In zijn magistrale boek ‘De Rode Vlag’ schrijft David Priestland dat socialisme en communisme steeds twee gezichten hadden. Het ene was een romantisch gezicht, het tweede een technocratisch gezicht. Het romantische socialisme ging uit van de kracht van de massa en de volkswil, het koos voor revolutie en zelfopoffering, voor rotsvaste beginselen, consequentie en ideologische rechtlijnigheid, en voor een socialistische cultuur van puurheid, zuiverheid en toewijding. Mao Zedong was zeker een romantisch socialist, en hetzelfde geldt voor mensen als Franz Fanon en Che Guevara.
Het technocratische socialisme was het socialisme van het Plan en van de organisatie, van de partijstructuren, de rationaliteit, de wetenschap en de heldere analyse – het Wetenschappelijke Socialisme kortom. In dit technocratisch socialisme ging het om de resultaten, en werd minder de nadruk gelegd op ideologische schokbestendigheid. Ook hier denken we meteen aan mensen als Stalin, Zhou Enlai, Brezhnev of, bij ons, Hendrik De Man.
Priestland argumenteert dat socialistische projecten op hun best waren wanneer de twee aspecten samen gingen, wanneer revolutionair vuur gekoppeld werd aan grondige en robuuste analyse en organisatie. Als we hier namen moeten op plakken, denken we in de eerste plaats aan Karl Marx zelf, maar ook aan mensen als Lenin, Rosa Luxemburg, Gramsci, Ernest Mandel of Eric Hobsbawm. Het zal wel zo zijn dat elke prominente socialist doorheen fasen gaat van romantiek en van technocratie, en dat het overwicht van het ene over het andere doorgaans in zijn context moet worden gezien. Het socialisme is romantischer wanneer het een kleine machteloze beweging is, dan wanneer het een grote, machtige staat moet beheren. Het is allicht ook meer bezeten van revolutionair vuur wanneer een revolutie broodnodig is en tot de mogelijkheden behoort, dan wanneer het zelf een revolutie moet afwenden om aan de macht te blijven. Het feit blijft dat men socialisme best definieert als een combinatie van emotie en redelijkheid, van ferme en vaste beginselen gekoppeld aan klare en rationele analyse, van utopie en concrete verwezenlijkingen.
Nieuwe cultuur zonder systematische onderbouw
Jaap Kruithof was zonder twijfel een romantische en impulsieve socialist, een overtuigde oproerkraaier eerste klas die met doodsverachting en eloquentie de overgang realiseerde van één intellectuele cultuur naar een andere in dit land. Hij schokte Vlaanderen uit zijn lange katholieke slaap, viel zonder ophouden de heilige huisjes van de dominante katholieke cultuur en moraal aan, en voorzag het bouwwerk van katholiek Vlaanderen van een vrijzinnig en humanistisch bijhuis. Hij voorzag in een nieuwe (nu haast vanzelfsprekende) koppeling tussen de linkse beweging en de vrijzinnigheid. Hij deed dit niet altijd redelijk, al argumenteerde hij wel constant en consistent. Zijn argumenten waren evenwel doorgaans principiële argumenten rond menselijke vrijheid en autonomie, en argumenten omtrent waarden zoals gelijkheid, emancipatie en intellectuele bevrijding. Hij was een intellectueel, en zijn argumenten waren intellectuele argumenten. Maar ze waren vaak gestoeld op nauwelijks ontwikkelde analyses, en nog minder op een methodisch en gedisciplineerd kader voor de studie van de empirische werkelijkheid. Hij voorzag de koppeling tussen links en vrijzinnigheid niet van een theoretische basis, en het gevolg daarvan is dat die koppeling nog steeds grotendeels enkel als een lifestyle keuze bestaat. Kruithofs erfenis is daardoor monumentaal, zowel in positieve als in negatieve zin. Hij leerde zijn volk een nieuwe cultuur aan, maar hij voorzag die cultuur niet van een redelijke en systematische onderbouw. Ik zie het als de taak van de Jaap Kruithof-lezingen om de beide kanten van deze erfenis te bekijken, en na te gaan hoe de gebreken ervan kunnen worden verbeterd. Het punt dat ikzelf wil behandelen, is de vraag waarom links redelijk moet zijn. Waarom we behoefte hebben aan een rationeel en gedisciplineerd kader waarbinnen linkse standpunten vorm, gestalte en relevantie krijgen.
De onredelijkheid van links
Laat me eerst even het probleem schetsen, het probleem van de onredelijkheid van links. Het is mijn overtuiging dat links ophield te redeneren op het moment dat de Koude Oorlog ten einde was. Dat einde van de Koude Oorlog was een grotendeels esthetische ervaring. De beelden uit die periode staan ons nog allemaal in het geheugen gegrift: duizenden mensen op en rond de Berlijnse Muur, Ceaucescu die werd uitgejouwd tijdens een toespraak, Boris Jeltsin op de motorkap van een tank in Moskou, de roerige studenten op Tien-an-Men en de kleine man die drie Chinese tanks tegenhield. Het was een esthetische en emotionele schok, die door de internationale media in beelden werden gezet die rechtstreeks verwezen naar de revolutionaire films van Eisenstein. Links werd geconfronteerd met een revolutie, maar die revolutie was tegen links, of althans tegen wat wij als links beschouwden. En links reageerde erop zoals het reageerde na vergelijkbare momenten, Hongarije in 1956 en de Praagse Lente van 1968: door het georganiseerde socialisme massaal de rug toe te keren. Telkens de volksdemocratieën wankelden, wankelde links in het Westen mee, en toen de volksdemocratieën rond 1990 compleet ineenstortten, gaf links en masse zijn geloof in georganiseerd socialisme op. Enthousiast aangevuurd door mensen zoals Francis Fukuyama en Guy Verhofstadt begaf links zich in een beeldenstorm, een grote kuis. De socialistische canon, Marx op kop, werd onder hoongelach en gejuich het raam uit gegooid; elke vorm van antikapitalisme werd gezien als een geestelijke afwijking, en men koos voor een resoluut tegengestelde koers. Trotskisten sloten zich aan bij de SP, de SP werd prompt een centrumpartij, en de KP transformeerde zich tot een groupuscule van progressieve, maar radicale Vlaams-nationalisten, die in de strijd voor Vlaamse autonomie een nieuwe klassenstrijd meenden te herkennen.
De Derde Weg
Het einde van de Koude Oorlog leek bij links haast op de bevrijding van 1944: lang leve de Amerikanen en de Britten! Weg met de verdrukker! Collaborateurs aan de paal! Het was alsof links zich eindelijk bevrijd voelde van de plicht om op een bepaalde manier links te zijn: een manier die aansloot bij marxisme (en dus marxistische belezenheid en bekwaamheid vooronderstelde), antikapitalistisch was en geloofde in een fundamenteel socialistisch alternatief, en sympathie had voor de Sovjet-Unie, Cuba en andere volksdemocratieën. Links voelde zich bevrijd van zijn strakke ideologische uniform en durfde nu in vlotte vrijetijdskledij de straat op. Links bleef zich ergeren aan rechts (vooral omdat rechts snel extreemrechts werd), maar links juichte toen Bill Clinton werd verkozen, juichte later nog meer toen Barack Obama verkozen werd, en keek met afgunst naar de Britten die een man van het kaliber van Tony Blair aan het roer hadden staan. De nieuwe intellectuele goeroes van links waren nu Anthony Giddens, de architect van de Derde Weg, Frederic Jameson, de postmodernistische marxist, en in eigen land Mark Elchardus, de architect van de nieuwe breuklijnen en dus van het nieuwe pragmatisme van de Socialistische Partij. Socialistische vernieuwers (en die volgden elkaar in sneltreinvaart op) hadden het over het failliet van de oude recepten, over het feit dat socialisme vooral rond emotie draaide (verontwaardiging!), over concreet en haalbaar beleid, over redden wat er te redden valt, over het Zilverfonds en de actieve welvaartstaat. Ze hadden het ook over veiligheid en nultolerantie, over de beperking van de immigratie en de verstrenging van de asielprocedure. Al die thema’s verschenen en verdwenen op het ritme van periodieke marktonderzoeken en populariteitspolls, niet op dat van een aangehouden coherent onderzoek van de samenleving, en nog minder op dat van een stabiele en heldere ideologie.
Als electorale kracht staat links nergens in Vlaanderen
Links gooide zijn ideologie op de mestvaalt van de geschiedenis, en schaarde zich (zij het met beperkt enthousiasme) achter een liberaal kapitalisme, waarbinnen het dan voor ‘correcties’ koos: ‘de sociaal-gecorrigeerde markteconomie’, de ‘ecologisch-gecorrigeerde markteconomie’, enzovoort. Dat was een zwakke positie. Links kwam over als even kapitalistisch als de paarse coalitiegenoten, en enkel de nadruk op de sociale franjes van het systeem moest het dan ‘socialistisch’ maken. Links werd rechts – men mag dat centrumrechts noemen, of centrumlinks; in beide gevallen blijft het een opschuiven naar rechts. Dat was een verschil met de vorige crises. De Sovjet-inval in Hongarije in 1956 gaf aanleiding tot breuken binnen Europees links. Eén van de effecten ervan was dat er een aantal nieuwe vormen van links ontstonden: de zogeheten neo-marxisten of humanistische marxisten, met figuren zoals E.P. Thompson, die op zoek gingen naar een marxisme dat aansluiting zocht bij de menselijke vrijheid en creativiteit. Het is interessant dat E.P. Thompson, Ralph Milliband en John Saville dat moment van linkse vernieuwing onder de vlag van de rede lieten varen: ze stichtten The New Reasoner. De anti-stalinistische lijn die ze volgden, werd gefundeerd op analyse, op een grondige marxistische studie van de processen en condities die links observeerde. The New Reasoner was, zoals we weten, de voorloper van de New Left Review, een tijdschrift dat een enorme impact had op het progressieve intellectuele klimaat vanaf de jaren 1960, en dat één van de belangrijkste fora voor sociaal-wetenschappelijke theorievorming werd en een forum voor een nieuwe linkse politiek. De linkse crisis van 1956 gaf dus aanleiding tot een vernieuwd en versterkt links, en hetzelfde gold voor de crisis van 1968. Terwijl Leonid Brezhnev in Praag de praktijk van het Panzerkommunismus demonstreerde, ontstond er alweer een linkse massabeweging in de straten van Parijs, Berlijn, London, Chicago (en zelfs Leuven en Gent). Mei ’68 werd een nederlaag voor de communistische partijen, maar een triomf voor links. Het is pas bij de derde crisis – het einde van de Koude Oorlog – dat links er niet in slaagde zichzelf te vernieuwen doorheen de crisis en resoluut koos voor het afwerpen van z’n oude vormen en gedachten. De gevolgen daarvan zijn welbekend: als electorale kracht staat links nergens in Vlaanderen, en als politieke kracht is ze geheel opgezogen door het al overbevolkte politieke centrum. We hebben het emosocialisme van Patrick Janssens gehad, het sociaalpopulisme van Steve Stevaert en het sociaalmanagerisme van Frank Vandenbroucke. Bij dit alles ontbrak het stelselmatig aan redenering. De redeneringen waren ontleende redeneringen, tweedehandse gedachten en modellen die men dan maar even een laagje roze dekverf gaf. Er was geen sprake meer van socialisme als systeemkritiek – integendeel, de socialisten werden een doorsnee systeempartij, een conservatieve systeempartij daarenboven, die liever luisterde naar Bert Anciaux dan naar Erik De Bruyn. In de hoek van de intellectuelen merkte men eveens een graduele verwijdering weg van socialisme als redeneermodel. In die hoedanigheid heeft socialisme vrijwel opgehouden te bestaan als zichtbare kracht in onze samenleving.
Systeem op de rand van de afgrond
Dit werd maar al te duidelijk in het najaar van 2008, toen de zogenaamde ‘bankencrisis’ uitbrak en het hele financiële wereldsysteem op de rand van de afgrond balanceerde. Een merkwaardig effect daarvan was dat economen die tot de dag voor het uitbreken van die crisis hun bloed zouden hebben vergoten voor neoliberale modellen van een extreem vrije markt, plots allerhande Keynesiaanse en socialistische oplossingen kwamen aandragen: nationalisering van bepaalde banken, forse overheidssteun voor de zieke sectoren van de economie, meer regulering van de financiële sector, en een beknotting van de monstrueuze lonen en bonussen van de CEO’s van de banken. Een even merkwaardig effect was echter dat er vanuit socialistische hoek enkel een oorverdovend stilzwijgen kwam. We kregen uitgebreide interviews over de gelijkenissen tussen de SP.A en Barack Obama, maar niet over hoe socialisten deze crisis zouden aanpakken. Terwijl er al een halve eeuw uitvoerige en gedetailleerde analyses van socialistisch-theoretische signatuur bestonden van dergelijke crises werd geen enkele daarvan aangehaald als een mogelijk antwoord op de vele vragen. Of als een mogelijk alternatief voor de remedies die door regeringen en denktanks werden voorgesteld en die (dat merken we een jaar later) het hele desastreuze systeem intact hebben gelaten. Het leek alsof die analyses gewoon niet meer bestonden. Waarschijnlijker is dat weinigen in de huidige nomenklatura van het Vlaamse georganiseerde socialisme die analyses kennen of begrijpen. Dit is een groot verlies, en wel om een hele reeks redenen waarvan ik er drie zal behandelen.
Intellectuele reden
De eerste reden is van intellectuele aard. De socialistische traditie van analyse baseert zich op Marx en op marxistische studies, en het zeer uitgebreide en diverse theoretische en analytische instrumentarium dat in die traditie (die zowat anderhalve eeuw omvat – een langere wetenschappelijke traditie dan bijvoorbeeld de kernfysica) is ontwikkeld. Dit is van zeer grote waarde. Die waarde ligt, naar mijn mening, vooral verborgen in drie factoren: het systemische karakter van de analyse; haar empirische grondslag; en haar algemene coherentie, doelgerichtheid en esthetiek.
Marxistische analyse is een systeemkritiek, een kritiek van kapitalisme als economisch, politiek, sociaal en cultureel systeem. Het is een analytisch systeem dat de grondslagen van een samenleving onderzoekt, niet enkel z’n oppervlaktefenomenen, en dat daarenboven die samenleving in haar totaliteit onderzoekt – dus niet enkel haar economische structuur, maar ook haar politieke, sociale en culturele structuren. De actieradius van marxistisch onderzoek strekt zich uit van de lange formatieprocessen van het kapitalisme (zoals bij Wallerstein, Arrighi en anderen) tot en met de psychologie van het individu (zoals bij Adorno en Fromm), met tussenin het onderzoek van specifieke politieke en economische fasen (zoals bij Hobsbawm, Thompson en Mandel), naar modellen van verschillende vormen van macht (zoals bij Gramsci en Therborn), algemene sociale gedragspatronen (zoals bij Marcuse, Bourdieu en Sartre) en allerhande kunstvormen (zoals bij de Frankfurter Schule, Lukacs, Williams en Brecht). Het is een analytisch instrumentarium dat in zowat alle sociale wetenschappen van de twintigste eeuw een grote invloed had, en we kunnen gerust zeggen dat elke prominente intellectueel van de twintigste eeuw een grote invloed had (zelfs bij hen die marxistische analyse afwezen of allergisch waren aan het marxistische vocabularium, zoals Hannah Arendt, Galbraith, Braudel of Foucault). Noteer echter het volgende: niet iedereen die marxisme als theoretisch kader hanteerde, was noodgedwongen een communistisch militant; integendeel, er kwam een enorme intellectuele energie vrij precies omdat vele intellectuelen het communistische systeem van de Sovjet-Unie en geallieerde staten als zeer problematisch zagen (zie de reacties op de gebeurtenissen van 1956 en 1968, hierboven vermeld) en zich niet akkoord verklaarden met de Sovjet-interpretaties van Marx en de marxistische literatuur.Zo had het verschijnen van de Economische en Filosofische Manuscripten van Marx in de jaren dertig, toen Stalin en de Komintern de enig echte correcte interpretatie van Marx opeisten, een enorm effect op het ontstaan van een marxistisch humanisme – een marxisme dat niet meer uitsluitend naar de economische krachten keek, maar zich richtte op de emancipatie en bevrijding van mensen. Ongenoegen over de Sovjet-interpretaties leidde er ook toe dat men gebruik ging maken van Europese marxistische bronnen zoals Gramsci, of vroege revolutionaire bewegingen buiten Rusland ging onderzoeken, zoals in het werk van E.P Thompson en Eric Hobsbawm. Het zijn net deze tendenzen, die allemaal voortkomen uit dissidentie met Moskou, die in de jaren zestig aanleiding gaven tot het ontstaan van Cultural Studies en de New Left. Het zijn dus net deze tendenzen die het marxisme wegtrokken uit het rijk van de politieke pragmatiek en het restaureerden als een intellectueel reservoir voor alle mogelijke toepassingsgebieden. Ik kom daar verder nog op terug.
Materiële krachtsverhoudingen die de geschiedenis aandrijven
We steken op zak dat marxistische analyse een kritiek is van de diepste structuren van een samenlevingsvorm. Die diepere verhoudingen zijn in essentie materiële krachtsverhoudingen, en het zijn die materiële verhoudingen die de geschiedenis aandrijven – niet (in tegenstelling tot allerhande niet-marxistische benaderingen) de tijdsgeest, grote helden, de collectieve wil van een volk, godsdiensten of andere ideeëncomplexen. Problemen aan de oppervlakte van een samenleving moeten worden onderzocht vanuit een onderzoek naar de dieptestructuur van de samenleving, en oplossingen die enkel de oppervlakte raken en niet ingrijpen in de diepte (die dus geen fundamentele verandering van het kapitalistische systeem inhouden) zijn gedoemd te mislukken. Als de fout in de systeemsoftware zit, volstaat het niet het toetsenbord af te kuisen. Dat is een belangrijke wijsheid die vele economen, sociologen en politieke wetenschappers vergeten blijken te zijn.Het feit dat het hier om een fundamentele systeemkritiek gaat, maakt het marxisme echter niet abstract. Integendeel, er waren weinig zaken waarop Marx zo hard hamerde als op de onmacht van abstracte modellen om de werkelijkheid te verklaren. Verklaringen moesten voor hem en zijn volgelingen steeds gebaseerd zijn op de meest rigoureuze analyse van empirische feiten. Men verklaart de feiten niet met een abstract model, maar met een onderzoek van de feiten. Abstractie kan maar wanneer het gaat om een generalisering van feiten. Dat is een oud positivistisch adagium, maar alweer een bijzonder nuttige wijsheid voor al wie zich om de samenleving bekommert. Kijk naar de feiten, naar het echte gedrag van de echte mensen in hun echte omgevingen, en gebruik dat als vertrekpunt voor beschouwingen. Kijk dus naar het concrete gedrag van concrete bankiers wanneer je het bankensysteem wil begrijpen, en naar dat van echte boeren op echte boerderijen als je de landbouweconomie wil begrijpen – het is iets dat John Kenneth Galbraith en Amartya Sen heel hun leven aan hun collega’s zoals Paul Samuelson en Milton Friedman voorhielden.
Coherentie van de marxistische theorie
De algemene coherentie van het marxistische theoretische complex heb ik al vermeld: het is een theoretisch instrument dat zich niet tot één discipline of onderzoeksvraag laat beperken. We proberen de hele samenleving te begrijpen, met het oog ze te veranderen, ze te verbeteren. De finaliteit van de marxistische systeemkritiek is te komen tot een ander systeem, waarin de mens zich optimaal kan ontplooien, beter dan in het patroon van uitbuiting dat het kapitalisme kenmerkt. Dat is de doelgerichtheid van marxistische analyse: ze is gericht op verandering en verbetering – de verbetering van een reële samenleving en van de echte levens van echte mensen, niet de verbetering van een ideale formule of een abstract model van een samenleving. Het feit dat men dit doel kan nastreven aan de hand van een uiterst samenhangend en sluitend analysemodel geeft marxisme een uitzonderlijke esthetiek. Eric Hobsbawm wijst in zijn memoires op de aantrekkingskracht en de intellectuele elegantie van marxisme: het is niet enkel een goede theorie, het is ook een mooie theorie.Dat is mijn eerste punt: wie dit geheel aan ideeën en inzichten opgeeft, verarmt zichzelf en de intellectuele cultuur waarin men leeft. Mensen die beweren dat Marx en marxisme als intellectueel erfgoed hun tijd gehad hebben en niet meer relevant zijn, zijn mensen die – zeker nu – bijzonder veel baat zouden hebben bij het herontdekken van dat erfgoed, al was het maar uit intellectuele nieuwsgierigheid of eerlijkheid, omdat we voor ieder probleem best alle mogelijke oplossingen in kaart brengen. Men kan marxisme afwijzen of bekritiseren, maar men kan niet doen alsof het niet bestaat en alsof er niets van enige waarde in geproduceerd is.
Politieke reden
De tweede reden waarom het opgeven van deze brok intellectueel erfgoed een jammerlijke zaak is, is van politieke aard. Marxistische analyse was niet enkel een intellectueel bouwwerk, het had zoals gezegd een politieke finaliteit: verandering en verbetering, verbetering van de reële levensvoorwaarden van echte mensen. Het was dan ook de ruggengraat van een robuuste, coherente politieke ideologie, en het is die ideologische samenhang die de arbeidersbeweging heeft gemaakt tot de emancipatorische kracht die ze in de twintigste eeuw was. Het was de overtuiging dat het geloof in socialistische idealen van een betere samenleving en een verdiepte democratie gestoeld was op wetenschappelijke zekerheden, die links de kracht gaf die het had. Het was ook het feit dat iedereen in die beweging toegang kon krijgen tot de mysteries van het marxisme dat ervoor zorgde dat die beweging op alle niveaus mondig en vol zelfvertrouwen was. Iedereen moest immers de analyse voor zichzelf kunnen maken, want iemand is enkel vrij wanneer men autonoom in staat is z’n eigen toestand te begrijpen.De marxistische analyse maakte de arbeidersbeweging dan ook tot een leeromgeving voor mensen die anders weinig lering hadden genoten. Het was niet enkel een omgeving voor politieke actie, het was tevens een omgeving waarin men intellectueel en cultureel actief was, waarin men leerde lezen en schrijven, gedisciplineerd leerde denken, en kritisch te staan tegenover macht en de waarheden die ze produceert. Men had immers een alternatief model om de wereld te begrijpen, en indien iemand dat onder de knie kreeg, werden heel wat onbegrijpelijke dingen plots een stuk helderder, en werd de actie daaromtrent meer doelgericht en effectief. Dat was de theorie van de praxis: actie was ideologisch en dus theoretisch aangestuurd; ze was gegrondvest in een helder begrip van de situatie, en leidde daaruit duidelijke doelstellingen af. Het is die oude traditie van praxis die er voor zorgt dat de vakbondsmensen bij Opel niet enkel een businessplan kunnen lezen, maar er ook één kunnen schrijven.
Democratie moet totaal zijn, niet totalitair
Het beheersen van de redeneervormen die eigen zijn aan links is dan ook een essentieel element om te begrijpen wat wordt bedoeld met ‘democratie’ in deze traditie. Democratie moest totaal zijn (niet totalitair), en radicaal. Dat betekende dat een democratie het geheel van de samenleving moest omvatten, incluis de sectoren die in een kapitalistisch systeem tot de ruimte van de private macht behoren: het kapitaal en de economie. Men moest inspraak hebben in alles wat de samenleving aandreef en beroerde, en dit kon enkel wanneer men terdege geïnformeerd was, in staat was soeverein na te denken en de aangereikte waarheden aan een kritisch (en empirisch!) onderzoek te onderwerpen.Een linkse democratie is noodwendig een democratie van autonome mensen die zelf controle hebben over hun leven; het is dan ook noodwendig een democratie die berust op mensen die opgeleid zijn om na te denken, een mate van discipline in het denken hebben (met andere woorden: een analyse kunnen uitvoeren), en de nodige informatie hebben om de noodzakelijke feiten bijeen te kunnen brengen. Het is die idee die socialisten steeds voorvechters maakte van de veralgemeende leerplicht en van een onderwijs dat gericht was op het vrije denken en het vrije onderzoek. Onderwijs en wetenschap zijn in de socialistische traditie steeds absolute prioriteiten geweest, want ze waren de hoekstenen van de geëmancipeerde en autonoom denkende mensen – de burgers – die de socialistische democratie kracht en gezag zouden geven. Het is dan ook jammer te zien wat socialistische ministers de laatste jaren met het onderwijs hebben aangevangen: ons onderwijs is volgens alle recente studies één van de wereldleiders inzake kwaliteit; het is echter eveneens een wereldleider inzake ongelijkheid. Onderwijs is, socialistische ministers ten spijt, een slagveld waarin sociale ongelijkheid en achterstelling bestendigd worden, en waarin de oude idealen van het democratische en universele onderwijs voortdurend worden verraden.
Band tussen socialisme en humanisme
Dit brengt me tot de derde en laatste reden die ik wil aanhalen. Het opgeven van de redeneervormen die eigen zijn aan links is een flater, omdat daarmee één van de kernpunten van een socialistische strategie op de achtergrond belandt: de band tussen socialisme en individuele menselijke vrijheid en autonomie. Of anders gesteld, tussen socialisme en humanisme. Het is op dit punt dat ik me ook terug tot de geest van Jaap Kruithof moet wenden.Marx ging, zoals we weten, in zijn werk uit van een mensbeeld, en dat mensbeeld draaide rond het begrip ‘aliënatie’. Daar waar de mens zichzelf moet kunnen ontplooien door zijn arbeid, wordt hij/zij in een kapitalistisch model vervreemd van het product van zijn/haar arbeid. Dat product behoort hem/haar immers niet toe, maar wel de kapitalist, die arbeid accumuleert en omzet in winst, en die in ruil voor de arbeid een aliënerend middel biedt: geld. De mens wordt op die manier onderworpen aan zijn/haar eigen arbeid, terwijl net die arbeid voor hem/haar een bevrijdende kracht zou moeten zijn. Die aliënatie drijft, volgens Marx, de mens terug naar de status van een lastdier of een slaaf, die geen enkele controle heeft over zijn arbeid en daardoor over zijn leven. Om opnieuw volwaardig mens te worden, moet de aliënerende relatie tussen mens en arbeid doorbroken worden, en moet arbeid opnieuw een bevrijdende en emanciperende kracht worden. Dit kan enkel wanneer het systeem van kapitalistische exploitatie van arbeid doorbroken wordt en wordt vervangen door een socialistisch systeem. In dit systeem zou arbeid – let goed op! – redelijk georganiseerd moeten zijn. Het werk moet zo efficiënt mogelijk verlopen, zodanig dat het niet het volledige leven van de mens inneemt, maar enkel dat deel dat voor economische doeleinden geldt. Daarbuiten moet de mens zich kunnen ontplooien in allerlei andere richtingen: esthetisch en cultureel, emotioneel, intellectueel en politiek.Geen homo economicus
Ik neem aan dat dit alles welbekend is (ook al is het mogelijk dat bij velen er een laagje stof op ligt). Maar laat me enkele punten hiervan verder uitwerken en interpreteren. Ten eerste: Marx reduceert de mens helemaal niet tot een homo economicus. De mens heeft als voornaamste product zijn arbeid, maar dat betekent niet dat ‘werken’ (zoals: ‘een job hebben’) het enige is wat de mens definieert, integendeel. Het is het totale amalgaam van functies en behoeften dat een mens tot mens maakt, en economisch arbeid is daarvan slechts een deel. De mens leeft niet om te werken in de socialistische wereld van Marx, de mens leeft als werker, als echtgenoot, vader, vriend, burger, cultureel geïnteresseerde, sociaal geëngageerde, intellectueel actieve mens. Het mensbeeld van Marx is dat van een veelzijdige mens, die precies door het ontwikkelen van al zijn/haar facetten zichzelf bevrijdt en emancipeert. Het is die veelzijdige mens die in staat is een democratie in de volwaardige zin gestalte te geven. Mensen die tot loonslaven gereduceerd zijn en zich buiten hun arbeid nauwelijks nog enige bewegingsruimte kunnen veroorloven, zijn niet het materiaal waarmee een goed uitgebouwde democratie wordt vorm gegeven en in stand wordt gehouden.
Redelijk handelen
Ten tweede: de voorwaarde om dit te bereiken, is dat men redelijk handelt. Men moet alweer in staat zijn de eigen toestand van uitbuiting en aliënatie te begrijpen vooraleer men er uit kan raken. En men moet de samenleving zo organiseren dat er een redelijke balans mogelijk is tussen arbeid (als ‘werk’) en andere vormen van zelfontplooiïng. Die redelijke balancering tussen arbeid en andere aspecten van zelfvervolmaking is een essentieel democratische opdracht. Vervult men die niet, dan hebben we een schijndemocratie: we zijn geen democratie wanneer iedereen werk heeft en zich enkel te pletter werkt, om te consumeren of te sparen (voor een oude dag, wanneer men gelooft of hoopt dat men alle andere facetten van z’n mens-zijn zal kunnen ontplooien). De analyse van arbeidsverhoudingen en hun maatschappelijke gevolgen – hoe echte mensen hun echte leven inrichten, is dan ook een onderzoek dat een duidelijke democratische finaliteit heeft.
Totale democratie als finaliteit
Ten derde: het is via dit besef dat we een connectie zien tussen links, democratie en humanisme. Het marxistische mensbeeld is een fundamenteel humanisme dat uitgaat van de menselijke bekwaamheid om zichzelf te bevrijden, en om dan als vrij mens mee een echte en totale democratie gestalte te geven. Die bevrijding gebeurt via het gebruik van redelijkheid, via autonoom denken, onderzoek en analyse door mensen die daartoe de bekwaamheden hebben aangeleerd en zodoende hun eigen toestand begrijpen en onder controle hebben. De band tussen links, democratie en humanisme is hier niet intuïtief, en evenmin is het een pure lifestyle keuze, het is geen voluntarisme. Het is een element dat voortkomt uit de logica van een marxistische analyse; het is vanuit die analyse met andere woorden een dwingende band. Wanneer links redelijk is, dan moet het de bevrijding van alle mensen voorstaan, moet het dit doen door de aliënatie aan te pakken die de arbeidsverhoudingen karakteriseert, en moet het dit doen met een totale democratie als finaliteit. Het moet met andere woorden humanistisch zijn, omdat het anders niet democratisch kan zijn. Noteer echter dat ik ‘humanistisch’ hier niet gebruik in de verzuilde levensbeschouwelijke zin die in dit land haar betekenis domineert; ik gebruik het in de algemene zin: links moet een bevrijdend mensbeeld hebben als onderdeel van een groot verhaal over democratie.
Wat bedoelen we met aliënatie?
Goed, leuke oefening en pittig woordenspel. Maar ‘aliënatie’, waarover hebben we het hier? Is dit relevant?
Wanneer we aliënatie concreet beschouwen als ieder averechts effect dat voortkomt uit de arbeidssituatie, dan is het antwoord vrij eenvoudig. De Belgen zijn workaholics en bijzonder productieve werkers; ze behoren echter ook tot de grootste consumenten van slaapmiddelen en antidepressiva in de wereld. We werken ons kapot en we worden en masse depressief. Daarnaast kijken we gemiddeld ruim drie uur per dag televisie. Tel dat op bij een werkdag van acht uur, met ruim een uur gemiddelde reistijd tussen thuis en werk, en je hebt twaalf uur. Twee activiteiten – gaan werken en tv-kijken – nemen de helft van de dag in. Veel ruimte voor andere zaken blijft er al niet meer over: ruimte voor culturele ontspanning, intellectuele arbeid zoals lezen of studeren, sociaal engagement en politiek activisme. Is er tijd over voor andere rollen dan de professionele – die van echtgenoot, ouder, buurtbewoner, vriend, burger, noem maar op? Lijken we niet stilaan Marcuses doembeeld van de one-dimensional man te benaderen?De kans is groot. Een paar jaar geleden schreef ik in een open brief aan Patrick Janssens dat zijn mensbeeld neerkwam op dat van een loonslaaf bij Adecco Interim. Het boekje dat hij als visiedocument rondstuurde na zijn verkiezing als voorzitter van de SP.A draaide maar rond één ding: werken. Als mensen maar werken, dan zijn ze gelukkig en dan draait onze samenleving goed. En dat werken, dat was begrepen in termen van de actieve welvaartstaat: mensen moesten dringend geactiveerd worden, uit hun arbeidsloze tijd gehaald worden en naar de arbeid – bron van zelfvervolmaking en vreugde – worden geleid. We waren immers niet actief genoeg. Bejaarden moesten meer kunnen bijklussen om hun ontoereikend pensioen aan te vullen (iets wat Johnny Thys blijkbaar goed begrepen heeft), er moesten soepeler afspraken te maken zijn tussen werkgevers en werknemers (de ‘flexicurity’), en noem maar op: we moesten meer en harder gaan werken.Mijn argument tegen Janssens was destijds dat ik vond dat we meer dan actief genoeg waren op de werkvloer, en dat onze samenleving dringend meer actieve burgers nodig had. Burgers die zich degelijk informeren over wat er in hun omgeving omgaat, die anderen informeren, campagnes voeren, zich inzetten voor anderen en solidair zijn met anderen. Burgers, dus, die de verrechtsing tegen gaan en zich inzetten voor vrijheid, gelijkheid en democratie. Ik dacht toen dat dat niet te veel gevraagd was voor een socialistische partij. En ik hoop dat die partij na het Lange Wapper-referendum van oktober vorig jaar eindelijk begrijpt dat dit alles geen onzin is, maar dat precies hierin een grote emanciperende en democratische kracht schuilt. Herformuleer het even: dat hierin een grote socialistische opdracht schuilt, en dat deze opdracht geen utopie is, maar een reële kans. Dit is geen oververhit optimisme. Dit is een redelijke conclusie, en ze is een boodschap voor links.
Jan Blommaert
____________________
Ter ere en nagedachtenis van Jaap organiseerden Attac Vlaanderen, Trefpuntvzw, Democratie 2000 en Campo op 24 februari 2010
in Gent een eerste Jaap Kruithoflezing.
Bovenstaand Essay werd door prof. dr. Jan Blommaert op die eerste Jaap Kruithoflezing naar voorgebracht.