‘Fallujah’, een stuk braakliggend staatsland gelegen naast een industrieterrein en in gebruik genomen door landloze boeren
Reportage - Tim Eeckhout, Juliette Billiet, Amel Elkadri, Emna Mornagui

Fallujah: ‘illegale’ landbouw op staatsland?

Tien studenten van de Master Conflict and Development aan de Universiteit Gent trokken begin april 2019 voor drie weken naar het stadje Gabès in Tunesië, een stad in en rond een unieke fauna en flora van drie oases gelegen aan de Middellandse Zee. Deze biodiversiteit wordt sterk bedreigd door de zeer vervuilende fosfaat-industrie en staat het sociale leven van een groot deel van de bewoners die afhankelijk is van de oases heel sterk onder druk. De bevindingen van de studenten resulteerden in een reeks van 5 artikelen rond 5 thema's: sociaal protest, toegang tot land, toegang tot water, de zaden-business en de degradatie van het sociale leven in de oase. Dit tweede artikel focust op toegang tot land.

maandag 21 oktober 2019 13:31
Spread the love

“l’Etat est ma mère et j’ai le droit de prendre les choses de ma mère.” In deze zin vat Monji EGhoudi, een boer in Fallujah, de problemen ten aanzien van land in Tunesië samen. Fallujah is in deze context niet het oorlogsgebied in Irak dat volledig verwoest werd in 2004, maar wel de informele naam voor een bezet stuk braakliggend ‘industriegebied’ in Gabès, een stad in zuidoost Tunesië.

Dit stuk land wordt al sinds de jaren 1990 ingenomen en verbouwd door (landloze) boeren. De toegang tot land is vandaag nog steeds een belangrijk vraagstuk in Tunesië en brengt enkele fundamentele problemen naar boven. Dit artikel plaatst het verhaal van Fallujah in een bredere historische context waarbij de focus ligt op de geschiedenis van de Tunesische modernisering, de ambigue rol van de staat en de marginalisering van het rurale zuiden van Tunesië.

Aan de hand van deze case proberen we aan te tonen hoe het ambigue beleid van de overheid enerzijds de bevolking tot speelbal maakt van haar belangen. Anderzijds probeert diezelfde bevolking zich een weg te banen tussen die belangen, waardoor ze als het ware zelf ook de katalysator is van heel wat spanningen.

Tunesië en de aspiratie van modernisering

Toen Tunesië in 1956 de onafhankelijkheid verkreeg, drukten twee processen een diepe stempel op de toekomst van het land. Ten eerste nationaliseerde de nieuwe onafhankelijke staat heel veel voormalige koloniale gronden en werden ook verschillende Franse bedrijven genationaliseerd. Tegelijkertijd is er in Tunesië ook land dat les terres collective de tribut genoemd wordt.

Dit land behoort niemand individueel toe, maar het vruchtgebruik behoorde voor de kolonisatie wel toe aan bepaalde stammen of clans. Het land kon individueel bewerkt worden zolang het nodig was, maar kon tegelijkertijd nooit individueel bezit worden. Veel van deze gronden werden na de onafhankelijkheid door de staat genationaliseerd.

Deze twee processen waren onderdeel van een algemeen beleid van modernisering dat na de onafhankelijkheid werd ingezet. Tunesië hield er net als verschillende andere landen in de MENA-regio (Middle East and North Africa) een politiek van state developmentalism op na. De staat stelde zich met andere woorden verantwoordelijk voor de economische ontwikkeling van het land.

Centraal stond intensivering van de landbouw en industrialisering. Zo ook bouwde het overheidsbedrijf Groupe Chimique Tunisien (CGT) in 1972 een gigantisch industrieel complex in Gabès. De inwoners van Gabès waren in het begin erg gelukkig met de komst van de fabriek, aangezien deze 3.000 arbeidsplaatsen creëerde.

Het eerste artikel in dit dossier maakte echter duidelijk hoe de opvatting van de lokale bevolking snel keerde toen duidelijk werd hoe de fabriek het leven op allerlei manieren beïnvloede. Belangrijk waren de gevolgen van de vervuiling. De impact op gezondheid en milieu zorgde voor grondige veranderingen in het levensonderhoud. De opbrengst van landbouw werd kleiner door de permanente luchtvervuiling, water werd schaarser door het enorme verbruik van de fabriek, vissers kregen het steeds moeilijker en ook het toerisme werd onmogelijk gemaakt.

Een ander probleem is land. Door de nationalisering van collectief land werd de toegang tot land voor vele kleine Tunesische boeren moeilijker gemaakt. Modernisering veranderde namelijk ook de idee rond productie. Er moest zoveel mogelijk geproduceerd worden op een zo efficiënt mogelijke manier (lees op grote schaal) waarbij nauwelijks aandacht ging naar de sociaal economische en ecologische gevolgen. Dit ging vaak ten koste van de meer kleinschalige landbouwactiviteiten van lokale Tunesische boeren.

Hetzelfde gebeurde in Gabès. Hele wijken zoals die van Debdebba moesten plaats maken voor de bouw van het industrieel complex. In 1974 werd ook de Agence Foncière Industrièle (AFI) opgericht. Zij regelen het beheer van de industriële gronden in Tunesië. De AFI maakte het voor de overheid makkelijker om grond door te verkopen aan privébedrijven. Kort na hun oprichting verwierf deze instelling ook de officiële eigendom over het stuk land dat vandaag bekend staat als Fallujah. Het stuk land bestond oorspronkelijk voornamelijk uit terres collectives dat grenst aan het dorpje Ghannouch. Later zal het overgekocht en bebouwd worden door de GCT.

‘Vergeten’ land?

In de jaren 70 en 80 waren de inwoners van Ghannouch helemaal niet bezig met Fallujah. De gronden waren niet erg vruchtbaar en er was nog genoeg ander land om te bewerken. Maar de situatie verandert sterk doorheen de jaren. Niet alleen krijgen we een enorme demografische groei waardoor land steeds schaarser wordt, ook de landbouwgrond werd steeds meer versnipperd door een verandering in het erfstelsel.

Als laatste en belangrijkste element zien we dat veel van de andere landbouwgronden zoals in Cabanna (ten zuiden van het industrieterrein) steeds meer uitgeput geraken en de oogsten onder de vervuiling lijden. Zo werd water steeds schaarser en raakte de grond steeds meer verzilt. Ook de inwoners van Ghannouch krijgen het hierdoor steeds lastiger om in hun onderhoud te voorzien, aangezien zij van oudsher een landbouwgemeenschap zijn.

Om die redenen keerden vanaf de jaren 1990 verschillende boeren terug naar Fallujah. Hoewel ook die landen niet heel vruchtbaar zijn, zagen ze zich genoodzaakt om op dit stuk staatsland naast de fabrieken aan landbouw te doen. Zo keerde Ahmed Ben Taher in 1992 voor het eerst terug naar de landen die zijn familie historisch toebehoorden. Monji Ben Taher, zijn zoon, vertelt ons dat zijn vader onder het autoritaire regime van Ben Ali vrijwel meteen werd opgepakt en voor de rechtbank werd gedaagd omdat hij staatsland had ingenomen. Ahmed zelf stond echter op zijn recht om het land van zijn familie te bewerken en werd later ook weer vrijgelaten.

Fallujah krijgt vorm

Na Ben Taher kwamen ook vele andere – voornamelijk uit Ghannouch afkomstige – boeren terug naar de landen rond het nieuwe industrieterrein. De naam Fallujah, die men later introduceerde, zou verwijzen naar de aanslepende conflictueuze relatie tussen die boeren en de Tunesische overheid. Sommigen van hen namen nieuwe stukken land in, anderen kochten zogenaamde ‘droits d’usage’, in het begin vooral van Ahmed Ben Taher en later ook van andere boeren.

Deze ‘droits d’usage’ zijn een informele vorm van landbezit en kunnen dus ook niet vergeleken worden met ‘droits de proprieté’ (het effectieve eigendomsrecht). Eigenlijk kopen de boeren een gebruiksrecht (over staatsland) van andere boeren, maar dan wel eenmalig en voor altijd. Op die manier ontstond een soort informele economie tussen de boeren, waarbij ingenomen stukken land aan goedkope prijzen werden gekocht en doorverkocht. Dat is interessant, omdat het niet alleen aantoont dat het land wel degelijk als een soort eigendom werd beschouwd dat men kon verkopen, maar ook omdat de boeren zich met een opvallend gemak onder elkaar organiseerden en elkaars (claims op) gronden lijken te respecteren (op enkele uitzonderingen na).

Monji EGhoudi op het resterend stuk land van zijn vader, Ahmed Ben Taher, die als eerste naar ‘Fallujah’ terugkeerde.

Tussen 2002 en 2004 worden op die manier quasi alle stukken grond rond het industrieterrein opnieuw ingenomen. Omdat ze met steeds meer zijn, wordt het voor de politiediensten steeds moeilijker om de boeren van het land te verdrijven. Opvallend zijn ook de vele stukken landbouwgrond die zich pal tussen de elektriciteitspalen bevinden, omdat in die nabije omgeving sowieso niet gebouwd mag worden en de boeren dus meer zekerheid hebben dat hun land niet afgenomen zal worden.

Niettemin ontstaan er rond die periode opnieuw conflicten met de overheid en politiediensten, die andermaal ter plaatse komen om de boeren (soms zelfs met geweld) van de gronden te verjagen. Veel boeren werden ook aangeklaagd, waarbij ze dan tot 14 dagen vastgehouden konden worden, iets wat problematisch was omdat boeren door langere afwezigheid ook hun andere jobs konden verliezen. ‘Fallujah’ werd op die manier niet alleen een symbool voor het recht op toegang tot land, maar ook voor het aanhoudende verzet van kleine boeren tegen de autoritaire overheid.

Land bewerken tussen en in de buurt van elektriciteitspalen biedt meer zekerheid voor de boeren omdat daar sowieso niet gebouwd kan worden.

De dubieuze rol van de overheid

Die overheid hield er overigens een dubbele houding op na. Hoewel die van in het begin de boeren van hun gronden probeert te verjagen, erkent ze op andere momenten impliciet de informele eigendomsrechten die zijn ontstaan. Reeds in de jaren 1990 bijvoorbeeld hadden een aantal boeren compensaties gekregen nadat ze zich gedwongen moesten verplaatsen voor de bouw van een nieuw gasbedrijf (Bridgegas). Verschillende boeren kregen ook compensaties omwille van de vervuiling die niet alleen dit bedrijf, maar ook andere bedrijven van de Groupe Chimique hadden veroorzaakt.

Zeker in het laatste voorval kan de rol van de overheid en de desbetreffende bedrijven dubieus genoemd worden. Wanneer we hen vroegen naar de kwaliteit van hun gewassen, vertelden enkele boeren op en rond Fallujah dat ze het grondwater en de gewassen hadden laten testen op vervuiling. Uit die tests kwam telkens naar voor dat zowel het water als de gewassen geen schadelijke stoffen bevatten. De stalen die men had opgestuurd werden echter enkel op een beperkt aantal stoffen onderzocht, die sowieso niet door het water opgenomen worden. Heel representatief kon je die tests dus niet noemen. Bovendien werden de tests uitgevoerd door het ECM, een chemisch bedrijf dat onderdeel is van de Groupe Chimique en daar dus duidelijke belangen bij had.

Een andere manier waarop we de impliciete erkenning van de staat zien, is via conflictbemiddeling. Zo werd in de begindagen van Fallujah een conflict tussen twee boeren over land op een bepaald moment in de rechtbank behandeld. Het feit dat dit conflict, dat theoretisch gezien nog steeds over staatsland ging, in een rechtbank van de staat werd uitgevochten, toont aan hoe de staat in de praktijk de informele eigendomsrechten van de boeren erkende. De boeren met wie we spraken, wisten zeer goed dat het land formeel gezien aan de staat toebehoort (een situatie waar ze op zich niets aan kunnen veranderen), maar dat wil niet zeggen dat ze dit accepteren of rechtvaardig vinden. Zo vertelden de meesten ons dat ze het als hun recht zagen om het land te bezetten.

Uiteindelijk zou de overheid dit gedoogbeleid verder ontwikkelen – vooral gestuurd vanuit de gouverneur van Gabès – waarbij men een aantal informele contracten (‘engagements’) met de boeren afsloot. De boeren verklaarden zich daarbij akkoord om het land te verlaten wanneer de staat het nodig zou hebben. Algemene regel daarbij was dat men geen bomen mocht planten, omdat het gewoonterecht stelt dat wanneer iemand bomen op zijn grond heeft staan, de grond de facto zijn eigendom wordt. Deze regeling was overigens voordelig voor de overheid, omdat de gronden die voordien verwaarloosd werden, nu onderhouden werden. Een boer die we spraken had zelfs een regeling met de overheid, die zaden voor tabaksplanten voorzag en daarna de oogst opnieuw opkocht (tabak is een product dat enkel geproduceerd mag worden met toestemming van de staat en gereguleerd wordt door La Régie Nationale des Tabacs et des Allumettes).

Het feit dat men op elk moment van zijn land gezet kon worden, zorgt ervoor dat boeren in realiteit weinig zekerheid hadden over hun gronden. Zo kweken de meeste boeren ook goedkope groenten zoals ajuinen, om hun investeringen zo klein mogelijk te houden en het risico op grote verliezen te beperken. En dit blijkt een terechte bezorgdheid. Wanneer de boeren later ruimte moeten maken voor het gasbedrijf OMV (waarover hieronder meer) en nog enkele maanden de tijd vragen om hun oogst te kunnen binnenhalen, wordt niet naar hen geluisterd. Hun landbouwgronden, inclusief oogst, worden plompweg vernield. Dit soort gedoogbeleid blijkt een makkelijke manier om de boeren te controleren: door hen op het land te tolereren kanaliseert men enerzijds een deel van de onvrede, maar wanneer dat nodig zou zijn, houdt men altijd de mogelijkheid achter de hand om hen te onteigenen.

Een nieuwe strijd

Na de revolutie in 2011 krijgen de boeren echter meer zelfvertrouwen. Ze durven zich assertiever op te stellen tegenover de politiediensten om hun rechten te verdedigen. Sprekend is bijvoorbeeld hoe vanaf die periode de naam ‘Fallujah’ publiekelijk gebruikt wordt, iets wat men daarvoor nooit zou durven (net als daarover spreken met journalisten en onderzoekers overigens). Zo komt het dat, wanneer de industrieterreinen opnieuw beginnen uit te breiden ten koste van landbouwgrond, de boeren zich organiseren om compensaties te onderhandelen.

In 2013 had AFI een groot deel van de gronden van Fallujah aan het gasbedrijf OMV (voormalige afkorting voor Österreichische Mineralölverwaltung) verkocht, waarna de staat opnieuw harder begon op te treden om de boeren van hun land te verdrijven. Omdat de boeren zich ditmaal niet zomaar bij die situatie wilden neerleggen, organiseerden ze zich eerst onderling en vervolgens ook met de lokale vertegenwoordiging van het landbouwsyndicaat UTAP (Union Tunisienne de l’Agriculture et de la Pêche).

Een deel van Fallujah is ingenomen door het nieuwe gasbedrijf OMV dat deel uitmaakt van de Groupe Chimique, gelegen ten zuiden van Ghannouch.

Lazhar Hajej, die samen met Chetaoui Zirter als vertegenwoordiger optrad voor de boeren in Fallujah, vertelt ons dat de boeren in de eerste plaats werk wilden in de nieuwe fabriek. Dat is opvallend, want je zou kunnen denken dat ze zich volledig tegen de (vervuilende) industrieën zouden keren. Echter niets is minder waar. De meerderheid van de boeren in Fallujah is, zoals eerder vermeld, arm en vaak werkloos. Hun prioriteiten liggen eerder bij een stabiel inkomen en sociale bescherming dan bij de vervuiling van de fabrieken. Omdat ze dit alleen niet konden bereiken, vertelt Lazhar Hajej, was de hulp van de UTAP noodzakelijk.

De UTAP onderhandelde niet rechtstreeks met het chemiebedrijf, maar met het ministerie van landbouw, dat op zijn beurt met de GCT negotieerde. De tussenkomst van de staat maakt hier opnieuw ergens duidelijk hoe die staat impliciet de eigendomsrechten van de boeren in Fallujah erkent.

De revolutie van 2011 heeft hier natuurlijk veel mee te maken. De postrevolutionaire overheid kan zich niet al te veel veroorloven en wil in de eerste plaats de rust bewaren. Op die manier komt men tot een overeenkomst met het OMV, dat eerst 850.000 dinar en daarna nog eens 120 000 dinar (respectievelijk ongeveer 250.000 en 36.000 euro) zal betalen om de boeren die schade ondervonden door de vestiging van het nieuwe gasbedrijf te compenseren. Het is de UTAP die dan samen met Lazhar Hajej en Chetaoui Zirter de verdeling van dat geld op zich nam.

Fitouri Aloui, voorzitter van het lokale UTAP (Union Tunisienne de l’Agriculture et de la Pêche) die meehielp de compensaties te onderhandelen.

Een overwinning voor de boeren?

De samenwerking tussen de boeren onderling en met de UTAP zouden we als een nieuwe overwinning kunnen zien. Zo’n compensatie was immers niet niets. Ahmed Hajej bijvoorbeeld, heeft met het geld van de compensatie een printshop gekocht die hij nu uitbaat. Hij hoeft niet langer op het land te werken. Dit staat in schril contrast met de situatie die zijn familie in de eerste plaats naar Fallujah bracht. Ook de boeren die nog op de resterende landen werken zijn zich ervan bewust en rekenen zelfs op het feit dat als ze die landen in de toekomst moeten verlaten, ook zij compensaties zullen ontvangen.

Zo lijkt het er op dat vele boeren zich op een weldoordachte manier een weg banen in het economisch landschap van Gabès. Toch mogen we de gevolgen van de postkoloniale moderniseringsprojecten voor de lokale boeren niet onderschatten. Uiteindelijk zijn veel boeren of hun land verloren of teruggekeerd naar land dat lang niet meer dezelfde kwaliteiten had als vroeger.

Veel boeren weten maar al te goed dat zowel de grond als het water vervuild is en de uitstoot van de fosfaatfabriek hun planten vergiftigt en zelfs het groeiproces tegenhoudt. Een vrouw die we spraken verwees naar die uitstoten op ironische wijze als “le vent du port qui parle”. Ze was zich eveneens bewust van de impact op de gezondheid op haar en haar kinderen en op de biodiversiteit.

Mensen als zij blijven dit land bewerken omdat ze vaak geen andere keuze hebben. Velen van hen hoopten een job met een vast loon en een aantal sociale rechten in de fabriek te bemachtigen toen er onderhandeld werd met het OMV. De fabriek ging echter niet op die vraag in, mogelijks omdat men wil vermijden dat er zich een sterke vakbondsbeweging kon vormen.

Het geld dat men in de plaats ontving, en waarop de overige boeren nu nog steeds rekenen, kan men echter niet als een duurzame oplossing beschouwen voor het landprobleem in Ghannouch. De UTAP negotieert daarom nog steeds met de overheid om de boeren nieuwe stukken land te bezorgen als vergoeding voor hun verloren stukken grond in Fallujah.

De vraag is in welke mate de overheid op die vraag zal in gaan. Die heeft er vooral baat bij dat de boeren niet in opstand komen en helpt daarom graag compensaties onderhandelen tussen de boeren en de bedrijven. Maar het recht op land zal de overheid niet snel publiekelijk erkennen. Ze doet dat, zoals aangetoond, enkel impliciet.

Dit bewijst ook de uitspraak van de directeur van het AFI, die stelt dat het OMV eigenlijk helemaal geen compensaties had moeten betalen, maar dat slechts uit ‘humanitaire redenen’ heeft gedaan. Van enige verantwoordelijkheid of plicht, was hier dus volgens hem geenszins sprake. De man legt zelfs de verantwoordelijkheid voor het verlies van hun gronden bij de boeren zelf, omdat die niet geprotesteerd zouden hebben wanneer de staat voor het eerst beslag legde op hun land.

De boeren zelf voelen zich vooral in de steek gelaten door hun overheid. Ondanks de compensaties blijft de overheid de dieperliggende oorzaken van de problemen van kleine boeren negeren: het nijpende tekort aan betaalbaar en vruchtbaar land, alsook de hoge werkloosheidsgraad. Zo lang die problemen niet fundamenteel aangepakt worden, blijft de huidige politieke stabiliteit in Tunesië zeer fragiel.

 

Bibliografie

Abun-Nasr, Jamil M. A History of the Maghrib. Cambridge: Cambridge university press, 1975.

Anderson, Lisa. The State and Social Transformation In Tunisia and Libya, 1830-1980. Princeton (N.J.): Princeton University Press, 1987.

Ayeb, Habib. “Social and Political Geography of the Tunisian Revolution: The Alfa Grass Revolution.” Review of African Political Economy, 38:129 (2011), 467-479.

Ayeb, Habib en Ray Bush, “Small Farmer Uprisings and Rural Neglect in Egypt and Tunisia,” Middle East Research and Information project: Mer 272 (online publicatie).

Bogaert, Koenraad. “Contextualizing the Arab Revolts: The Politics behind Three Decades of Neoliberalism in the Arab World.” Middle East Critique 22, nr.3 (2013), 213-234.

Vatthauer, J.-P en Weipert-Fenner, I. “The quest for social justice in Tunisia: socioeconomic protest and political democratization post 2011.” https://www.ssoar.info/ssoar/handle/document/51866

White, Gregory. A Comparative Political Economy of Tunisia and Morocco. New York: University of New York Press, 2001.

Willis, Michael J. Politics and Power in the Maghreb: Algeria, Tunisia and Morocco From Independence to the Arab Spring. Oxford: Oxford University Press, 2014.

Zemni, Sami. “From Socio-economic Protest to National Revolt: The Labor Origins of the Tunisian Revolution.” In The Making of the Tunisian Revolution : Contexts, Architects, Prospects.” Uitgegeven door Nouri Gana, 127–146. Edinburgh: Edinburgh University Press, 2013.

 

Meer info over dit project:

Begin april 2019 trokken tien studenten van de Master Conflict and Development aan de Universiteit Gent voor drie weken naar het stadje Gabès in het Zuiden van Tunesië. De reis maakte deel uit van hun opleidingsprogramma en werd geleid door prof. Koenraad Bogaert (Ugent) in samenwerking met prof. Sami Zemni (Ugent), dr. Soraya El Kahlaoui (Ugent) en prof. Habib Ayeb, voorzitter van het Tunesische Observatorium voor Voedselsoevereiniteit en Milieu (OSAE). De reis werd mede gefinancierd door het Franse Comité Catholique Contre la Faim et pour le Développement – Terre Solidaire (CCFD)

Gabès is een stad gebouwd in en rond een unieke fauna en flora van drie oases gelegen aan de Middellandse Zee. Sinds een aantal decennia wordt deze biodiversiteit echter sterk bedreigd door de zeer vervuilende fosfaat-industrie en staat het sociale leven van een groot deel van de bewoners die afhankelijk zijn van de oases heel sterk onder druk.

OSAE zet zich al jaren in voor de bescherming van de oases en tracht het bewustzijn te bevorderen rond het belang van lokale landbouw, voedselsoevereiniteit, milieubescherming, sociale rechtvaardigheid en de preservatie van natuurlijke rijkdommen. Onder de deskundige leiding van Habib Ayeb en OSAE werden de Gentse studenten samen met tien Tunesische collega-studenten uit de hoofdstad Tunis tien dagen lang ondergedompeld in het dagelijkse leven van Gabès en kreeg de groep een unieke inkijk in de huidige problemen rond grootschalige vervuilende industrialisatie en een landbouwpolitiek die vooral gericht is op export (naar het rijke Noorden). Beide vormen van lokale ‘ontwikkeling’ veroorzaken ernstige gevolgen voor de lokale biodiversiteit en voedselzekerheid.  

Na een intensief programma van terreinbezoeken, trokken de studenten er zelf op uit om in groepen van vier (telkens twee Belgische en twee Tunesische studenten) hun eigen veldwerk en onderzoek te verrichten. Hun bevindingen resulteerden in een reeks van vijf artikelen rond vijf verschillende thema’s: sociaal protest, toegang tot land, toegang tot water, de zaden business en de degradatie van het sociale leven in de oase. Deze reeks zal de komende vijf weken gepubliceerd worden door De Wereld Morgen.

De conclusies van de studenten zijn relevant voor iedereen die bezorgd is over de steeds urgenter wordende milieuproblemen. Bovendien geven de studenten ook een gedetailleerde kijk op de situatie in Tunesië en wordt al snel duidelijk dat sommige landen en regio’s in de wereld, voornamelijk in het Globale Zuiden, disproportioneel getroffen worden door de klimaatcrisis. Tenslotte plaatst het onderzoek van de studenten een aantal vraagtekens bij het dominante idee dat voedselzekerheid op wereldvlak enkel en alleen kan gevrijwaard worden met behulp van grootschalige industriële landbouw, monocultuur en een op export georiënteerde markt. Het concept van voedselsoevereiniteit dat gepromoot wordt door organisaties als OSAE stelt daar tegenover dat een duurzame toekomst en een mondiale voedselzekerheid veel beter gegarandeerd wordt door een beleid dat gericht is op een meer kleinschalige, sociaal rechtvaardige en duurzame vorm van landbouw.

Groepsfoto studiereis naar Gabès, Tunesië, April 2019

Creative Commons

take down
the paywall
steun ons nu!