Wiens godsdienstvrijheid: werkgever of werknemer?
Opinie -

Wiens godsdienstvrijheid: werkgever of werknemer?

Een hoofddoekverbod in een onderneming kan toelaatbaar zijn als dat verbod gebaseerd is op een algemeen bedrijfsreglement. Dat stelt advocaat-generaal Juliane Kokott van het Hof van Justitie van de Europese Unie in haar conclusie in de zaak die een moslima en het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding (nu Unia) hadden aangespannen tegen G4S.

woensdag 1 juni 2016 10:48
Spread the love




Hoe ver reikt de godsdienstvrijheid van de werknemer en de vrijheid van ondernemen enerzijds en de godsdienstvrijheid en het recht op arbeid van het personeel anderzijds? Volgens advocaat-generaal Juliane Kokott van het Hof van Justitie van de Europese Unie mag een bedrijf dat een beleid van religieuze en levensbeschouwelijke neutraliteit voert, een ‘hoofddoekverbod’ invoeren. Deze conclusie kwam er naar aanleiding van een zaak die een moslima en Unia hadden aangespannen tegen G4S, een multinational die bedrijven, particulieren en openbare instellingen beveiligings- en receptiediensten aanbiedt. De moslima in kwestie ging er niet mee akkoord dat zij, omwille van haar hoofddoek, door het bedrijf werd ontslagen als receptioniste.

De conclusie werd door de advocaat-generaal gemotiveerd door de bewering dat er geen sprake is van directe discriminatie op grond van godsdienst. Dat wil zeggen dat de islam of de persoon in kwestie niet rechtstreeks werd geviseerd. Het verbod werd immers gebaseerd op een algemeen bedrijfsreglement dat voor iedereen geldt en dat dus bepaalt dat zichtbare politieke, filosofische en religieuzes tekenen (zoals de hoofddoek) op het werk niet zijn toegestaan. Er was volgens de advocaat-generaal ook geen sprake van indirecte discriminatie op grond van godsdienst. Bij indirecte discriminatie gaat het, voor de duidelijkheid, om ogenschijnlijk neutrale praktijken of regels die bij nader inzien toch vooral bepaalde groepen benadelen, zonder dat daarvoor een objectieve en proportionele rechtvaardiging bestaat. De advocaat-generaal redeneerde dat de aanwezigheid van een beleid van religieuze en levensbeschouwelijke neutraliteit een objectieve en proportionele rechtvaardiging was.

Indirecte discriminatie

De conclusie van de advocaat-generaal bindt het hof niet, maar doorgaans volgt het Hof de advocaat-generaal. Nochtans zijn er een aantal argumenten op basis waarvan een andere conclusie kan worden getrokken. Eén van die argumenten is het feit dat indirecte discriminatie een subtiele manier kan zijn om mensen uit een bedrijf te weren. Zo kan een bedrijf dat zich in het verleden nooit heeft geprofileerd als een levensbeschouwelijk neutraal bedrijf zich op deze neutraliteit beroepen om een bepaald type van werknemers te ontslaan of kandidaat-werknemers bij voorbaat te weren. De kans bestaat met andere woorden dat bedrijven en organisaties zich achter de sluier van de neutraliteit terugtrekken om zich op subtiele wijze van gesluierde werknemers te ontdoen.

Een interessante manier om naar deze zaak te kijken, is de vraag in welke mate de werkplek een organische dan wel functionele context is. In het eerste geval kan de werkgever voor alle jobs en functies bepalen welk personeel hij aanwerft. In het tweede geval wordt bekeken wat precies de beroepsvereisten per functie zijn en wat nu precies de loyaliteit ten aanzien van de levensbeschouwing van de instelling veronderstelt. In tegenstelling tot de eerste optie laat de tweede optie een zekere ruimte voor levensbeschouwelijk verschil toe. Dat betekent bijvoorbeeld dat een kerkgemeenschap van de tuinman die de perkjes komt wieden alleen in de organische visie mag verwachten dat hij de religie van de gemeenschap aanhangt. In de functionele benadering wordt er een onderscheid gemaakt en zal worden aangegeven dat de werkgever geen religieuze restricties aan de tuinman kan opleggen maar bijvoorbeeld wel aan een priester.

Vaak is het moeilijk om uit te maken in hoeverre de laïciteitsbenadering een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste is. Het kan dan ook worden betwijfeld of het nastreven van neutraliteit wel een legitiem doel is voor een commercieel bedrijf als G4S, zeker als zou blijken dat dit eigenlijk wordt mee ingegeven door de vrees voor opmerkingen van sommige klanten die liever niet willen geconfronteerd worden met moslima’s. Commerciële bedrijven zijn nu eenmaal geen tendensondernemingen, dat wil zeggen organisaties waarvan het promoten van een godsdienst of overtuiging een essentieel doel is (vb. kerken) of organisaties die zich steunen op een bepaalde ethiek gelet op de manier waarop hun activiteiten worden uitgevoerd (vb. een katholiek ziekenhuis en een vrijzinnige jeugdvereniging).

In de beoordeling van de zaak verwijst Juliane Kokott, de advocaat-generaal, naar de vrijheid van godsdienst als één van de fundamenten van een democratische samenleving. Ze stelt ook dat er op het niveau van de godsdienstbeleving op het werk een zekere terughoudendheid mag worden verwacht van de werknemers. De mate van terughoudendheid hangt af van een algemene beoordeling van alle relevante omstandigheden van het individuele geval. De noodzaak van een geval-per-geval analyse is een belangrijke disclaimer omdat met de conclusie van de advocaat-generaal mogelijks een kwalijk precedent wordt geschept. Het zou dan immers kunnen volstaan dat eender welk commercieel bedrijf zich bindt aan een intern beleid van religieuze en levensbeschouwelijke neutraliteit opdat bepaalde werknemers of werknemers in spé op legitieme wijze worden geweerd.

De auteur is doctor in de Sociale Wetenschappen en verbonden aan de Universiteit Antwerpen.

dagelijkse newsletter

take down
the paywall
steun ons nu!