstromen naar de rijkste 1 procent, die wordt gerespecteerd.

Wie daarentegen begint over het stijgende aantal onteigeningen dat mogelijk gemaakt werd door kapitalistische overwinningen in de klassenstrijd, zet de deur wagenwijd open voor grote ontsteltenis. Of die lijkt plots onzichtbaar te worden.

Het gaat hier niet enkel over hoe over klassenstrijd gesproken wordt in academische kringen. Hoe wij het klassensysteem bestuderen, hoe wij erover praten en schrijven heeft immers grotere gevolgen. Enkel focussen op diversiteit, inclusiviteit, privileges, hoe hogerop geraken, het betekent allemaal dat we weinig tot niets te vertellen hebben over de uitdaging van de kapitalistische machten, over hoe we de belangen van de arbeidersklasse kunnen versterken, of hoe we het kapitalisme in zijn geheel kunnen omvormen. Het betekent eigenlijk dat we ons een braaf zacht zitje op de eerste rij laten aanpraten.

Een andere aanpak

Als we durven hopen dat we iets bruikbaars kunnen vertellen over hoe we het kapitalisme kunnen overstijgen, dan moeten we het systeem zelf bestuderen – de regels van het spel, de wettelijke en politieke strategieën, de ideologische manipulatie, de mechanismen van de uitbuiting, de gecoördineerde strategieën van de overheersing. We mogen ons niet beperken tot de studie van die kapitalistische invloeden op onze waarden, ons persoonlijk gedrag en op onze vooruitzichten op het opklimmen langs de sociale ladder.

Dan moeten we ons ook vastbijten in de implicaties van het denkwerk over alle sectoren heen, de zogenaamde intersectionaliteit. Hoezeer ‘intersectionaliteit’ ook als jargon mag klinken, dit begrip omvat twee belangrijke facetten. Het verwijst naar het feit dat we met zijn allen vastzitten in meerdere systemen tegelijk.

Onze levenskansen en dagelijkse ervaringen zijn niet enkel het resultaat van de klasse waarin we ons bevinden, maar gelijktijdig ook de impact van ras, gender, etniciteit en seksualiteit. Intersectionaliteit kan echter ook verwijzen naar hoe systemen die ongelijkheid creëren en bestendigen – kapitalisme, racisme en seksisme. Het is deze laatste structurele definitie van intersectionaliteit die verloren is gegaan tijdens de academische ommezwaai naar culturele analyse.

Het onvermogen om structureel te denken wordt duidelijk in de term ‘klassisme’, die bedoeld is om een parallel te trekken met ‘racisme’ en ‘seksisme’. Terwijl we racisme en seksisme begrijpen als discriminerende systemen die zichzelf rechtvaardigen en verregaande gevolgen hebben, zien we ‘klassisme’ als iets dat typisch verwijst naar wat we als elitarisme of snobisme interpreteren.

Erkennen dat klasse niet enkel elitarisme inhoudt, maar een systeem van economische uitbuiting is, heeft, zoals mijn reeds eerder aangehaalde Marxistische collega Reed suggereerde, zware implicaties: het klassensysteem moet net als racisme en seksisme uitgeroeid worden – zelfs onder de morele normen van het liberalisme.

Culturele kritiek blijft uiteraard noodzakelijk. Mensen leven immers evenzeer in een cultuur als in een economie. Als we daarenboven de waarheid in haar geheel willen bekijken, dan moeten zowel culturele als sociale mechanismen geanalyseerd worden, tenminste als het onze bedoeling is tot een volledig inzicht te komen in hoe een maatschappij werkt, eender dewelke.

Op dit historisch kritieke ogenblik ziet het ernaar uit dat onze eigenste frustraties en privileges ons academici – van wie toch verondersteld wordt dat ze spreken over klassenstrijd, over ongelijkheid, over verandering – geleid hebben tot een vernauwing van ons analytisch gezichtsveld, met onze blik enkel op cultuur en attitude. Oh ironie, door enkel te focussen op wat ons het meest vatbaar lijkt voor verandering, belemmeren we de verandering misschien wel.

Door de machine van het kapitalisme doelwit van analyse te maken, worden racisme en seksisme ontmaskerd als instrumenten van de kapitalistische klasse. Racisme en seksisme verdelen en verzwakken de arbeidersklasse en maken superuitbuiting van subgroepen van de arbeiders mogelijk. Door deze uitbuiting mogelijk te maken, helpen racisme en seksisme mee aan de opeenstapeling van rijkdom die de kapitalistische macht versterkt.

Als we het dus serieus menen dat we racisme en seksisme willen uitroeien en alle privileges ontmantelen, dan moeten we durven erkennen dat dat niet mogelijk is binnen het kapitalistische kader. Dit houdt in dat een goedbedoelend liberalisme, dat de eigen morele verplichtingen ernstig neemt, het kapitalisme moet bestrijden. Anders zal het ineenstorten onder het gewicht van de eigen hypocrisie. Oprecht intersectioneel denken moet met andere woorden radicaal denken worden, wil het zichzelf en zijn pseudo-begunstigden niet verraden.

Michael Schwalbe, professor sociologie aan de North Carolina State University.

Het artikel What we mean when we talk about class verscheen in Counterpunch op 7 december 2016 en werd vertaald door Sarah Wagemans.

1  De Amerikaanse opleiding ‘business’ kan je vrij vertalen als ‘bedrijfsvoering’.

take down
the paywall
steun ons nu!