Het werk van de Vlaamse psycholoog Paul Verhaeghe is sinds kort een druk besproken thema in ruime kring. Zijn aanvallen op de wijze waarop een neoliberale orde een aanslag pleegt op de gezondheid van de menselijke geest en het sociale weefsel zijn niet onopgemerkt gebleven, en zijn naam klinkt bekend in veler oren.
Wie niet telt, telt niet mee
Verhaeghe is, zoals we weten, een psychanalyst met freudiaanse roots. Zijn naambekendheid staat in schril contrast met zijn status binnen de universitaire psychologie. In zijn eigen Gentse faculteit is hij naar eigen zeggen volkomen gemarginaliseerd, want de wetenschappelijke psychologie wordt al geruime tijd gedomineerd door een vorm van hogere meetkunde die zich op klassieke positivistische argumenten beroept in haar aanspraken op objectiviteit, en die de freudiaanse traditie afwijst als speculatief of – erger nog – als een pseudo-wetenschap.
Freud, dat was een kwakzalver; zijn volgelingen missen dan ook alle wetenchappelijke geloofwaardigheid. Recente mediadebatten, onder andere op deze site, beklemtoonden het controversiële karakter van Freuds werk in volle heftigheid.
In de psychologie geldt immers nu de regel die ook een aantal andere sociale wetenschappen is gaan domineren: wie niet telt, telt niet mee. Enkel wie ‘harde cijfers’ kan produceren, is goed bezig, want ‘harde cijfers’ staat als begrip simpelweg synoniem voor ‘harde feiten’.
Die harde feiten (lees: cijfers) worden graag ten dienste gesteld van beleidsmakers in het onderwijs, de arbeidsmarkt en andere domeinen. Voor zowat elk aspect van ons mens-zijn bestaan er nu ‘curven’, ‘benchmarks’ en ‘gemiddelden’ die een onderscheid toelaten tussen ‘normale’ en ‘abnormale’ gedrags-, leef- en leerpatronen.
Freudiaanse benaderingen genieten niet dezelfde prima facie geloofwaardigheid, en genieten dan ook niet dezelfde populariteit bij politici, managers en andere denkende en (vooral) doende koppen.
Het is des te merkwaardiger dat Verhaeghes standpunten plots zo sterk blijken aan te slaan. Hoe komt dat?
Een sociale visie op de geest
Misschien is het omdat Verhaeghe een sociale visie biedt op onze psyche, en dat hij in die beweging een zeer herkenbare en dus realistische reeks fenomenen aanwijst. Vele mensen hebben niet enkel het gevoel maar de zékerheid dat ze overwerkt zijn, nergens meer tijd voor hebben, tekort schieten in een heel aantal domeinen van hun leven, en steeds wanhopiger op zoek zijn naar datgene wat men ‘een gezonde balans’ noemt, of nog eenvoudiger: datgene wat men ‘geluk’ noemt.
Verhaeghe ziet de menselijke geest als iets wat zijn voeten heeft in de samenleving. Evoluties in de samenleving hebben effecten op de geest van het individu; een evolutie naar neoliberale arbeidsverhoudingen (met een doorgedreven individualisering, persoonlijke ontwikkelingstrajecten, functiegesprekken, evaluaties en zo meer) heeft dan ook effecten op hoe indivdiuele mensen zich binnen die verhoudingen gaan voelen en gedragen. En het blijkt daarmee niet bijster goed gesteld te zijn.
Wat zich in de geest van het individu afspeelt, is dus niet louter een individuele kwestie. Een depressie, bijvoorbeeld, is niet noodzakelijk een gevolg van individuele zwakheid of een gebrek aan individuele veerkracht en weerbaarheid. Het kan een effect zijn van de manier waarop de samenleving in mekaar zit – men ‘is’ niet depressief, maar leidt een depressief makend leven, met andere woorden.
De werkdruk kan te hoog zijn, de vrije tijd kan in toenemende mate opgezogen worden in de werktijd, er kan onmacht en frustratie bestaan over het klimaat op het werk, faalangst en onzekerheid over de eigen toekomst en zo meer.
Depressie – dé ziekte van onze tijd – is dus een sociaal gegeven en niet enkel een individuele aandoening, schreef Verhaeghe in ‘Het Einde van de Psychotherapie’ (2009). Om depressie op te lossen, volstaat het dan ook niet het individu een reeks geneesmiddelen en individuele therapieën voor te schrijven. Men moet de sociale context veranderen; als die niét verandert, dan blijft het individu wellicht ziek. De fundamentele oorzaken van de aandoening zijn immers niet verdwenen en individuele therapieën lossen dat niet op.
Het zijn dié gevoelens en dié ervaringen die bij vele mensen blijken aan te slaan: het gevoel dat men een slachtoffer is van machten die men zelf niet beheerst, en de ervaring dat een wekelijkse boswandeling en een dagelijkse dosis Melatonine eigenlijk weinig beterschap bieden. Het gevoel dat enkel een radicale wijziging in de gehele levensstijl soelaas kan brengen, en de ervaring dat dit feitelijk onmogelijk is omdat men gevangen zit in een dwingend en sluitend systeem.
Fromm, Freud en Marx
Die specifieke ideeën werden een halve eeuw geleden ontwikkeld door de Duits-Amerikaanse psycholoog Erich Fromm. Fromm was een tijdje medewerker van wat bekend werd als de Frankfurter Schule, de kritische theoriefabriek met Max Horkheimer, Theodor Adorno, Herbert Marcuse en de jonge Jürgen Habermas, die eerst in Duitsland en daarna in de VS een synthese zochten van marxisme met een brede waaier aan sociale wetenschappen. Psychologie was er één van.
Fromm zelf brak snel met de Frankfurters; toch zocht hij in zijn werk even goed naar een synthese tussen freudiaanse psychanalyse en marxisme, zij het dat we dit laatste moeten kwalificeren.
Fromm richtte zich op het mensbeeld dat men in de werken van de jonge Marx vindt, en schreef daarover een klassiek werk, ‘Marx’s Concept of Man’. Die Marx van de ‘Economische en Filosofische Geschriften’ was een radicale humanist en een volmaakt kind van de Verlichting.
Hij zag de mens immers als een compleet wezen dat heel wat facetten heeft, waarvan arbeid er slechts één is. In de visie van de jonge Marx moest een samenleving ervoor zorgen dat de mens zo min mogelijk nutteloos en zinloos werk verricht. En wie het geheel van het oeuvre van Marx overschouwt – incluis de vroege geschriften die gedurende lange tijd werden uitgesloten van de marxistische orthodoxie – kan dit oeuvre lezen als een lang en complex pleidooi voor vrije tijd (zo stelde Terry Eagleton – geen slechte bron – onlangs in een leuk werkje getiteld ‘Why Marx was Right’).
Vrije tijd, dat is tijd waarin de mens vrij is: vrij van arbeid en vrij om de andere aspecten van zijn of haar mens-zijn te ontwikkelen. Marx pleitte voor een systeem waarin arbeid de opstap is naar de volledige ontplooiing van alle menselijke capaciteiten. De mens werkt, maar doet dit als aanzet om zich ook artistiek, cultureel, intellectueel, sportief enzovoort te ontwikkelen, en in alle rollen die het leven van een mens eist: als werker, maar ook als ouder, kind, vriend, burger, enzovoort.
Marx zag het kapitalisme als een economisch en politiek systeem dat een dergelijke veelzijdige ontwikkeling van de mens onmogelijk maakte. In het kapitalisme zag hij een systeem dat mensen hun menselijkheid ontnam doordat ze gereduceerd werden tot arbeidskrachten – ruwe menselijke grondstof die naar believen kunnen worden ingezet in of uitgesloten uit het arbeidsproces, en wiens inbreng steeds tegen een zo laag mogelijke kost moest verlopen.
Noteer terloops dat de marxistische definitie van de mens als menselijke grondstof de perfecte Nederlandse vertaling is van de thans zo populaire Engelse term ‘human resources’. Doordat de mens herleid wordt tot arbeidende grondstof wordt hij/zij los gekoppeld van de vruchten van de arbeid. De werkgever ‘neemt’ het werk van de werknemer, zet het om in kapitaal, en ‘geeft’ de werker in ruil een zo laag mogelijke vergoeding. Die vergoeding is het enige wat de werker bindt aan zijn/haar werk – de producten en baten komen toe aan de kapitalist.
De mens is dus een ‘loonslaaf’ die ‘vervreemd’ wordt, ‘gealiëneerd’, van zijn arbeid, maar gebonden is aan zijn loon. Hij of zij heeft geen enkele greep op de arbeid die hij/zij uitvoert, ondergaat het arbeidsproces en heeft geen enkele inspraak ter zake. Werken en zwijgen en blij zijn dat je werk hebt – wie de film ‘Daens’ ooit heeft gezien, weet welk soort realiteiten Marx daarmee beschreef.
En wie vandaag afgejakkerd en doodnerveus teruggekeerd is van het werk, en later vanavond nog enkele uren extra werk voor de boeg heeft, kan zich misschien inbeelden dat het nu niet noodzakelijk beter gaat.
Het is dit marxistische mensbeeld dat centraal staat in de psychologie van Fromm. Hij nam het over en vermengde het met de freudiaanse methodologie, maar hij verwierp het mensbeeld van Freud (ook hierover schreef hij een klassiek werk, ‘Freuds Visie op de Mens‘).
Het is één van de merkwaardige eigenschappen van het werk van Fromm: enerzijds belijdt hij zijn geloof in Freud; anderzijds komt zijn kritiek op Freud neer op één van de meest fundamentele verwerpingen ervan. De mens is een volstrekt sociaal wezen bij Fromm, en eerder dan zieke mensen kunnen in zijn optiek hele samenlevingen ziek zijn, dolgedraaid en dringend toe aan gezondmaking – ‘The Sane Society‘ is de titel van een andere klassieker van Fromm.
Vervreemding vandaag
De tijd van Marx, Daens en Dickens lijkt een ver verleden. Toch blijken aliënatie, uitbuiting en machteloosheid als thema’s niet weg te zijn. Integendeel, het is net dat gevoel van aliënatie dat ervoor zorgt dat het werk van Paul Verhaeghe nu bij velen een gevoelige snaar lijkt te raken, want in het neoliberale arbeidsklimaat is de vervreemding totaal.
Mensen krijgen wel individuele ontwikkelingstrajecten, functiegesprekken en oefeningen in teambuilding, maar ze hebben nauwelijks méér controle over hun arbeid dan in de tijd van Daens. Ze worden nu veel meer en veel grondiger gecontroleerd en gesurveilleerd, al gebruikt men daar nu termen zoals ‘coaching’, ‘mentoring’ en ‘persoonlijke ontwikkeling’ voor en wordt die controle en surveillance in een eufemistisch (maar eigenlijk volstrekt cynisch) kader van ‘wellness’, persoonlijke vrijheid en geluk-in-de-arbeid gegoten.
Interessant genoeg is het de hedendaagse wetenschappelijke psychologie – de eerder beschreven verheven vorm van meetkunde – die hiervoor allerhande controlerende, evaluerende en therapeutische instrumenten leent.
Dat is precies het kernargument van Verhaeghe en anderen die teruggrijpen naar het werk van Fromm: de huidige tendens naar toenemende flexibilisering van arbeid binnen een neoliberaal model komt neer op de veralgemening, een totalisering van arbeid. Men spreekt dan ook over ‘totalitair kapitalisme’: een kapitalisme dat elk aspect van het menselijke leven omvat en reguleert.
Men is simpelweg altijd aan het werk – de GSM, Wifi, internet en andere gadgets zorgen er trouwens voor dat we 24/7 bereikbaar en vaak ook beschikbaar zijn. Er is in de huidige arbeidscultuur geen leven meer buiten arbeid; de identiteit van iemand hangt nagenoeg geheel af van de arbeid die men verricht. Status en prestige, consumptiegedrag, maar ook inschattingen van persoonlijk succes en falen: dat alles hangt zo goed als geheel af van de arbeid die men verricht.
Zowat heel ons wezen wordt geprojecteerd in arbeid. Het verlies van arbeid – werkloosheid – wordt dan ook door velen ervaren als één van de meest dramatische vormen van individueel falen. Werkloos worden leidt niet zelden tot een compleet verlies aan zelfrespect, tot depressie en tot allerhande andere vormen van dysfunctie en ziekte.
Wie werk heeft, is een ‘winner’, wie er geen heeft, is een ‘loser’. Dit onderscheid wordt vanzelfsprekend sociaal en cultureel aangedikt door de parafernalia van bepaalde types van arbeid: de bedrijfswagen, het maatpak, de iPad en de iPhone, de tankkaart, de frequent flyer-kaartjes aan de aktentas, en de manège voor de kinderen.
En wat vrije tijd betreft, die staat steeds uitdrukkelijker in het teken van arbeid. We moeten rusten, joggen en fitnessen om scherp en fit te zijn voor het werk. We rusten enkel nog naargelang de arbeid die we moeten verrichten; en voor dat beetje tijd dat we kunnen vrijmaken voor andere taken en bezigheden hebben we nu zelfs een specifieke term: ‘quality time‘.
Terug naar een andere mens
Wat zo goed is aan de herontdekking van Fromm is dat de psychologie die hij voorstaat geen technische individuele ingreep is; hij is er niet op uit ‘reparaties’ uit te voeren op mensen die individueel een zwakheid of mankementje vertonen. Zijn werk gaat in wezen over een mensbeeld – een beeld van complete menselijkheid, van een veelzijdige mens die niet slechts één ding is (we herinneren ons de ééndimensionale mens van Marcuse), maar véle dingen, en die vele dingen moét kunnen zijn om gezond, evenwichtig en gelukkig te zijn.
Dit is het punt: Fromm spreekt over geluk, niet enkel over geestelijke gezondheid, stabiliteit, of ‘normaal’ gedrag. En het interessante is dat het marxistische mensbeeld van Marx waarop Fromm zich baseert voor vele, héél vele mensen precies overeenstemt met datgene wat ze onder ‘geluk’ begrijpen.
Elk van ons wenst een leven ‘in balans’, met werk en vrije tijd – échte vrije tijd, geen tijd die slechts een recuperatieperiode is volgend op en voorafgaand aan arbeid. We willen allemaal meer zijn dan een willekeurig inwisselbare en wezenlijk onbelangrijke brok ‘menselijke grondstof’; we willen allemaal menselijke waarde putten, trots en bevrediging uit het werk dat we doen. En we willen allemaal méér zijn dan een loonslaaf die werkt en zwijgt.
Het is gek dat men dit eenvoudige punt zo lang over het hoofd blijkt te hebben gezien: mensen willen geluk. En als ze ongelukkig zijn, is dat vaak om redenen die ze zelf niet kunnen verhelpen, maar die ingebakken zitten in de structuren van onze samenleving.
Paul Verhaeghe legt de vinger op die wonde, en zijn verhaal slaat aan, want het is realistisch, het is een behoorlijk accurate reflectie van de gevoelens en ervaringen van zeer vele mensen. Zoals Fromm is Verhaeghe van oordeel dat niet het individu, maar de gehele samenleving ziek is en dringend aan een herstelkuur toe is.
Zijn tellende en metende collega-psychologen kunnen zich daarover zoveel opwinden als ze willen – het punt dat Fromm destijds maakte, blijkt behoorlijk accuraat en actueel. En velen blijken net dit inzicht nodig te hebben om tot het besef te komen dat er iets dramatisch fout aan het lopen is in deze samenleving: de mens, de échte mens, moet dringend heruitgevonden worden.
Jan Blommaert
Jan Blommaert is hoogleraar aan de Universiteit van Tilburg.