De community ruimte is een vrije online ruimte (blog) waar vrijwilligers en organisaties hun opinies kunnen publiceren. De standpunten vermeld in deze community reflecteren niet noodzakelijk de redactionele lijn van DeWereldMorgen.be. De verantwoordelijkheid over de inhoud ligt bij de auteur.

Populisme en z’n blinde vlekken

Populisme en z’n blinde vlekken

maandag 22 mei 2017 11:02
Spread the love

Jan-Werner Müller, Wat is Populisme?. Nieuw Amsterdam 2017. 143pp. ISBN 9789046822364

Enkele inleidende antwoorden

“Enkele inleidende antwoorden” op een reeks grote vragen in verband met democratie: dat is wat Jan-Werner Müller aan het eind van zijn boek hoopt te hebben meegegeven (p123). Die vragen draaien rond populisme – de schaduw van de representatieve democratie, zoals Müller het noemt –  en, ja,  “[w]e hebben domweg geen theorie over het populisme en geen coherente criteria om te bepalen wanneer een politicus een populist in de ware zin des woords wordt” (p16).  Dat schept een leegte in de politieke analyse en, wat Europa betreft, schetst Müller het probleem als volgt:

“[e]chte populisten identificeren en hen onderscheiden van politici die de elites bekritiseren maar geen pars-pro-toto-logica hanteren (…) is de belangrijkste opdracht van een theorie van het hedendaagse populisme in Europa” (p118).

Echt en hedendaags populisme, in de ware zin des woords: de beperkingen van Müllers opzet zijn meteen duidelijk. We kennen de historische horizon nu (het heden), en we kennen de analytische richting: populisme wordt absoluut en categorisch gedefinieerd, als een ja-nee kwestie. Dat laatste merken we in uitspraken zoals deze:

“We moeten ook beseffen dat partijen die in naam conservatief of christendemocratisch zijn ineens populistisch kunnen worden en zo de overzichtelijke verdeling tussen ‘establishment’ en ‘anti-establishment’ in de war schoppen”. (p13-14, nadruk toegevoegd)

Het voorbeeld dat daarop volgt, de Fidesz-partij van Viktor Orban in Hongarije, is meteen ook indicatief van wie en wat Müller in dit boek op de korrel neemt. De ‘echte’ populisten die de voorbeelden bemannen zijn figuren zoals Orban in Hongarije, Le Pen in Frankrijk, Wilders in Nederland, Grillo in Italië, Chavez in Venezuela, Morales in Bolivië, Kaczynski in Polen en Erdogan in Turkije.  Op enige afstand volgt Trump in de VS (al opent hij het boek), samen met een allegaartje van andere Amerikaanse bewegingen.  Diep in de marge duiken ook Poetin, Correa, de Ware Finnen en Berlusconi op.

Wat bindt dit allegaartje van rechts en links? Müller geeft ons op de pagina’s 35-36 een definitie:

“Populisme, zo stel ik, is een moralistische verbeelding van de politiek, een manier om naar de politieke wereld te kijken die een moreel zuiver en volledig verenigd (…) volk contrasteert met elites waarover wordt beweerd dat ze corrupt of anderszins moreel inferieur zijn. (…) Behalve anti-elitair, zijn populisten altijd antipluralistisch: populisten beweren dat zij, en alleen zij, het volk vertegenwoordigen. (…) De voornaamste claim van het populisme is dus een gemoraliseerde vorm van antipluralisme. Politici die deze stelling niet onderschrijven, zijn simpelweg geen populisten.”

De definitie is helder, en houdt in dat niet elke politicus die zich op ‘het volk’ beroept meteen een populist is, en dat ook zij die ‘de gewone man’ verdedigen tegenover de machtige elites niet noodzakelijk het etiket verdienen. Neen, de definitie is specifieker, en dus beperkender dan dat, en vanuit die definitie gaat Müller in het lang en breed in op een aantal verwarrende concepten (zoals ‘illiberale democratieën’ als het over Polen en Hongarije gaat), die in de weg lopen van het correcte gebruik van de term ‘populisme’ (pp67-93).

Uit die definitie volgen heel wat herkenbare fenomenen, zeker wanneer men ze op het kleine groepje namen van hier boven toepast: het feit, bijvoorbeeld, dat populisten een onderscheid maken tussen het échte volk en een ander deel ervan, dat dan meteen als corrupte en moreel gedegenereerde vijand kan worden afgeschilderd –denk aan het onderscheid tussen “de hardwerkende Vlaming” tegenover “de permissieve zelfverklaarde linkse elites” waarbij de laatsten het verknoeien voor de eersten, waardoor de eersten dan ook het recht hebben die elites het zwijgen op te leggen. Maar denk evengoed aan “autochtonen” versus “allochtonen”, waarbij die laatsten politieke of andere burgerrechten kunnen ontzegd worden omdat ze geen deel zijn van de “echte” mensen “van hier”. En denk uiteraard ook aan politieke slogans zoals “wij zeggen wat U denkt” (Vlaams Blok/Belang) of het zeer frequente gebruik van verwijzingen naar een ontbrekend “draagvlak” – ook al blijft dat empirisch ongemeten – voor beleidsopties zoals racismebestrijding. De populistische politicus “ontwaart correct wat wij correct denken, en soms heeft hij die correcte gedachte iets eerder dan wij” (p50). Het ‘buikgevoel’, weet u wel.

Deze definitie en haar uitwerking vult het grootste deel van hoofdstuk 1 van Wat is Populisme?. In een tweede hoofdstuk schetst Müller “Wat populisten doen, of het populisme aan de macht”. Dit is kort samen te vatten. Müller bespreekt drie populistische bestuurstechnieken, te weten: (a) de bezetting van de staat door bijvoorbeeld de autonomie van rechtbanken en de onafhankelijkheid van de media aan banden te leggen; (b) massa-cliëntelisme ten voordele van een ‘fatsoenlijke elite’ en, juridisch, via het bevoordelen van specifieke delen van de bevolking tegenover andere; (c) het onderdrukken van met maatschappelijke middenveld (de ‘civil society’) via druk op autonome instellingen (universiteiten bijvoorbeeld), NGO’s, de pers, vakbonden en zo meer. Populisten zijn daardoor vaak grote liefhebbers van een dikke, straffende en controlerende staat (ze zijn echte usurpatoren in die zin), en enthousiaste bouwers van een nieuw ‘establishment’ van topambtenaren, intellectuelen, zakenlui, mediamensen en andere vedetten.

Hoe ga je met die usurpators om? Die vraag is het thema van hoofdstuk 3. Eerst wijst Müller op de ongemakkelijke waarheid:  populisme toont de intrinsieke zwakheden en paradoxen van democratie – de vragen ‘wie is het volk’? en ‘hoe regeert het volk’? – en de zeer onvolmaakte antwoorden die hierop vanuit de liberaal-democratische traditie gegeven worden, waarbij ‘de volkswil’ hoe dan ook in zekere mate beteugeld moet worden om van ‘bestuur’ (of ‘politieke stabiliteit’) te kunnen spreken. Zeker wanneer we naar de EU kijken merken we spanning, want de EU is in het naoorlogse Europa opgebouwd als “onlosmakelijk deel van deze veelomvattende poging om de volkswil te beteugelen: ze voegde supranationale restricties toe aan de nationale beperkingen” (p116). Daardoor is populisme tegelijkertijd de permanente schaduw van de democratie, en de vijand ervan: gegeven de liberale waarden van tolerantie en politieke vrijheid kan men populisten enkel via debat en politieke revitalisering verslaan. Praten met populisten, maar niet àls populisten, is dan ook het recept.

Dit voorschrift wordt nog eens herhaald in het korte laatste hoofdstuk, dat een eenvoudige samenvatting van het argument in het boek biedt. En dat beëindigt dan een vlot en snel leesbaar boekje, één in een lange rij vergelijkbare boekjes die een categorische definitie van populisme als hedendaags politiek fenomeen pogen te geven, maar helaas, inderdaad, zelden verder raken dan “enkele inleidende antwoorden”.

Blinde vlekken

Dit soort boekjes worden immers geplaagd door een reeks blinde vlekken. Ik schets ze:

  1. Men vertrekt van het heden, d.i. van een zeer beperkte en vaak stereotype reeks fenomenen
  2. Maar probeert niettemin een algemeen geldende theorie of model te bouwen
  3. Daarbij reduceert men politiek tot inhouden, tot de ‘politieke visies’ van politici
  4. Die nooit als concrete communicatievormen geanalyseerd worden
  5. En die dus een elementair vraagstuk ongemoeid laten: hoe en via welke concrete middelen ervaart een bevolking ‘de (formele) politiek’?

Laat me bij dat laatste punt beginnen. Wie politiek wil snappen moet de relatie tussen politici en bevolkingen snappen – bijvoorbeeld, de manieren waarop een kandidaat bij verkiezingen zich verhoudt tot een electoraat, hoe dit electoraat hem/haar opmerkt en ervaart, en hoe die relatie concreet wordt ingevuld met vormen van interactie, symbolen, betekenisvol gedrag. We krijgen dan voor de hand liggende vragen: hoe komt het dat bevolkingen zowel tijdens als buiten verkiezingen zo talrijk steun geven aan populisten? Hoe komt het dat deze zo populair zijn? Hoe komt het überhaupt dat bevolkingen geloof hechten aan de inhoud van wat populisten meedelen? Als professioneel taalonderzoeker weet ik al een lange tijd dat wat iemand probeert duidelijk te maken slechts één zaak is, en wat anderen van die betekenis maken een heel andere. Iemand geloven, vertrouwen, volgen, is een effect van communicatie, en communicatie vereist iemand die spreekt en iemand die luistert en interpreteert. Een uiteenzetting over populistische inhouden, en enkel dat, is dus evident onvoldoende als antwoord op die vragen en leert ons dus weinig over het concrete politieke proces waarin populisten een rol spelen, tenzij, uiteraard, men ervan uitgaat dat enkel politici ‘de politiek’ zijn en dat verkiezingsuitslagen daar eigenlijk slechts secundaire elementen in zijn.

Die optie reduceert een analyse van populisme op geen enkele manier tot ‘stijl’ – iets wat men gemakshalve in de voeten werpt van wie concrete feiten en uitspraken meeneemt in een analyse van populisme. Het breidt de analyse uit naar datgene wat populisme een sociaal en politiek fenomeen maakt: de echte interactieprocessen waarin politieke beelden en betekenissen worden gevormd, geïnterpreteerd, en omgezet tot sociale handelingen zoals stemgedrag. Die processen zijn zelden ‘direct’ – in de zin van politicus A praat uitgebreid met burger B. Ze zijn vrijwel altijd gemedieerd, zoals dat heet: doorgegeven via middelen die we ‘media’ noemen. Voor de overgrote meerderheid van de bevolkingen is de enige manier waarop men met formele politiek en politici in aanraking komt via een reeks media – van massamedia over sociale media tot ‘reclame’ (folders, nieuwsbrieven, affiches, enz). Meer nog: politiek bestaat enkel, voor die bevolkingen, als een synergie tussen politici en media. Het ene uit het andere halen staat gelijk aan het ei uit de omelet peuteren.

De ongemakkelijke media

De grootste blinde vlek in het boek van Müller is dat er niet wordt gerept over die media – het is alsof ze slechts een neutraal decor zijn voor ‘de politiek’. Terwijl je vandaag de dag geen zinnig woord over ‘de politiek’ kan zeggen indien je die media buiten beschouwing laat. Het ongemak waarmee Müller met dit gegeven omgaat wordt duidelijk geïllustreerd in de volgende passage (p51):

“Populisten willen voortdurend de tussenpersoon verwijderen (…). Hetzelfde geldt voor de wens om de journalisten te lozen: populisten betichten de media er voortdurend van dat ze ‘mediëren’ of ‘bemiddelen’ – wat, zoals het woord al zegt, precies is wat ze horen te doen, maar wat populisten opvatten als een vertekening van de politieke werkelijkheid. (…) Beppe Grillo met zijn Italiaanse Vijfsterrenbeweging, die letterlijk uit Grillo’s blog voortkwam, is een uitstekend voorbeeld. De gewone Italiaan kan bijhouden wat er werkelijk speelt door Grillo’s website te raadplegen, levert online een beetje input en vereenzelvigt zich vervolgens met Grillo als enige authentieke vertegenwoordiger van de Italiaanse bevolking.”

We kunnen daar nog een waslijst andere, recente, voorbeelden aan toevoegen, van Donald Trumps grove aanvallen op het ‘fake news’ van CNN tot Geert Wilders die weigert in een RTL debat te zitten omdat het bewuste televisiestation een onprettig interview met de broer van Wilders had gehouden, of een Franse presidentskandidaat die woest de Tv-studio uit beent na minutenlang een tirade te hebben afgestoken tegen de vooringenomenheid van het station.

Wie deze voorbeelden even grondig bekijkt merkt iets op: elk van deze voorvallen waren headline news. Met andere woorden: politici die de grote media afwijzen plaatsen zich net daardoor in de schijnwerpers van die media. En journalisten worden dus alles behalve geloosd door populisten: ze worden gebruikt, vaak cynisch, en op die manier gedisciplineerd. Zo wist Filip Dewinter twee decennia lang de aandacht van de media te grijpen door luidkeels – in die media – z’n beklag te doen over het feit dat het Vlaams Belang, ‘doodgezwegen’ werd door de media (en als goed populist beweerde hij dat daarmee meteen de ‘ware verzuchtingen van de Vlaming’ doodgezwegen werden).

En we zien nog iets: Grillo werkt niet zonder de media. Hij werkt via zijn blog en een internetpagina, aangevuld met een heel netwerk van sociale mediakanalen. Trump, zoals Wilders, heeft even goed een alternatieve reeks media: de eigen (hyperactieve) Twitter accounts, met daar rond een piramide van sociale media profielen van ‘vrienden’, ‘sympathisanten’ en steungroepen. Wat dus is ‘geloosd’, zo u wil, is niet de professionele journalistiek, maar wel de hegemonie van die professionele journalist en z’n (‘mainstream’) medium.

Populisten zoals Müller ze beschrijft proberen dus helemaal niet “de tussenpersoon te verwijderen” als het over media gaat: ze zijn zowat de meest gemediatiseerde politici, waar ze ook optreden. En dat is zo omdat ze het hele spectrum hanteren van wat nu ‘media’ zijn: de grote en de kleine, de professionele en de niet-professionele, de ‘echte’ en de ‘fake news’ media. Müller ziet dit simpele feit over het hoofd, paradoxaal net terwijl hij, via Beppe Grillo, een schoolvoorbeeld ervan beschrijft. En meteen illustreert dit ook de punten 1 en 2 van mijn lijstje boven: men schrijft uitsluitend over het heden, maar in zeer algemene – theoretische – termen, zodat de contextualisering van het heden geen aandacht krijgt.

Die contextualisering zou ons, bijvoorbeeld, leren dat niet enkel figuren als Grillo en andere ‘echte’ populisten uitgebreid gebruik maken van die nieuwe media. Er is geen enkele hedendaagse professionele politicus meer die geen Twitter of andere sociale media accounts heeft (en die vaak door professionals laat beheren), en ze zijn uiterst zeldzaam, de politici die uitnodigingen voor populaire mediaformats zoals de luimige talkshow, het spelletjesprogramma of de fundraiser weigeren. Van de hedendaagse politicus wordt meer en andere mediatisering verwacht dan van z’n voorgangers, gewoon omdat het spectrum van de media, en de verschillende mogelijkheden en beperkingen van mediatisering, dramatisch zijn getransformeerd in de laatste vijftien jaar. De synergie tussen politiek en media is nooit eerder zo intiem geweest.

Ze was ook nooit afwezig, en de voorliefde voor het heden sluit onze ogen voor de historische genese van wat we nu meemaken. In Müllers boek vinden we slechts één ‘historische’ passage, over het populisme in de VS (pp106-112). Jazeker, er is een populistische traditie in d VS, en zo ook in Europa. En of het nu gaat om Boulanger in het Frankrijk van de Derde republiek, Lloyd George en Winston Churchill in het Groot-Brittannië van de eerste decennia van de 20ste eeuw, Juan Peron in het Argentinië van de jaren 1940-50, Charles De Gaulle in het Frankrijk van de jaren 1960, of Margaret Thatcher (GB) en Ronald Reagan (VS) in de jaren 1980: telkens waren er politici die als het ware gemààkt waren voor de mediaformats van hun tijd, en die de journalisten telkens weer precies dat gaven wat ze wilden en nodig hadden. Toevallig of niet, al deze figuren waren de ‘populisten’ van hun generatie – degenen die pretendeerden ‘de volkswil’ uit te dragen, met of zonder electorale bewijzen, en die ‘het volk aanspraken’ zoals het volk dat leek te interpreteren (ook al was dat, zoals bij Churchill en De Gaulle,op  weinig volkse wijze).

Laten we dit vox-populisme noemen, een model van gemediatiseerde politiek waarin niet alleen een politicus wordt gekneed, maar ook een publiek wordt geschapen dat vatbaar is voor die politicus en in zijn/haar stem de eigen stem meent te herkennen. In die categorie was Silvio Berlusconi (die bij Müller slechts terloops en als figurant opduikt) moeilijk te kloppen. Hij had immers, vooraleer zich in de politiek te begeven, zelf een mediacultuur geschapen die hem als een handschoen paste toen hij zijn politieke gedaante aannam. Zijn politieke heerschappij wankelde pas toen die mediacultuur veranderde – iets waarop hij, ondanks verwoede inspanningen, geen vat bleek te hebben.

Een wat ruimer plaatje

Als we populisme zien als het vox-populisme dat ik hier beschreef, als een synergie tussen politiek en media die ‘volkse’ formats schept, dan begrijpen we hoe ontoereikend de “inleidende antwoorden” van Müller wel zijn. En hoe de opdracht die hij aan theorievormers toewijst, om de echte van de onechte populisten te onderscheiden, ons evenmin veel verder zal helpen. Zijn criteria zijn immers, zoals gezegd, categorisch, en ze gaan er dus vanuit dat iemand een populist is en dat altijd blijft, tenzij men de fundamentele politieke visie wijzigt.

We kunnen dan, bijvoorbeeld, moeilijk verklaren waarom de Nederlandse Premier Rutte – géén populist, volgens velen – in volle verkiezingsstrijd begin 2017 plots te kennen gaf dat vreemdelingen best “normaal doen of oprotten” (waarin we het gemoraliseerde volk en het antipluralisme herkennen van Müllers definitie) en een paar weken later ook voluit op de kar van populist Wilders sprong met zijn maatregelen tegen de aanwezigheid van Turkse politici in Nederland (“niet hier!!”). Of waarom het antipluralisme – de afkeer en belemmering van de politieke tegenstander – in België even vlot bedreven wordt door politici van elke traditionele partij (het was de liberaal Van Quickenborne die onlangs een effectieve verhoging van de kiesdrempel voorstelde, vreugdevol bijgetreden door opperpopulist De Wever). En waarom men zonder veel inspanning zelfs in de Burgermanifesten van liberaal Guy Verhofstadt (boekjes uit de vroege jaren 1990) zowat alle basisproducten voor het vervaardigen van populisme à la Müller kan vinden: een mythisch en gemoraliseerd ‘volk’ (‘de Burger’ geheten), boosaardige elites (de vakbonden, de andere partijen, de bureaucratie), ‘onechte’ delen van het volk (al wie conservatief is en geen fantasie of ondernemingszin heeft, en daarbovenop ook de Moslims), en een stellig vertrouwen in het eigen vermogen om te denken wat ‘de Burger’ denkt. Verhofstadt zal inmiddels door velen beschouwd worden als de ultieme politieke apparatchik en affairist, maar, ja, hij was ooit een volbloed populist en of zijn fundamentele visie op de politiek veranderd is, blijft een boeiende vraag.

Om datgene te verklaren wat zich voor onze ogen voordoet zullen we dus allicht beter bediend zijn met een iets flexibeler aanpak dan de categorische die Müller voorstelt. We zien immers dat populisme best een selectieve strategie kan zijn – denk aan Rutte – die net als andere strategieën z’n nut en beperkingen heeft en dus ook niet de hele tijd hoeft ingezet te worden, maar steeds tot het repertoire behoort van de hedendaagse politieke actiemiddelen, voor elke politicus. Dat zou ook verklaren waarom we zelfs bij Bart De Wever een vorm van ‘ideologiemoeheid’ merken: de auteur van “Morele Waarden” (een boekje dat als een catechismus van Müller leest) moet nu eenmaal op vele andere ogenblikken een pragmatisch, saai en volmaakt onbevlogen bestuurder zijn, die dus ook een compromis moet kunnen sluiten met (door hem tot in het diepst verfoeide) actiegroepen om zijn mega-Oosterweel-project rond Antwerpen voor mekaar te krijgen. Of Boris Johnson die, nu dankzij zijn subliem-populistische inspanningen de Brexit een feit is, duizenden uren niet-populistische onderhandelingen (en verklaringen in het Parlement) voor de boeg heeft. Immers, dat verklaart, in ruimere zin, waarom men stevige ladingen populisme verwacht tijdens verkiezingscampagnes en er veel minder van tolereert daarna. Het is geen constante, en geen kwestie van wat men is. Het is een middel, en deel van wat men doet.

Hoe onderscheiden we het dan? Wel, door overlappingen van vorm en inhoud binnen door de media geproduceerde formats. Gaat men er in de media van uit dat elk antwoord in een interview slechts 16 seconden lang mag zijn en dat minstens 4 thema’s in vijf minuten interview moeten gepropt worden, dan krijgt men brokjes tekst – inhouden – die op dit format zijn gemodelleerd – vormen. Korte, krachtige, veralgemenende en emotioneel klinkende uitspraken dus, en dat soort uitspraken kan men nu eenmaal makkelijker over bepaalde thema’s kwijt dan over andere. Het politieke veld van thema’s (inhouden) wordt dus verkleind door de vormbeperkingen die voortkomen uit de formats. Wat goed past, zijn uitspraken over identiteiten: de vreemdeling, de werkloze, de Waal, de linkse elite, ‘wij’. En aangezien weifeling, complicatie of nuance niet wenselijk zijn, is er een sterke voorkeur voor veralgemening, categorieke bevestigingen of ontkenningen (‘stakingen zijn diefstal van werkuren!’), emotionele tussendoortjes (‘nee, dat voelt niet lekker’) en citeerbare neologismen of slagzinnetjes (‘Turteltaks’, ‘tax shift’, ‘veiligheid gaat boven alles’). Vooral bij dat laatste merk je hoe politieke communicatie rekening houdt met z’n effecten: dat soort frasen zijn gewoon gemààkt om herhaald te worden door gewone burgers en journalisten (of worden het ongewild: ‘we leven allemaal boven onze stand’).

En zo is ook het eeuwige vraagstuk opgelost of populisme links of rechts of allebei is. Het is een techniek, een strategie, die door iedereen kan worden ingezet, en de ene zal er meer bedreven in zijn dan de andere. Er is dus al lang geen fundamenteel verband meer tussen populisme en het inroepen van het volk, wel tussen populisme en het aanroepen van het volk, in de hoop dat het volk zal luisteren. Tot de meest bedreven populisten vandaag horen dan ook politici die vol ijver niet het primaat van het volk uitdragen, maar dat van het bureaucratische systeem waarin ze een soort van managementfunctie bekleden – denk aan Jeroen Dijsselbloem wanneer hij het over de Griekse crisis had. Het plaatje wordt zo wat ruimer, inderdaad. Maar het wordt ook duidelijker als leidraad, of theorie zo u wil, dan de “inleidende antwoorden” van Jan-Werner Müller.

take down
the paywall
steun ons nu!