De community ruimte is een vrije online ruimte (blog) waar vrijwilligers en organisaties hun opinies kunnen publiceren. De standpunten vermeld in deze community reflecteren niet noodzakelijk de redactionele lijn van DeWereldMorgen.be. De verantwoordelijkheid over de inhoud ligt bij de auteur.

Over intellectuelen en hun publiek

Over intellectuelen en hun publiek

Er is nogal wat te doen over wie of wat een "invloedrijk intellectueel" is vandaag de dag. Ik schreef ruim tien jaar geleden over dit thema een boekje, "De Crisis van de Democratie" (EPO 2007). De eerste twee hoofdstukken van dat boek blijken zoveel jaren later nog steeds actueel.

maandag 15 januari 2018 15:47
Spread the love
  1. De intellectuele niche

In dit boek neem ik onbeschaamd en zonder remmingen als intellectueel het woord. Om redenen die in de verschillende hoofdstukken uitvoerig aan bod zullen komen is dit vandaag de dag een wat vreemde en ongewone pose, die dan ook behoorlijk wat uitleg en toelichting vergt. Ik voeg er nog aan toe dat dit boek kritisch is, en dit is vanzelfsprekend. Het product van de intellectueel is immers de kritiek: een analyse, een bepaalde gedisciplineerde methode om de realiteit te bevragen en erover te spreken. Kritiek – in de betekenis die ik er hier aan geef – is in velerlei opzichten een ouderwets ambachtelijk product, want het vergt vakbekwaamheid en vervaring en komt daardoor slechts traag en in kleine hoeveelheden tot stand. In wat men nu de kennis-samenleving noemt is er voor dit product steeds minder plaats. Die samenleving gaat immers op een heel vreemde manier om met kennis: als een vermarktbaar product dat bijgevolg moet beantwoorden aan de wetten van die markt. Dat betekent: massaproductie, continue aanvoer van goederen, stijlveranderingen en modetrends, versnelling van het marktproces, drukken van de productiekosten. Een archaisch producent zoals de intellectueel heeft steeds meer moeite om stand te houden in die markt.

Kritiek, meningen en media

Nochtans is dat nodig, en de redenen ervoor zijn al door velen aangehaald.[1] Als typische middenveld-actoren zijn intellectuelen mee verantwoordelijk voor een goed functionerende democratie. Hun onafhankelijkheid waarborgt een bestendige aanvoer van kritiek; hun standpunten zijn zelden neutraal maar in de regel onpartijdig (een belangrijk onderscheid, zoals men weet); en elk systeem – hoe democratisch het ook lijkt – heeft permanente kritiek nodig. Noem het, om een goedkoop woord te gebruiken, democratische kwaliteitscontrole. Men kan de kwaliteit van een democratie afmeten aan de mate waarin er een macht bestaat van onder uit, een macht die op verzet en kritiek is gebaseerd – een macht die zijn plaats heeft in het middenveld en van daaruit zowel de formele politiek als de formele economie kan beïnvloeden. Als dit middenveld stilvalt, dan is de democratie er slecht aan toe.

En dat is de situatie nu: we zien een stilvallend en versnipperend middenveld, en een overname van de traditionele macht van het middenveld door een economische branche, de massamedia. Die laatste hebben het afgelopen decennium een zelden vertoonde controle verworven over het maatschappelijke middenveld, ze bepalen politieke agenda’s en hebben effectieve macht. De economische regels waaraan de media werken zijn zo meteen ook de regels geworden voor de organisatie van de publieke ruimte en het publieke debat. Velen onder ons zijn het verhaal van de media over zichzelf – de media-ideologie, kortom – gaan geloven: we geloven met zijn allen dat we in een dynamisch debatterende samenleving wonen, een samenleving waarin de meningen vrij zijn, vrijer, allicht, dan ooit tevoren, want – kijk! – nu kom ik zelf op het scherm, en – kijk! – daar zegt mijn buur ongezouten zijn mening tijdens een debatprogramma. Niets is minder waar: de meningen zijn bepaald onvrij want ze bestaan slechts in zoverre figuren als Silvio Berlusconi, Rupert Murdoch, John De Mol of Christian Van Thillo er een stuiver aan kunnen verdienen. De media hebben het middenveld ingenomen maar ze zijn het middenveld niet. Ze zijn een industrietak.

Daarmee zijn twee grote themata van dit boek ingeleid: meningen en media. Er is een band tussen die twee, een erg nauwe en problematische band, en ik wil proberen die band te identificeren. Dit dient een specifiek doel: er bestaan talloze misverstanden over beide dingen, en ik lees hierover bitter weinig mainstream analyses die de kern van de zaak raken. Het gevolg is dat velen bijzonder opgelaten ideeën hebben over de vrijheid van meningen en de democratische en informerende rol van de media, en dat die ideeën het maatschappelijke debat vergiftigen. We worden slecht bediend door zo’n ideeën, ze hebben bijgevolg wat kritiek nodig.

Een zwakke democratie

Er is echter een meer algemene reden waarom die analyse van meningen en media nodig is. Ik schreef een eerste versie van deze tekst de dag voor de federale verkiezingen van juni 2007. De krantencommentaren hingen die dag allemaal aan dezelfde klok: morgen is het een hoogfeest voor de democratie, morgen hebben wij het voor het zeggen, morgen geven wij onze mening en moet de macht met ons rekening houden. En al weken van tevoren deden diezelfde media verwoede inspanningen om dit hoogfeest alle luister bij te zetten. Om de zoveel dagen kregen we een peiling van de verwachte uitslagen en een ‘kanseliersdebat’ tussen de kopstukken van de partijen, en er was een dagverse aanvoer van allerhande halve of hele nieuwsjes en geruchten, wijsgerige bespiegelingen en uitgesponnen interpretaties van de kleinste zenuwtrek of oprisping van onze politici. De Standaard (“Onverantwoord Interessant”!) maakte een reeks ‘covers’ van politici: kunstige fotos van de Wetstraat-coryfeeën in allerlei poses en met allerlei attributen, die vervolgens aan het plebisciet van krantenlezend Vlaanderen werden voorgelegd. Onze politici zijn niet enkel interessant, ze zijn ook mooi, en elkeen zal dat nu geweten hebben, want het is verkiezingstijd.

Ik werkte deze tekst af tijdens de regeringsformatie in de zomer van 2007. De vaudeville die ingezet werd voor de verkiezingen ging uiteraard door, en ook toen werd ik verplicht aandacht te schenken aan de kleinste bewegingen op een zeer stille vijver. De radio-ankervrouw schakelt rechstreeks over naar een journalist die al uren standvastig de wacht houdt aan de poorten van het Kasteel Heroginnendal, waar Yves Leterme zijn formatiegesprekken voert. “Marc, is er al nieuws?” Van aan de gesloten poort klinkt het “Neen, er is hier nog geen beweging te bespeuren”. Daarop volgt een obligaat vijf minuten durend gesprek over allerhande geruchten en obscure tekens die de journalist niettemin heeft opgevangen, en de ankervrouw besluit met “Dat wordt spannend!”. Er is, kortom, niets te zeggen, de journalist weet niets, en dat is spannend. Het feit dat er niets te zeggen is weerhoudt de media er dan ook niet van voortdurend te praten, tijd en papier te vullen met woorden van een verbijsterend oninspirerend kaliber. Elke beweging, elke gefronste wenkbrauw, elke autorit van de politieke coryfeeën wordt ‘nieuws’, ook al dat in wezen volstrekt geen nieuws. Dit gaat over onze democratie, en dat volstaat als reden om ons met uren zendtijd te bestoken, want mensen ‘hebben het recht te weten wat er gebeurt’ in die democratie. Die mensen zijn nieuwsgierig en dus wordt er nieuws gefabriceerd. Verkiezingen en de regeringsformatie zijn daarin rituele kermissen of hoogfeesten van nieuwsgierigheid, en dus moeten we er alles over weten.

Verkiezingen zijn dus een hoogfeest. Het lijkt er alvast op dat ze een hoogfeest zijn voor de media en voor de mediatisering van politici. Het is een hoogfeest van exposure – van een voyeuristische blik op publieke functionarissen, van een blik gedomineerd door verleiding, visualiteit, esthetiek. Het is een hoogfeest van overgedetermineerde beelden-van-mensen en daardoor ook van monumentale over-interpretatie. Politieke journalisten (“Wetstraat-watchers” geheten) hebben zich kunnen uitleven in verbale spitsvondigheden, zogeheten scherpzinnige en kritische vragen waarop het antwoord voorspelbaar nietszeggend is, moraliserende bombarie, allemaal toegespitst op een zeer klein territorium en een zeer kleine tijdsschaal: het hier en nu. Maar is dat dan een hoogfeest voor de democratie?

Toen ik ging stemmen in juni 2007 wist ik al dat extreem-rechts één van de grote overwinnaars van deze verkiezingen zou worden. Ik had daarvoor geen media nodig. Ik kon, zoals altijd, ook slechts stemmen voor Vlaamse politici, dat wil zeggen: voor de helft van het parlement dat mij vertegenwoordigt en de helft van de regering die mijn land zal leiden. Ik word nochtans al vertegenwoordigd in een Vlaams parlement, dus de reden waarom ik voor de federale besluitvorming niet evengoed op Franstaligen zou mogen stemmen is me altijd wat duister geweest. We zijn een land waarin geen enkele burger nationaal kan stemmen, en geen enkele politicus het land moet overtuigen, een land met een democratisch deficit van zo’n 50 procent. Als bij wonder hebben Vlaamse politici dan ook lak aan wat Franstalige kiezers denken, willen of nodig hebben; het omgekeerde is eveneens waar, en dit werd natuurlijk op zeer pijnlijke wijze duidelijk tijdens de regeringsformatie. Dat is één van de redenen waarom het Vlaams Belang de federale verkiezingen kan winnen, waarom de nietige restanten van de vroegere Volksunie de federale agenda mee bepalen, en waarom “een verdere staatshervorming” steeds weer op de agenda van verkiezingen kruipt. Het is de reden waarom mensen wiens politieke visie draait rond het liquideren van de Belgische federale staat kunnen gevraagd worden om die staat mee te besturen. Het is tenslotte ook één van de redenen waarom onze politiek steeds verder geminiaturiseerd wordt: ook federale politici moeten zich grondig en doortastend inlaten met fout gelegde waterleidingen in Kessel-Lo en met de mening van Mevrouw Cnudde uit Langemark. De media zijn, zoals onze politici, al lang ‘gefederaliseerd’, dat wil zeggen lokaal, en fixeren de aandacht steevast op de straten en pleinen van Vlaanderen. Ons land heeft daardoor al geruime tijd geen staatslieden meer, wel een stoet Bekende Vlamingen (doorgaans gekend als BV’s) en Walen die in parlementen zetelen.

Toch zijn we een democratie – althans, we gaan er altijd weer van uit dat dat zo is, en we stellen er geen vragen bij.[2] Daardoor zijn we gewend aan dat gapende democratisch deficit. We zijn ook gewend geraakt aan extreem-rechts en andere perverteringen van de democratie. Het Vlaams Belang roept zichzelf al vele jaren uit tot de enig echte democratische partij. Haar definitie daarvan is eenvoudig: ze verklaart zichzelf ‘ongebonden’ – niet gebonden aan een Franstalige zusterpartij, en niet gebonden aan een sociaal-culturele of sociaal-economische zuil. Ze vertegenwoordigt ‘het volk’ op direct-democratische wijze, zonder de tussenstations van het traditionele middenveld: vakbonden, ziekenfondsen, scholennetten, cultuurfondsen. “De Stem Van Het Volk” was jarenlang één van de slogans van de partij.[3] Ze gebruikt slechts één tussenstation: dat van de reclamebureaus en communicatiestrategen die dit vox-populisme moeten converteren in ‘democratie’, en dat met overweldigend succes hebben gedaan. De definitie van democratie als een niet-gefilterde band tussen ‘burger’ en ‘politiek’ is gemeengoed geworden en de steun van middenveld-organisaties is voor politici vandaag eerder een bron van gêne dan van trots.

Hier komen de media weer op de proppen. Precies die ongefilterde relatie tussen burger en politiek wordt door de media geëtaleerd als beeld van een ‘democratie’, en de media hebben zich de rol van (directe, ongefilterde) spreekbuis van het volk toegeëigend. De media zijn, simpel gesteld, in de rol van de vroegere zuilorganisaties gestapt, zij beweren nu ‘de mensen’ en hun (ongefilterde) ‘meningen’ te vertegenwoordigen. En in de eigen optiek van de media is dit usurperen van het middenveld volkomen ideologisch neutraal – de objectiviteitsregel van de media wordt dan ingeroepen – en een uitstekende zaak voor de democratie. Ja, vooraanstaande journalisten weten, en geven toe, dat ze echte macht hebben. Maar die macht is voor hen simpelweg het gevolg van hun professionele deontologie: zij geven gewoon ‘de feiten’ weer, en als die feiten politieke effecten hebben, tant mieux ou tant pis.

Ik vind dit allemaal zeer zorgwekkend,[4] en zal in de rest van dit boek vullen met redenen waarom ik dit vind. Voor mij mag een democratie wat ouderwets ingericht zijn. Dat wil zeggen dat voor mij de mechanismen van vertegenwoordiging moeten overeenstemmen met de structuur van die vertegenwoordiging. Concreet: als ik voor een federaal parlement moet stemmen, dan wil ik op alle kandidaten kunnen stemmen die dit parlement zullen bevolken. Dat is dan één garantie dat deze lui mijn stem misschien belangrijk zullen vinden en met mijn belangen rekening zullen houden. Dat wil voor mij ook zeggen dat stemplicht een goede zaak is, want ze garandeert maximale vertegenwoordiging in de parlementen. Ook al is een systeem van stemplicht eerder uitzondering dan regel in wat men democratieën noemt, het is een veel beter politiek systeem, want mensen die anders nooit zouden stemmen doen nu mee. Dat betekent ook dat ik grote en sterke collectieve middenveld-organisaties zeer genegen ben, en dit om drie redenen. Eén: ze zorgen voor een effectieve belangenbehartiging van mensen wiens belangen op eigen kracht nooit zouden opgemerkt worden. Ze zijn, met andere woorden, emancipatorische organen waarin ‘kleine’ mensen aan bod kunnen komen. Twee: ik verkies het ABVV boven FEBIAC, of algemener geformuleerd, grote en democratisch gestructureerde lobby’s boven kleine en ondemocratisch gestructureerde. Deze laatste verdedigen doorgaans de belangen van business-netwerken en hebben dank zij de steun van kapitaal en professionele techniek een buitengewone invloed. In vele dossiers geven zij de doorslag – een paradoxaal gegeven in een politiek die ter zelfdertijd beweert naar ‘de mensen’ te luisteren.[5] Een goed georganiseerd middenveld is dan ook een dam tegen machtsmisbruik en manipulatie, en het middenveld kan zich herorganiseren, of heruitvinden, aan de hand van het lobby-model. Drie: de grote middenveld-organisaties zijn van oudsher plaatsen waar men ideologie ontwikkelt: grote verhalen, utopieën, idealen van inspraak, gelijkheid en rechtvaardigheid. De verkleining van de politiek sinds de jaren 90 heeft een politiek opgeleverd die bang is van grote verhalen, en net die grote verhalen zijn van kritiek belang voor een democratie. Democratie zelf is een Groot Verhaal, een ideologie, en dat vergeet men nogal snel. Middenveld-organisaties zijn van oudsher plaatsen waar mensen leren, waar ze via de omweg van een ideologie eveneens op een theorethisch gestuurde manier gaan nadenken over hun leven, situatie en omgeving, met meer analytische en synthetische kracht en structuur. Ze gaan anders om met informatie, ze toetsen ze (kritisch!) aan een theoretisch kader, en worden er dus ‘organische’ intellectuelen in de zin van Gramsci.

Het is in de relance van dat middenveld dat de professionele intellectueel z’n niche vindt. Dat wil zeggen: in een écht middenveld, niet het middenveld dat de media hebben ingenomen en waarvan ze allerhande beelden projecteren. Dat middenveld is thans gefragmenteerd, maar het bestaat nog en heeft nood aan wat meer zelfvertrouwen. Het heeft nood aan een zicht op zichzelf als middenveld, niet gewoon als het ‘publiek’ dat naar media en politiek kijkt en luistert, maar als een noodzakelijke structuur in een democratie. Aan die democratie is flink wat werk, zoveel is zeker.

 De verhaallijn

 Ik heb de drie grote motieven nu geschetst: meningen, media en democratie. Ik weef tevens een vraagstelling omtrent de plaats en rol van intellectuelen doorheen die motieven, en open dit boek met een hoofdstuk over die intellectueel. Dat hoofdstuk vertrekt van een uitspraak in het boekje Pluche van Karel De Gucht. Dit is trouwens een constante doorheen het hele boek: vele van de teksten reageren op de uitspraken van anderen of op concrete voorvallen. Ik hoop daarmee een illustratie te bieden van de intellectueel in z’n niche: het is een niche van dialoog en interactie, van debat en kritiek, van een onderbouwd engagement rond opinievorming, met beide voeten stevig in de realiteit.

In zijn boek Pluche heeft Karel De Gucht het over ‘het verraad der klerken’: de schrijnende afwezigheid van ‘publieke intellectuelen’ in Vlaanderen. Ik pik dit gegeven op voor een reeks beschouwingen over hoe publiek een intellectueel wel moet zijn, en over wat men dan begrijpt onder ‘publiek’. De conclusie gaat over de aard van de intellectuele ‘stem’: het baat niet intellectuelen publiek te maken als entertainers, ze moeten als intellectuelen kunnen optreden en de huidige publieke circulatiecultuur biedt daartoe weinig kansen. Ik trek dit motief verder door in de twee daaropvolgende hoofdstukken, die allebei gaan over ‘vrije meningsuiting’. Het hoofdstuk “De crisis van de vrije meningsuiting” schreef ik na de moord op Theo Van Gogh en als reactie op de zeer frequente associaties tussen Van Gogh en ‘vrije meningsuiting’. Het stuk probeert de zaak eerst te preciseren en vervolgens in een context te plaatsen: een context waarin ‘vrije meningsuiting’ nu blijkt te staan voor de publieke en ongelimiteerde circulatie van elke mening, die daarbij ook nog als intrinsiek evenwaardig moet worden beschouwd. Meningen zijn niet vrij, en evenmin zijn ze evenwaardig, en men moet kwaliteitsoordelen over meningen kunnen vellen. Voor mij is dit de rol van intellectuelen. Het hoofdstuk “Vrije meningsuiting, kwaliteit en de plicht tot kritiek” kwam enkele maanden later tot stand nadat Samenleving en Politiek een reeks reacties op het eerste essay had afgedrukt, waaronder een reactie van Paul Cliteur. In dit essay preciseer ik de kwestie verder: de verantwoordelijkheid van intellectuelen is het maken van onderscheiden tussen opiniërende kwakzalverij en opinies die de test van de kritiek weerstaan. In een informatie-economie is zo’n onderscheid steeds meer nodig, want de onbeperkte aanvoer van informatie betekent hoegenaamd niet dat deze informatie nuttig en verstandig wordt gebruikt.

Het volgende hoofdstuk, “Democratie en propaganda”, vormt een brug tussen de eerste reeks hoofdstukken en de volgende. Deze tekst groeide uit een lezing over de anti-fascistische campagne “Extreem-Rechts, Neen Bedankt”, en bespreekt de rol van middenveld-activiteiten zoals die campagne, die uitging van een organisatie van intellectuelen en kunstenaars. Ik bespreek in deze tekst de band tussen verrechtsing en de transformatie van onze samenleving, en hanteer terug het motief van de nood aan kwalitatieve oordelen over informatie. Extreem-rechts duikt in het gat dat is geslagen in het middenveld en buit de oppervlakkigheid en snelheid van de gemediatiseerde politieke communicatie uit. Het middenveld moet zich tot doel stellen grondig informerend werk te verrichten, ideologie terug op de agenda te plaatsen, en als democratische lobby te werken aan de basis. Het motief van een ideologie-loze politiek zal de volgende hoofdstukken bepalen.

Ik begin met “Blokspraak”, een essay waarin ik een analyse biedt van de invloed van het Vlaams Blok/Vlaams Belang op ons politiek bestel. Die invloed is diep en breed en, ja, het is een ideologische invloed. Terwijl de andere partijen hun Grote Verhalen opgaven ontwikkelde extreem-rechts een zeer coherente ideologie die geleidelijk aan als gemeengoed werd overgenomen, en het spreken over talloze thema’s heeft bepaald. Het Blok/Belang bepaalt, zoals ik al eerder aangaf, de definitie van ‘democratie’ en ze hertekent de publieke ruimte en de definitie van ‘vrije meningsuiting’. Ze benut daarnaast maximaal de nieuwe mogelijkheden die de media – thans geheel gecommercialiseerd en dus toegespitst op massa-consumptie – bieden voor het nieuwe rechtse populisme dat het Blok/Belang uitdraagt. Die synergie tussen politiek en media is het thema van het volgende hoofdstuk, “Vlaamse Choc”. Deze tekst bespreekt een RTBF documentaire over Filip Dewinter. In ‘onthullende’ stijl volgt een cameraploeg Dewinter doorheen een netwerk van plaatsen en evenementen, van de eigen achterkeuken via het volkse café naar de grote congreszaal en het parlement. Dit reality-TV formaat is welbekend en uiterst populair bij producenten en consumenten, want het ondersteunt de suggestie van ‘objectieve’ berichtgeving: we krijgen alles te zien en voelen ons dan ook goed geïnformeerd. Mijn analyse gaat echter in een heel andere richting: het is Dewinter die hier de touwtjes in handen houdt, die met het medium speelt als een virtuoos op z’n instrument, die heel de uitzending door eindeloos aandacht besteedt aan hoe hij publiek overkomt, z’n optredens tot in de puntjes regisseert en aanpast aan publiek en gelegenheid. De film ‘onthult’ dan ook minder over Dewinter dan over de mediatisering van politiek, en roept bijgevolg bijzonder grote en zware vragen op. Niet de regisseur of de programmamaker informeert ons hier, maar Filip Dewinter. Hij informeert ons over hoe hij ons via de media bij de neus neemt. Wanneer men ideologie opgeeft als kader voor politiek denken en politieke actie, kan men enkel nog z’n toevlucht zoeken tot ‘feiten’, en deze worden (zo gelooft men) door de media aangereikt.

We zien dit eveneens in het volgende hoofdstuk, “De retorische wereld van George W. Bush”. Ik schreef dit opstel tijdens een verblijf in de VS dat samenviel met het uitbreken van de oorlog in Irak, en vanuit een verbijstering over de slaafse manier waarop de Amerikaanse massamedia het Witte Huis volgen. Bush is een bijzonder slecht publiek spreker en talloze websites vermaken ons met allerhande Bushisms. Toch slaagt hij erin een effectief en efficiënt communicator te zijn, omdat de media het communicatiewerk in zijn plaats doen. Hij is een uiterst beroemd man en de media moeten hem dus hun volle aandacht schenken. De media doen dat door zijn onsamenhangend gebazel om te zetten in coherente en grammaticaal aanvaardbare uitspraken; in het geval van Bush zijn media en politiek één. Hij is de perfecte communicator voor een mediacultuur die rond entertainment en snelle, simpele berichtenstromen draait, en meer aandacht heeft voor de kleur van een stropdas dan voor de politieke en morele legitimiteit van een beleid. Het intense reconstructiewerk van de media zorgt ervoor dat de bevolking zich ‘geïnformeerd’ voelt en betrokken bij de besluitvorming. Die betrokkenheid is emotief, impulsief en esthetisch. De media streven ‘feiten’ na, en al te vaak moeten deze ‘feiten’ vakkundig gemààkt, vervaardigd en ontwikkeld worden.

Bush hoeven we niet te exotiseren, en evenmin hoeven we enkel de vinger te wijzen naar extreem-rechtse en reactionaire politieke krachten als de motor van dit proces van politieke uitslijting. De politiek in het algemeen past zich aan de verlangens en voorkeuren van de media aan. Het hoofdstuk “Emo-socialisme” ontstond als reactie op een boekje dat Patrick Janssens in 2001 uitgaf, bij de start van zijn politieke loopbaan en in de aanloop naar een ‘vernieuwingsoperatie’ binnen de Vlaamse sociaal-democratie. De tekst is een uitgesponnen kritiek op de standpunten die Janssens daar onder het rode banier opvoert, en mijn argument is dat die standpunten nauwelijks nog verband houden met socialistische ideologie. De SP werd SP.A onder Janssens, en die ‘A’ stond nog niet voor ‘Antwerpen’ maar voor ‘afgezworen’: de vernieuwingsoperatie betekende het definitieve einde van een ideologisch aangedreven socialisme in Vlaanderen, de climax van een lang de-ideologiseringsproces. Janssens, uiteraard, komt uit de media-wereld en weet dan ook als geen ander die synergie tussen media en politiek uit te spelen. Zijn boodschap is emotief, impulsief en esthetisch, en het behoud van het woordje ‘socialisme’ dient enkel nog die emotieve, impulsieve en esthetische doelen. Het zorgt ervoor dat mensen die zich door socialisme aangesproken voelen, of een aantal van de beginselen en ergernissen delen die traditioneel door socialisten werden gedeeld, nog steeds voor de SP-A stemmen of daar tenminste nog voldoende over twijfelen tijdens verkiezingen. Ideologie is een vorm van nostalgie geworden, een fijn en zuiver gevoel dat, zoals een stukje ongerepte natuur, altijd wel wat mensen aantrekt en begeestert.[6]

Daarmee heb ik een lijn afgelopen die begint bij de plaats van de intellectueel in bepaalde publieke niches, begaan met de kwaliteit van publiek circulerende opinies. Deze rol is van belang voor het stimuleren en heruitvinden van een actief middenveld dat niet te reduceren valt tot de uniforme consumentenmassa van de media. Het is immers de synergie tussen media en politiek die ons naar een ideologie-loze politiek leidt en het middenveld in slaap wiegt. Het is een synergie die de democratie hoegenaamd niet versterkt (zoals de journalistieke grootheden Siegfried Bracke en Yves Desmet oprecht lijken te menen), maar ze ernstig bedreigt. Ik vat die lijn samen in een afsluitend hoofdstuk “Kennis, entertainment, democratie” – een hoofdstuk dat naar oude gewoonte een pessimistische afsluiting van mijn boek presenteert. Om de woorden van Eric Hobsbawm te parafraseren: het gaat niet goed met de wereld en de wereld zal niet uit zichzelf verbeteren. Er zijn wat mensen nodig die geloven dat die wereld verbeterd kan worden, wat utopisch denkende mensen, wat idealisten die eerder dan de gunst van het volk het belang van het volk nastreven. Dat zijn dan mensen die misschien gekke dingen doen, wat tegendraads zijn, niet meteen swingen wanneer ze spreken, en van oordeel zijn dat nadenken geen tijdverlies is en zwijgen een deugd wanneer men niets te zeggen heeft. Maar ik ben graag tussen zo’n mensen.

  1. Het verraad der klerken

In The Age of Empire beschrijft de historicus Eric Hobsbawm hoe de Europese democratiseringsgolf van de late 19de eeuw aanleiding gaf tot het ontstaan van de moderne politieke wetenschappen – Weber, Durkheim, Sorel – en tot de politieke cartoon en de onderzoeksjournalistiek. De reden was dat de democratisering van de macht een transformatie inhield van de façade van de macht. Geen enkel politicus, omsingeld door reporters, zou nog z’n gedacht durven zeggen wanneer dat negatief kon uitgelegd worden. Politiek werd publiek, en de publieke façade ervan werd retoriek, terwijl de echte discussies nu in achterkamertjes moesten gevoerd worden. Enkel daar kon men zeggen dat de mensen idioten waren, dat de belangen van enkelen opwogen tegen die van velen, of dat de kiezer zich vergist had. Academici en journalisten namen het tot taak die dualiteit te onderzoeken: een speurtocht naar het ware gelaat van de macht achter de gepolijste en gestileerde uitspraken, slogans en beelden. De publieke politicus ging vanaf nu hand aan hand met de publieke intellectueel, en beide waren een effect van de democratie.[7]

Men moet in dit land telkens weer dezelfde discussies voeren, en dat maakt een mens moedeloos. Eén van die discussies is die over de rol van de intellectueel in onze samenleving. Toen Steve Stevaert de publieke façade van onze politiek uitmaakte werden de intellectuelen verrot gescholden omdat ze intellectueel waren: de gewone man was de échte intellectueel, en zijn stem was die van de wijsheid. Stevaert wist dit met zekerheid, want hij sprak (zoals Filip Dewinter, Bart Somers, Pim Fortuyn, Theo Van Gogh en vele anderen) in naam van die gewone man. Stevaerts standpunt genoot bijval in de media vanwege (de ironie kent geen grenzen) ras-intellectuelen zoals Filip Rogiers, Yves Desmet en Siegfried Bracke. Nu, enkele jaren later, bindt Karel De Gucht de kat de bel weer aan in zijn boekje Pluche.[8] Hij heeft het daarin over de afwezigheid van de publieke intellectueel in Vlaanderen. Die is niet het gevolg van een gebrek aan intellectuelen (we leveren er per capita meer af dan wie ook in de wereld) maar van het ‘verraad der klerken’: getalenteerde intellectuelen bemoeien zich niet met het publieke debat of laten zich verleiden tot cooptatie door de macht. Ze sluiten zich aan bij een partij, of ze vallen voor de lokroep van de media. Hun ‘verraad’ is volgens De Gucht één van de redenen waarom extreem-rechts zich op een steenworp van de macht heeft geïnstalleerd.

Na gedurende jaren onder de zoden te zijn gestopt door de Stevaert-populisten worden intellectuelen nu verweten dat ze onvoldoende aanwezig zijn op het publieke forum. Let wel: dit publieke forum is iets heel specifieks volgens De Gucht (die, terzijde, zelf professor is, net als een aantal andere Belgische politieke coryfeeën). Een intellectueel wordt blijkbaar minder publiek wanneer hij of zij toetreedt tot een partij of een ‘gekleurde’ sociale beweging; een écht intellectueel is iemand die als een arend boven de partijen en belangengroepen zweeft en pikt waar het moet, ongeacht kleur of voorkeur van het slachtoffer. Hendrik De Man was dus geen intellectueel, Anthony Giddens evenmin, en Eric Hobsbawms levenslang lidmaatschap van de Communistische Partij disqualificeert hem uiteraard als intellectueel. De categorie van intellectuelen dreigt zo vanzelfsprekend een uiterst klein kringetje te worden. Ik meen dat ik erbij hoor, en neem De Guchts handschoen op, net zoals ik dat in het verleden heb gedaan met Stevaert, Desmet en anderen.[9]

De geneugten van het publieke debat

Er valt als intellectueel weinig pret te beleven in het publieke debat chez nous. Ik zeg dat als iemand die zelf een stapeltje Nederlandstalige boeken heeft gemaakt bestemd voor een ruim Nederlandstalig publiek, de Arkprijs voor het Vrije Woord heeft ontvangen, talloze artikels in lokale publicaties, opiniestukken en columns heeft geschreven en zeer geregeld voor radio en televisie verscheen. Ik heb dit altijd gecombineerd met een vrij robuuste academische loopbaan waarvan de activiteiten zich over de hele wereld uitstrekken. Ik heb dit altijd gedaan omdat ik het publieke debat belangrijk vond, en omdat ik van oordeel was dat de professionele, gesalarieerde intellectueel daarin een verantwoordelijkheid had. De intellectueel is immers in mijn ogen de producent van ideeën, de vragensteller, de spreekbuis voor zij die geen stem hebben, en degene die vanuit de eigen achtergrond en beroepservaring een ruimere en diepere kijk op de samenleving ontwikkelt. Daarmee is mijn eigen deontologie geschetst, en het is een deontologie die ik consistent heb aangehouden doorheen mijn leven als publiek intellectueel.[10] Dat publieke karakter is trouwens intrinsiek aan de intellectueel, en het verdient de nodige toelichting. We moeten daarbij vertrekken van een belangrijke en noodzakelijke correctie.

Het is een algemeen verspreide misvatting de publieke ruimte te reduceren tot de ruimte van de media. Ik ben er altijd van uit gegaan dat ik als universitair lesgever mijn eigen massamedium ben. Indien ik gedurende 30 jaar ieder jaar 100 studenten opleid, dan heb ik met deze enkele duizenden mensen langer, meer en grondiger gecommuniceerd dan ik ooit zou kunnen via de andere media. Stel dat ik die 100 studenten elke week 2 uur les geef, dan hebben die mensen met mij gedurende 60 uur intensief gecommuniceerd. In een vierjarige opleiding is dat 240 uur. Geen enkel ander massamedium kan mij die luxe geven; ze kunnen me een groter aantal toehoorders bieden, maar ik ga liever voor 60 uur grondige, genuanceerde en gedetailleerde uiteenzetting en discussie dan voor 5 minuten oppervlakkig geneuzel. Want van die 100 studenten zullen er later 20 op hun beurt jaarlijks vele uren spreken voor groepen toehoorders, en als daar ook maar één idee van mij in herbruikt wordt dan bereikt die idee meteen een massa volk. Wanneer ik een boek publiceer, dan kan dat boek gedurende jaren herbruikt worden door opeenvolgende groepen mensen. Zij zullen het telkens gebruiken met een grondigheid en ernst die de kranten- of magazinelezer zich niet veroorlooft. Ik ben mijn eigen massamedium, en ik werk (Socrates indachtig) liever in de diepte dan in de breedte.

Hoe bescheiden de massa ook is, het medium is bepaald krachtig. De andere massamedia moeten het stellen met een zeer oppervlakkige impact op een grotere massa. Mij ligt dat niet, en ik zou niet graag redacteur op een krant zijn, wetende hoe slordig de vele lezers met mijn woorden omspringen. Who wants yesterday’s paper? De woorden van het ‘nieuws’ blijven per definitie slechts relevant zolang het ‘nieuws’ is; daarna belanden ze in de vergaarbak van het verleden. Ik daarentegen ben niet gehinderd door dat soort beperkingen: ik moet het nieuws niet maken en het evenmin achterna hollen; ik moet me niet bezig houden met de opportuniteit van mijn standpunt, maar met de kwaliteit ervan. Ik word hoegenaamd geen betere prof door op televisie te komen, en op televisie komen betekent hoegenaamd niet dat ik een goede prof ben.

Ik heb als intellectueel dus de massamedia niet nodig, en ik kan ze enkel nuttig gebruiken indien aan een aantal voorwaarden is voldaan. Eén, ik moet kunnen spreken als intellectueel en niet als entertainment-figuur of geleerde clown. Twee, ik moet voldoende aanwijzingen hebben dat wat ik daar doe even veel impact kan hebben als wat ik in de collegezaal doe. Werken in of met de media moet, met andere woorden, de verloren tijd waard zijn. Drie, ik moet kunnen vertrouwen op het professionalisme en de integriteit van het massamedium waarin ik optreed. De slimme lezer heeft het al door: alle drie deze voorwaarden zijn natuurlijk zeer problematisch in het hedendaagse media-landschap. Dat is de reden waarom ik zei dat er weinig pret te beleven is in het publieke debat – het gemediatiseerde publieke debat om precies te zijn – en dat is de reden waarom ik bijzonder selectief en beperkend omspring met de massamedia.

Eén: de intellectueel is in de hedendaagse media-cultuur een format van entertainment en kan nog enkel als zodanig optreden. Men speelt intellectueel. Het was zielig de Leuvense Kerk-historicus Rik Torfs in De Slimste Belg aan het werk te zien als een wisecracks mitraillerende tooghanger-met-professorentitel. Het is zijn volste recht natuurlijk om zichzelf zoiets aan te doen; het is hem echter misschien ontgaan dat hij daar getypecast zit als grappige, slimme en vlotte academicus – dus niet enkel als Rik Torfs maar als een professoren-typetje. Zijn optreden heeft gevolgen voor al zijn collega’s, en ik hou niet van die gevolgen want ze geven ons een absurde en kleverige media-identiteit. Ik ben zelf in het verleden herhaaldelijk gevraagd voor een optreden in het ‘debat-programma’ Nachtwacht. Men zou mij daar even een standpunt laten vertolken, dan iemand binnenroepen die diametraal het tegenovergestelde vertelt, en tenslotte een wijsgeer op ons loslaten die zou zeggen dat we allebei een beetje gelijk en ongelijk hadden. Ik heb daar telkens vriendelijk voor bedankt met het argument dat dit format een travestie inhoudt van het maatschappelijke debat en daarenboven niet informeert over het thema. Het debat in Nachtwacht en De Zevende Dag gaat gewoon over het debat, over het feit dat er voor elk thema in de samenleving voor- en tegenstanders zijn en mensen die een middenweg zoeken. Dat dit natuurlijk niet wegneemt dat één van de partijen gelijk kan hebben en de andere ongelijk – dat standpunten met andere woorden in de regel kwalitatief niet evenwaardig zijn – gaat verloren in het gebonk van de vuisten op tafel. De professionele intellectueel wordt zo gereduceerd tot producent van polariserend lawaai, niet van kennis, analyse, kritiek of creatieve idee.

Twee: ik heb door ervaring geleerd dat men zich van media-optredens nauwelijks iets substantieels herinnert. Men herinnert zich vaag wat passages (“dat van die moslims, daar was ik niet mee akkoord”), en in meer detail de manier waarop men ‘overkwam’ (“ge waart nogal geërgerd”) en de ‘pragmatische’ component van het gebeuren (“ge hebt het hem toch eens goed gezegd”). Dit geldt eveneens voor opiniestukken of columns: zelden ziet men in een krant verwijzingen naar opiniestukken die enkele jaren terug zijn gepubliceerd, ook al zegden die vroegere stukken net het zelfde of zou lectuur van die vroegere stukken verhelderend kunnen werken op de huidige standpuntbepaling. De inhoud van een opiniestuk blijft in de regel nauwelijks hangen, en de tekst ervan verdwijnt samen met de rest van de krant spoedig in de papiermand, de kattenbak of de open haard. Als kennis-investering is het opiniestuk de moeite niet waard; de vele uren schrijfwerk die men eraan doet zijn verloren tijd. Ik heb mezelf even gemanifesteerd als ‘publiek intellectueel’ (d.i. als gemediatiseerd intellectueel) en dat is het dan. Ik heb in de regel niemand van gedachten doen veranderen, niemand op het spoor gezet van een nieuwe denkpiste, niemand argumentatieve diepgang verschaft, niemand een methodologie aangereikt om zelf kritiek te ontwikkelen. De ruimte die de media mij daarvoor bieden is veel te klein, te smal en te beperkt.

Drie, op het professionalisme en integriteit van de media kan men geen kerk bouwen. Die analyse is al veel eerder gedaan en moet hier niet herdaan worden.[11] Er is een verregaande de-professionalisering van de journalistiek aan de gang, die zich uit in een steeds oppervlakkiger en uniformer berichtgeving over een steeds nauwer wordend aantal steeds kleiner wordende thema’s. Van journalistieke specialisatie is nog nauwelijks sprake, en de echte redactiechefs zijn niet langer journalisten maar managers en marketingmensen. De arbeidsomstandigheden in de media zijn erbarmelijk, en dat heeft uiteraard effecten op de kwaliteit van het geleverde werk. Ik ben herhaaldelijk door journalisten gecontacteerd voor een interview over een boek van mijn hand, dat ze echter niet gelezen hadden wegens tijdsgebrek. Ik heb zulke interviews steeds afgewezen, omdat ik de asymmetrie in dit soort relatie onaanvaardbaar vind: van mij wordt op ieder ogenblik een doorwrocht, deskundig en goed geformuleerd standpunt verwacht door journalisten die zelf nog niet de eerste beginselen van de materie onder de knie hebben en voor wie het niets uitmaakt of ze iets schrijven over racisme of over een voetbalwedstrijd in tweede provinciale.

Dit is een brutaal feit: wanneer ik een interview aan een krant geef, dan vul ik de krantenpagina’s en bepaal de kwaliteit ervan, niet de journalist. Ik ben dan de werkelijke auteur van het stuk, en de journalist is slechts – met een zeer wisselende mate van bekwaamheid – de penvoerder ervan. Indien ik dan echter mijn eigen woorden (of wat de journalist ervan heeft gemaakt) wil nalezen, dan moet ik de volgende dag zoals eenieder een krant gaan kopen, om zo de winsten van Christian Van Thillo en het salaris van de journalist te helpen verzekeren. Idem met een televisie-opname: ik moet me ettelijke uren vrijmaken, een tocht naar Brussel of Vilvoorde ondernemen, me ter plaatse gedurende uren in de Green Room vervelen en achteraf vele weken wachten op de terugbetaling van mijn treinticket. De zendtijd die ik vul wordt vermarkt aan de adverteerders, en hoe beter ik het doe op het scherm hoe winstgevender die zendtijd wordt – niet voor mij maar voor de directie en/of aandeelhouders.

Hier is de slotsom van dit kwartiertje grumpy old man. Tenzij er ruimte is in de media voor een intellectuele stem die kan spreken als intellectueel, niet als typetje, zijn de media geen intellectuele ruimte. Wie dan publiek intellectueel wil zijn, moet op zoek naar andere ‘publieken’, want dat van de massamedia is niet dat van de intellectueel. Men zal dit allicht afdoen als een elitair standpunt. Men doet maar wat. Het is in wezen een democratisch standpunt. Wat we de laatste decennia hebben gemerkt is dat de publieke ruimte die de media bezet houden effectief een anti-intellectuele ruimte is, waarin intellectuelen niets te zoeken hebben tenzij ze zich aanpassen aan dat ene, uiterst beperkte type ‘massa’ dat de media zelf volkomen in tegenstrijd met de werkelijkheid voorstellen als de democratische massa: een uniforme en dus naar onder geniveleerde comsumenten-gemeenschap.[12] Een democratische ruimte is een gelaagde en niet-uniforme ruimte, want ze is noodzakelijk heterogeen en ongelijk. De huidige media bieden een volledig vertekend beeld van de samenleving en van de democratie, en we betalen daar met zijn allen de prijs van. Een deel van die prijs is de effectieve uitsluiting van intellectuelen als partners in het gemediatiseerde publieke debat – datgene wat De Gucht ‘het verraad der klerken’ noemt. ‘Klerken’ kunnen in die frase zowel onderwerp als lijdend voorwerp zijn: zowel de klerk die verraadt als de verraden klerk.

De gecoopteerde intellectueel

De Gucht trekt zoals al eerder aangegeven zijn sabel tegen de gecoopteerde intellectuelen, tegen mensen die zich aansluiten bij politieke partijen of bewegingen. Voor hem tast dit hun geloofwaardigheid aan. Dat is zeer merkwaardig natuurlijk, want, zoals Furedi zegt, “intellectueel zijn impliceert maatschappelijk engagement (…) Dit brengt niet alleen met zich mee dat je je aan creatieve geestelijke bezigheden wijdt, maar ook dat je ervan uitgaat dat je een maatschappelijke verantwoordelijkheid hebt en politiek stelling moet nemen”.[13] Er is dan ook een organieke en aloude, zij het niet altijd eenvoudige en nooit onproblematische band tussen de intelligentsia en de politiek, en indrukwekkend intellectueel werk zal zich dan ook door zijn grensverleggend karakter vaak in de politieke avant-garde of oppositie bevinden (hetgeen verklaart waarom Voltaire aan de grens van Frankrijk ging leven). Intellectuele prestaties zijn altijd op de ene of andere manier politieke prestaties.[14]

Men kan dan ook moeilijk gekant zijn tegen het feit dat onze politieke partijen en bewegingen intellectuelen aantrekken. Het zou een zegen moeten zijn, want zoiets zou de kwaliteit van de standpunten en dossiers van de partij ten goede moeten komen. Dat is het ook lang geweest – de studiediensten van de politieke partijen waren historisch intellectuele broedplaatsen, en het is vaak de prikkel van concrete politieke doelstellingen en/of concreet werk aan de basis die het beste uit de intellectuelen naar boven haalt. Raymond Williams ontwikkelde veel van zijn vernieuwende ideeën over kunst en literatuur als lesgever in volwassenen-onderwijs in de arbeidersbeweging; Michel Foucault, zoals Sartre, combineerde de constuctie van zijn indrukwekkend oeuvre steeds met politiek activisme; John Kenneth Galbraith was een tijdlang Amerikaans ambassadeur in India en ontwikkelde daar zijn theorie over armoede. Galbraith was ook raadgever van verscheidene Amerikaanse regeringen, zoals Anthony Giddens de theoretische guru was voor Tony Blair. Williams, E.P. Thompson, Hobsbawm waren allemaal lid of sympathisant van de Britse Communistische partij, Louis Althusser van de Franse. Als we de ruimte wat uitbreiden en ook schrijvers of kunstenaars bekijken, zien we het zelfde: Pablo Neruda was ambassadeur en later minister onder Allende; Picasso en Aragon waren zoals zovele andere avant-garde kunstenaars overtuigde communisten. In eigen land waren Maeterlinck, Verhaeren en Khnopff allemaal lid van de Belgische Werkliedenpartij, en Horta bouwde het Volkshuis.

Politiek engagement kan dus een echte intellectuele prikkel zijn en op die manier zowel het intellectuele als het politieke leven kwalitatief verbeteren. In samenlevingen zoals de onze is dat politiek engagement bovendien vrijwillig en is de cooptatie dus niet een verplichting van bovenaf.[15] Er is dan ook geen enkele reden om aan te nemen dat de intellectuele standpunten van mensen zoals Williams, Hobsbawm, Galbraith of Giddens niet langer ‘autonoom’ of ‘onaghankelijk’ zouden zijn omdat zij aanleunden bij een sociale of politieke beweging of instelling. Men kan Hobsbawm rustig en met profijt lezen zonder communist te zijn (en men zal het ook niet automatisch worden door hem te lezen), als intellectuele prestatie staat het werk als een huis, het heeft invloed en het blijft hangen. Dat kan niet gezegd worden van de politieke impact van zo’n werk: de wereld zou beter zijn indien men wat meer naar mensen als Galbraith geluisterd had, en het werk van Williams en Hobsbawm heeft de ineenstorting van de Sovjet-Unie niet kunnen verhinderen. De passage van intellectuelen in de politiek laat doorgaans meer sporen achter in het intellectuele werk dan in het politieke; de relatie tussen intellectuelen en politiek weegt vaak door in het voordeel van het intellect, niet in dat van de politiek, en de reden daarvoor is precies de grote autonomie van de intellectueel, zelfs wanneer hij of zij verbonden is aan een partij of beweging.

Maar er zijn twee ontwikkelingen aan de gang, één van meer fundamentele aard dan de andere. Laat ons beginnen met de minder fundamentele. Het standpunt dat De Gucht hanteert is op dit ogenblik gemeengoed: lidmaatschap van een politieke partij (of beter: electorale belangstelling vanwege een partij) staat gelijk aan ongeloofwaardigheid als intellectueel. Als je ‘in de politiek gaat’ hou je op te bestaan als intellectueel. Je spreekt dan niet meer als intellectueel, maar als grosse légume van de SP.A, VLD, noem maar op. Dit draagt op jammerlijke wijze bij tot dat doembeeld van de hedendaagse politiek: dat van een kaste van zakkenvullers en leugenaars. Wanneer een intellectueel effectief ophoudt intellectueel te zijn wanneer hij of zij toetreedt tot een partij of een politiek mandaat verkrijgt, dan is er iets grondig fouts aan de politiek. Die suggestie doet geen deugd.

De andere ontwikkeling sluit daarop aan en is meer fundamenteel. Er is inderdaad iets aan de hand met de politiek. Het publieke gelaat van ons politiek bestel is kordaat anti-intellectueel en populistisch, gericht op entertainment en met niet de geringste belangstelling voor les grandes idées. Wat telt is een miniaturisering van politieke besluitvorming – hou je bezig met minuscule zaken en stel ze voor als revoluties – binnen een permanente kiescampagne die mee door de media wordt volgehouden.[16] Politiek en intellectueel talent wordt zo opgezogen in een systeem dat nauwelijks nog fundamentele kritische reflectie toelaat, speculatieve en utopische reflectie helemaal ontmoedigt, en bovendien nog een idioot volks simplisme voorstelt als democratisch spreekregime. Hou het vooral simpel – dat wil zeggen, zeg niets wat complex en moeilijk is – dat wil zeggen: zwijg over de belangrijke zaken. Wie de kiescampagnes van juni 2007 volgde sloeg de handen voor de ogen: het was een paradoxale combinatie van ‘nieuwe grote talenten’ met volstrekt onbenullige agendapunten. De lijsten stonden krom van het intellectueel potentieel van de kandidaten, maar dat potentieel werd losgelaten op een boodschappenlijstje.[17] Mensen die best in staat zijn de samenleving in de diepte te veranderen en te verbeteren wordt het werk gezet op trivialiteiten. Het politieke en intellectuele talent dat wordt binnengezogen in de partijen, parlementen en kabinetten wordt erin verkwanseld.

De Gucht heeft dus jammer genoeg deels gelijk in zijn klacht over de gecoopteerde intellectuelen: zij verliezen niet zozeer hun autonomie dan wel hun slagkracht, hun potentieel om als intellectueel aan politiek te doen, want de politiek is niet in de intellectueel geïnteresseerd. De Guchts oprisping toont dit aan: wanneer de intellectueel zich in de politiek begeeft dan houdt hij of zij op te bestaan als intellectueel. Dat is het dan – je kan en mag geen intellectueel zijn in de huidige politieke mechanica.

De ruimte voor de intellectueel

Dus waar staat die intellectueel nu? In de media is er nog nauwelijks plaats voor een intellectuele stem, en de politiek transformeert hem of haar meteen van intellectueel in partijgebonden politicus. Het democratische patroon dat in de late 19de eeuw ontstond, met de wisselwerking tussen politiek, intelligentsia en media, lijkt geheel verstoord. De kern van het probleem is de uniformisering en vernauwing van de publieke ruimte, op zijn beurt een effect van de transformatie van de media-industrieën wereldwijd. Door die transformatie zijn de grote media opgehouden te functioneren als democratische middenveld-actor en zijn ze deel geworden van een ordinair economisch complex dat het middenveld heeft gekoloniseerd. Hun belangen zijn dus niet meer politiek, maatschappelijk of ideologisch, maar puur economisch. Hun kolossale dominantie van de publieke ruimte schakelt allerhande vertogen en actoren uit – intellectuelen op kop – en schept bovendien een vals beeld van de samenleving als een uniform complex van consumenten.

Die dominantie is kolossaal maar niet absoluut. En het zou een grote vergissing zijn dit door de media geconstrueerde en gerepresenteerde beeld van de publieke ruimte te aanvaarden als een realistische beschrijving van die ruimte. Men moet beseffen dat de publieke ruimte vol met niches zit, de één al groter dan de ander, en dat precies dit ge-niche-te karakter ervan de structuur van de samenleving weerspiegelt. Men moet tevens beseffen dat werken in en voor dergelijke niches, eerder dan werken voor het uniforme consumentengenootschap van de massamedia, een wezenlijke democratische activiteit is. Het is niet zo dat men ‘voor niemand’ werkt als men niet ‘voor iedereen’ werkt; het is evenmin zo dat men ‘elitair’ is wanneer men populisme verwerpt en weigert erin mee te draaien. Dat soort zwart-wit polariseringen behoren tot het rijk der kindertaal.

De intellectueel kan dus best publiek zijn zonder dat het zogeheten grote publiek daar weet van heeft. Men kan publiek zijn in de job, in de contacten die men daardoor heeft en in de publieke gelegenheden die daardoor geschapen worden. Men kan publiek zijn in de ‘kleine’ media, de gespecialiseerde magazines en tijdschriften, de alternatieve internet-media, het lezingencircuit en dat van de werkgroepen en nieuwe sociale bewegingen. Men kan publiek intellectueel zijn in de eigen buurt, het oudercomité van de plaatselijke school, actiecomités tegen de aanleg van een snelweg, enzovoort. Er zijn honderden manieren om publiek intellectueel te zijn; zich publiek tonen in de masamedia is er maar één van.

De Gucht beklaagt zich over de afwezigheid van de publieke intellectuelen in onze samenleving. Wanneer men de ruimere blik hanteert die ik hier schets, dan denk ik dat het al bij al nogal meevalt. Er zijn heel wat intellectuelen die publiek zijn in die zin, en van een verraad van de klerken kan moeilijk sprake zijn. Wanneer men echter van intellectuelen verwacht dat zij de criteria van de massamedia volgen, en dus steeds harder moeten knokken om door een steeds nauwere toegang tot de media te raken, dan stelt men onredelijke eisen. En niet enkel dat: men vergist zich bovendien in de rol van intellectuelen en in de werkelijke aard van de media en het politieke bedrijf. Beide zijn in hun huidige toestand niet meteen democratisch toegankelijke fora voor intellectuelen, want in beide wordt de intellectueel ontdaan van zijn/haar fundamentele identiteit en wordt hem/haar een heel andere opgeplakt. In het eerste wordt de intellectueel een object van geleerd vermaak, in het tweede wordt hij/zij een politicus – een categorie die blijkbaar per definitie die van intellectueel uitsluit. De typische producten van de intellectueel – de idee, de kritiek, de grondige analyse en reflectie – zijn in geen van beide welkom. Men kan enkel publieke intellectuelen hebben wanneer en waar zij als zodanig erkend worden, gerespecteerd worden, en publiek mogen zijn zonder dat ze er hun intellectuele jas voor moeten uittrekken. Die condities kunnen ze niet zelf scheppen, daar is een hele samenleving voor nodig.

?Noten

[1] Zie voor inspiratie de twee lange discussies in De Witte Raaf 127, mei-juni 2007. Onder de titel “De plaats van de intellectueel” gaan eerst Nederlanders (Hans Blokland, Joke Hermsen en Rem Koolhaas) en dan Belgen (Jean-Jacques Cassiman, Tierry de Duve en Dominiek Hoens) met elkaar in debat. Men kan er ook het boekje van Frank Furedi op naslaan: Waar zijn de intellectuelen? (Amsterdam: Meulenhoff 2004). De wijze waarop zowel in Vlaanderen als in Nederland gedebatteerd wordt over Islam, Links en Rechts verschillen, en politieke processen in het algemeen toont aan dat er werk aan de winkel is.

[2] Eric Hobsbamw schreef hierover een superbe tekst: “Democracy can be bad for you”, New Statesman, 5 maart 2001. Hij wijst daarin op de veelvormigheid van democratie en de vele ondemocratische realiteiten die het begrip vaak dekt. Zie ook Arend Lijphart, Patterns of Democracy, Yale: Yale University Press 1999.

[3] De partij heeft dit beeld van directe democratie ontleend aan de Burgermanifesten van Guy Verhofstadt. Een uitvoerige behandeling van deze kwestie is te vinden in Jan Blommaert, Ik Stel Vast: Politiek taalgebruik, politieke vernieuwing en verrechtsing (Berchem: EPO, 2001). Ik bespreek dit thema in hoofdstuk 5.

[4] Er is vanzelfsprekend nog heel wat meer dat ik zorgwekkend vind maar niet in het bestek van dit boek kan behandelen. De toenemende reële macht van organismen die ontsnappen aan democratische controle (de G8, de Wereldbank…) is zoiets; de verdere uitholling van fundamentele rechtsbeginselen en de toenemende ‘blackboxing’ van allerlei beleidsmaatregelen in de context van het veiligheids- en immigratiebeleid is er een andere.

[5] Zoals duidelijk wordt telkens er een dossier ter tafel ligt waarbij de overheid economische beslissingen moet treffen die tegen de wil van de lokale bevolking in gaan. Men kan denken aan de Luchthaven van Deurne, waar al jaren een lobby van diamantairs en havenbonzen opbokst tegen een grote en sterke actiegroep van omwonenden, met als inzet het voortbestaan of sluiten van de luchthaven. De hoeveelheid kromspraak die in dit debat geproduceerd wordt is niet te schatten. Eén voorbeeld: de luchthavenlobby kwam in mei 2007 op de proppen met een tekst waarin Deurne werd beschreven als “één van de meest onderbenutte en ondergewaardeerde luchthavens van West-Europa”. Evengoed kan men zeggen “één van de minst rendabele luchthavens”. De lobby vraagt uiteraard initiatieven – geld – van de Vlaamse Overheid om de (privaat uitgebate) luchthaven meer benut en gewaardeerd – winstgevend – te maken.

[6] Janssens voerde die esthetisering en de-ideologisering tot ongekende hoogten bij de lokale verkiezingen van oktober 2006 die hem Burgemeester van Antwerpen maakten. Ik bespreek zijn campagne in het essay “Verliezingen”, De Witte Raaf 125, januari-februari 2007: 1-3.

[7] Eric Hobsbawm, The Age of Empire, 1875-1914. London: Abacus 1994, hoofdstuk 4.

[8] Karel De Gucht, Pluche, over de banalisering van extreemrechts. Antwerpen: Houtekiet, 2007.

[9] Zie Jan Blommaert, Ik Stel Vast; Jan Blommaert, Eric Corijn, Marc Holthof en Dieter Lesage, Populisme, Berchem: EPO, 2004.

[10] Wie een meer gezaghebbende maar gelijklopende visie wil lezen kan zich wenden tot Frank Furedi, Waar zijn de Intellectuelen?

[11] Zie Blommaert et al. Populisme, hoofdstukken 1, 4 en 5.

[12] Ik zeg hier niets nieuws ; men leze Raymond Williams, Television, London: Fontana 1974; Pierre Bourdieu, Over Televisie, Amsterdam: Boom, 1998; en het eerder geciteerde Waar zijn de Intellectuelen? van Frank Furedi. Noteer dat toen we een vergelijkbare analyse maakten in Populisme, we de media over ons heen kregen onder aanvoering van de caïds Walter Pauli en Filip Rogiers. Het geloof onder mediamensen dat er met onze media niets aan de hand is doet sterk denken aan het orkest van de Titanic.

[13] Furedi, op. cit. p. 48. Zie ook Mark Lilla, The Reckless Mind: Intellectuals in Politics, New York: New York Review Books, 2001.

[14] Men kan meteen ook opmerken dat dit sinds de 19de eeuw ook vaak betekent dat de intellectueel zich overwegend aan de linkerzijde van het politieke spectrum bevindt, om dezelfde reden: het grensverleggende en dus vaak norm-doorbrekende karakter van het intellectuele werk, dat in een burgerlijke samenleving vaak als anti-burgerlijk en dus links wordt aangevinkt.

[15] Daar waar dat wel het geval was liggen de problemen voor de hand. Zie Greta Jones, Science, Politics and the Cold War, London: Routledge, 1988; Alan Beyerchen, Wetenschap in Nazi-Duitsland, Utrecht: Het Spectrum, 1982. Een verhelderende studie die de vele paradoxen van zo’n situatie schetst is Solomon Volkov, Sjostakovitsj en Stalin: De kunstenaar en de Tsaar. Sovjetcultuur in de jaren ’30 en ’40. Amsterdam: Arbeiderspers 2005. Noteer dat McCarthyisme in de VS evenzeer neerkomt op cooptatie van bovenaf.

[16] Daarmee is de hoofdlijn van Ik Stel Vast samengevat. Zie tevens Luc Huyse, Gullivers probleem. Leuven: Van Halewyck, 2002. Voor een Amerikaanse kijk op hetzelfde fenomeen, zie Benjamin Demott, Junk Politics: The Trashing of the American Mind, New York: Nation Books, 2003.

[17] Ter illustratie kan men de website bekijken van één van deze ‘grote nieuwe talenten’, door sommigen getipt als een toekomstig premier: http://www.kafka.be. Men zal versteld staan van de reeks beuzelarijen die als grote politieke overwinningen worden voorgesteld.

take down
the paywall
steun ons nu!