Actie voor een basisinkomen in Zwitserland. Foto: www.ccn.com
Boekrecensie - François Perl, (Revue) Politique,

De eeuwige comeback van het basisinkomen

De publicatie van 'Le revenu de base, avenir de la sécurité sociale?' van Daniel Dumont is een opportuniteit om het debat over het basisinkomen opnieuw onder de aandacht te brengen. Wat omvat nu werkelijk dit concept waarvan er zeer vele min of meer maximalistische varianten werden voorgesteld? In zijn boek schuift Daniel Dumont volgende kwestie naar voren: kan het basisinkomen onze verzorgingsstaat vernieuwen of dreigt het daarentegen de reeds zeer aangetaste pijlers ervan te ondergraven?

donderdag 21 april 2022 16:36
Spread the love

 

Eind 2021 publiceerde Daniel Dumont zijn boek getiteld Le revenu de base, avenir de la sécurité sociale? (Het basisinkomen, toekomst van de sociale zekerheid?). De auteur is hoogleraar rechten aan de Université Libre de Bruxelles (de Franstalige tegenhanger van de VUB), met als specialisatie sociale zekerheid en is een van de bekwaamste specialisten inzake Belgische sociale vraagstukken.

Zijn bijdragen aan dit debat worden zowel gekenmerkt door een originele aanpak als door intellectuele nauwgezetheid. In een dusdanig “gepassioneerd” debat dat vaak wordt opgebouwd rond een zeer duidelijke frontlinie tussen “pro” en “contra” is dit geen luxe. In zijn boek kiest Daniel Dumont duidelijk voor het debat in plaats van vooringenomenheid. Dit valt trouwens reeds op door de keuze van de auteurs in het voor- en in het nawoord.

De introductie en het eerste nawoord zijn getekend door Olivier De Schutter et Philippe Defeyt die zich eerder in het “pro”-kamp bevinden, terwijl het tweede nawoord opgesteld werd door Daniel Zamora, die van zijn kant een eerder tegengestelde stelling verdedigt.

Dit is niet de eerste bijdrage van Daniel Dumont aan het debat maar zonder twijfel de meest volledige, zowel door de consistentie van zijn publicatie als door zijn globale benadering van de kwestie. Het boek behandelt immers het basisinkomen als onderdeel van een vrij brede benadering die zich niet enkel beperkt tot juridische kwesties.

Het analysegebied wordt herleid tot een uiteindelijk vrij eenvoudige vraag (die bovendien impliciet wordt omschreven in de titel): welke bijdrage zou het basisinkomen kunnen leveren aan het debat over de herconfiguratie en de toekomst van onze stelsels van sociale zekerheid?

De wens om deze kwestie te behandelen op de breedst mogelijke manier weerspiegelt zich in de titel van de publicatie en het gebruik van een terminologie die een zekere volledigheid aan het concept verleent: het universeel basisinkomen, soms ‘universele uitkering’ genoemd, soms kort ‘basisinkomen’.

Deze volledigheid legt de stelling en de methode bloot die de auteur ontwikkelt: het in vraag stellen van het basisinkomen door een agnosticus. Hij is noch voor noch tegen.

Dumont beschouwt het basisinkomen als een politiek “object” dat belangrijk genoeg is dat niet om louter ideologische redenen terzijde mag worden geschoven. Hij uit tegelijkertijd ook zeer ernstige bedenkingen, zowel wat zijn doeltreffendheid betreft als meer in het algemeen zijn haalbaarheid.

Deze bedenkingen vormen geen obstakel voor het tweede punt van zijn stelling: wat de opgeworpen obstakels ook mogen zijn, het basisinkomen opent een belangrijk analysegebied voor de hedendaagse stelsels van sociale zekerheid.

Naar de kern van het Utopia

In de eerste bladzijden van zijn boek herinnert Daniel Dumont zeer treffend aan het vrijwel teleologisch karakter van het basisinkomen (een onderzoek dat zich toespitst op de zoektocht naar het doeleinde achter het idee, niet zozeer naar het idee zelf, nvdr). Hij citeert hierbij twee auteurs met een zeer uiteenlopende ideologie, de Nederlandse historicus Rutger Bregman en de Amerikaanse socioloog Erik Olin Wright.

Die voeren in recente publicaties het basisinkomen naar de kern van de XXIste eeuwse utopieën: “Hoewel hun respectieve argumentaties voortkomen uit een verschillende culturele achtergrond en zich in heel verschillende registers afspelen, lijkt alles erop gericht (…) om het gevoel te creëren dat we dankzij het universele inkomen een remedie hebben gevonden die zowel rechtvaardig als realistisch is voor veel van de aanhoudende problemen op de arbeidsmarkten en de stelsels van de sociale zekerheid van de geïndustrialiseerde landen, een remedie die zich uiteindelijk vroeg of laat als vanzelfsprekend zal opdringen” (p.19).

Actie voor een referendum over een universeel basisinkomen in de Zwitserse hoofdstad Bern. Foto: Stefan Bohrer/Public Domain

Er is een enorme wanverhouding in dit debat omdat argumenten worden samengebracht die zich op een fundamenteel ander vlak bevinden. Voor de voorstanders is het basisinkomen een wenselijke toekomst en de reis ernaartoe soms belangrijker dan het resultaat.

Voor de tegenstanders telt eerder de weg die werd afgelegd sinds de opkomst van de moderne stelsels van sociale zekerheid en de impact die de invoering van het basisinkomen zou hebben op de fundamenten van deze reeds bestaande stelsels.

Ze benadrukken daarbij de grote dissonantie die aan het licht komt door de uitgedrukte wens om over te schakelen van een herverdelingssysteem van de toegang tot sociale rechten op basis van een definitie van “sociale behoeften” zoals nu in het bestaande systeem, naar een basisinkomen dat zonder enige voorwaarde wordt toegekend.

Terwijl Dumont wijst op het veelomvattende aspect van de definitie van het universele basisinkomen, beslecht hij de controverse met een messcherpe definitie:

“Het idee is heel eenvoudig in zijn uitdrukking. Deze eenvoud draagt ​​bij tot het versterken van de kracht van verleiding waarvan het profiteert. Het bestaat uit het toekennen van een onverminderbaar minimuminkomen aan alle burgers – tenminste van zodra ze meerderjarig zijn en de status van legaal inwoner hebben -, ongeacht hun privé- en gezinssituatie, ongeacht het niveau van hun persoonlijke middelen en zonder enige eis tot tegenprestatie” (blz. 24).

Drievoudige onvoorwaardelijkheid

Afgezien van deze definitie zitten er drie ‘onvoorwaardelijkheden’ in het concept die volgens de auteur de belangrijkste kenmerken van het basisinkomen vormen:

  • zijn individualisering;
  • zijn universaliteit;
  • de afwezigheid van vereiste tegenprestaties.

De uitdaging is daarom niet het formuleren van een ​​betwistbare synthese tussen voor- en tegenstanders, maar de benadrukking van de schijnbare convergentie tussen deze onvoorwaardelijkheden, die tegelijkertijd de belangrijkste aantrekkingskracht van het basisinkomen zijn en een onderdeel vormen van de uitdagingen inzake de transformatie van de stelsels van de sociale zekerheid.

Als, volgens Daniel Dumont, “door zijn drievoudig onvoorwaardelijk karakter, het universele basisinkomen tegelijkertijd het tegenovergestelde standpunt zou innemen van verschillende structurerende kenmerken die de stelsels van de sociale zekerheid kenmerken” (p. 31), dan is het ongetwijfeld de individualisering die leidt tot de belangrijkste vraagtekens bij het basisinkomen.

Individualisering staat inderdaad centraal in dit debat. Dit benadrukken meerdere politieke strekkingen die niet per se het basisinkomen in hun eisenpakket opnemen.

Het doolhof van sociale uitkeringen in België wordt gekenmerkt door zijn fluctuaties volgens de samenstelling van de huishoudens. Het einde van deze fluctuaties door het basisinkomen zou twee fundamentele transformaties impliceren.

Enerzijds is er het einde van de genderongelijkheid door de individualisering van rechten: “De fluctuaties inzake de sociale rechten volgens de gezinssituatie zijn over het algemeen ongunstig voor vrouwen, omdat deze laatsten de neiging hebben, vanwege de dominante structuur van de huishoudens, statistisch oververtegenwoordigd te zijn in de categorie samenwonenden en verreweg het minst vergoed worden. Bijgevolg dragen fluctuaties in de gezinssituatie bij aan het bevorderen van de reproductie van patriarchale gedragspatronen” (p. 34).

Anderzijds staat daartegenover de aanpassing aan nieuwe organisatievormen van de sociale structuren en het gemeenschapsleven:

“Het is op deze verschillende dilemma’s dat het universele basisinkomen een antwoord wil bieden, door zijn totaal ongewoon karakter. Het bedrag, dat op strikt individuele basis wordt vastgelegd, zou niet worden aangepast aan de persoonlijke levenssituatie van de begunstigde (…)

Het huidige systeem van gemeenschappelijke woonruimtes en het bundelen van de voornaamste middelen en taken verandert de status van alleenstaande persoon naar die van samenwonende. Dit heeft een impact van maandelijks enkele honderden euro’s. (Met het basisinkomen) zou men stoppen met het bestraffen van informele solidariteit door iedereen een identiek bedrag toe te kennen, los van de woonstijl en de individuele levenskeuzes” (p. 35).

De tweede onvoorwaardelijkheid, namelijk de universaliteit, is een breekpunt tussen het idee van het basisinkomen en de huidige structuur van de sociale uitkeringen. Of ze nu geïnspireerd is op het systeem van Duits Rijkskanselier Otto von Bismarck (1862-1890) of op de ideeën van Brits econoom William Beveridge (1879-1963), de verzorgingsstaat is gebaseerd op het bekende adagium “ieder naar zijn middelen, ieder naar zijn behoeften”.

De premisse van universaliteit lijkt daarom fundamenteel in tegenspraak met de fundamenten van de traditionele sociale systemen die van de selectiviteit van uitkeringen zowel een budgettaire als een principiële grendel maken.

Ook hier ziet Daniel Dumont de kans om een ​​reeks tekortkomingen in de huidige stelsels van sociale zekerheid in vraag te stellen. Hij is het eens met de bezorgdheden van veel sociale actoren, die op basis van overvloedige wetenschappelijke literatuur, het niet aanvragen van uitkeringen aan de kaak stellen dat wordt veroorzaakt door de vaak Kafkaëske selectiviteit bij de toekenningsprocedures.

Foto: CC BY-SA 2:0

Als universaliteit van uitkeringen het mogelijk maakt om de drempel van het niet aanvragen door gegadigde personen weg te nemen, ondergraaft ze tevens een ander principe van de sociale zekerheid, namelijk de beperkingen op de accumulatie van inkomen en sociale uitkeringen:

“Het basisinkomen zou daarom een dubbele verdienste opleveren ten aanzien van de huidige systemen, enerzijds door af te zien van elk onderzoek naar bestaansmiddelen, dat altijd complex en vaak behoorlijk opdringerig is,  anderzijds om de financiële valstrik van afhankelijkheid af te schaffen en de terugkeer naar werk en zelfs het ontstaan ​​van nieuwe economische activiteiten duidelijk aan te moedigen”.

Daarbij is Daniel Dumont ongetwijfeld iets te voorbarig in het negeren van ongelijkheden op vlak van cultureel en sociaal kapitaal, die een perfect model van toewijzing van middelen tussen basisinkomen en arbeidsinkomen nogal theoretisch maken.

De valkuil van de transformatie van sociale uitkeringen als steunpilaar voor de platformeconomie is reëel, wanneer dat niet gepaard gaat met sterke reguleringsmaatregelen in termen van arbeidsrecht en de definitie van loonarbeid.

De derde onvoorwaardelijkheid, het ontbreken van elke tegenprestatie, is ongetwijfeld die waarover Daniel Dumont het meest terughoudend is: “We kunnen het zeker eens zijn met de voorstanders van het basisinkomen over het feit dat de beperkingen niet zo ver kunnen gaan als tot de toegang tot materiële bestaansmiddelen, noodzakelijk voor het genot van een leven dat in overeenstemming is met de menselijke waardigheid.”

“Dit punt van convergentie laat de vraag echter open tot waar het ons zal leiden om het evenwicht tussen sociale rechten en plichten opnieuw te herstellen (…), sommigen pleiten vandaag voor zuivere en eenvoudige afschaffing van het recht op werk en alles wat ermee samenhangt, de verplichting tot permanente arbeidsbeschikbaarheid, ten gunste van een alomvattend recht op een gegarandeerd inkomen. (…) Dit argument wordt vaak gebaseerd op libertaire premissen en de overweging dat werk op zich geen waarde heeft : het zou aan iedereen vrij zijn om te bepalen welk belang men al dan niet hecht aan werk” (p. 82).

De kwestie van genderdiscriminatie komt ook naar voren in deze kritiek op het basisinkomen. Een deel van de feministische beweging ziet in het basisinkomen een krachtig obstakel voor de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt.

Deze analyse, die heel vaak wordt verworpen door de aanhangers van het basisinkomen, wordt overgenomen door de auteur. Hij schrijft: “… is het volhouden dat in praktisch elk denkbaar scenario vrouwen noodzakelijkerwijs hun lot zullen verbeteren door het basisinkomen, niet een beetje blind blijven voor die veelheid aan beperkingen en socio-culturele factoren waardoor een geldelijke vergoeding (…) niet automatisch gunstig is voor de sociale integratie?” (p. 83).

Meer dan een radicale kritiek op het basisinkomen, is het werk van Daniel Dumont een uitnodiging om binnen het kader van het huidige paradigma van de sociale zekerheid na te denken over zijn sterke en zwakke punten: “Wat ons betreft lijkt het niet wenselijk om te breken met het principe dat ten grondslag ligt aan alle stelsels van sociale zekerheid dat erin bestaat (…) het toekennen van een vervangingsinkomen te koppelen aan een eis tot tegenprestatie (…), zoals die is vastgelegd in het model van de socio-professionele integratie.”

“Het scenario dat we geneigd zijn te verkiezen, is dat van de ontwikkeling van de logica van activering of responsabilisering, wat natuurlijk niet gelijkstaat met een dwingende bevoogding van de rechthebbenden” (p. 84).

Het is inderdaad de kwestie van responsabilisering en van tegenprestatie die voor Daniel Dumont het belangrijkste intellectuele en politieke obstakel is voor de implementatie van het basisinkomen. Volgens hem “is het centrale doel van sociaal beleid het tot stand brengen van een bevredigend evenwicht tussen collectieve verantwoordelijkheid en individuele verantwoordelijkheid bij de risicodekking” (p. 85).

Dit evenwicht is een essentieel element omdat “het niet kunnen nadenken over en het effectief implementeren van een eerlijke voorwaardelijkheid (…) die leidt tot een eerlijke afweging van rechten en plichten, zou ongetwijfeld een sterk argument zijn voor een onvoorwaardelijk inkomen” (p. .86).

“Onvolmaakte maar waardevolle” tools

Is het basisinkomen een juist of een verkeerd antwoord op de hevige debatten over de hervorming van de sociale bescherming tijdens deze steeds onzekerder wordende XXIste eeuwwisseling? Daniel Dumont werpt zowel in zijn conclusie als in zijn inleiding het idee op dat het basisinkomen een utopie zou zijn en niet bestemd om een ​​institutionele en sociale realiteit te worden.

De verschillende variaties op het basisinkomen en vooral het spectrum van zijn oorsprong, veranderen dit niet zomaar in een deus ex machina die het nieuwe paradigma en de niet te overschrijden horizon van de verzorgingsstaat zouden vormen.

Dit project bevat zowel de kiemen van een mogelijke ontmanteling van de sociale zekerheidssystemen als een reeks innovatieve elementen. Die bieden allemaal een mogelijk antwoord op bepaalde tekortkomingen van de huidige stelsels van de sociale zekerheid.

Aangezien deze systemen in die zin bestendig onafgewerkte werven zijn, kunnen verschillende elementen van een project voor een universeel basisinkomen parameters worden voor de formulering en de componenten van positieve sociale transformaties.

De besluiten van Daniel Dumont zijn echter duidelijk: deze transformaties moeten worden opgevat binnen het huidige paradigma van de huidige sociale zekerheid.

“Het is zo dat de prioriteitskwestie voor de postcovid-periode de herconfiguratie van de bijstelling, de herschikking, de soms zeer belangrijke herparametrering van de bestaande (sociale zekerheids-)mechanismen is, en geen tabula rasa mag zijn: we hebben (met het basisinkomen) onvolmaakte maar kostbare gereedschappen in handen”(p. 91).

 

Le retour éternel du revenu universel werd overgenomen van Politique – Revue Belge d’analyse et de débat. Voor bronnen en voetnoten verwijzen we naar het origineel artikel.

Creative Commons

dagelijkse newsletter

take down
the paywall
steun ons nu!