De community ruimte is een vrije online ruimte (blog) waar vrijwilligers en organisaties hun opinies kunnen publiceren. De standpunten vermeld in deze community reflecteren niet noodzakelijk de redactionele lijn van DeWereldMorgen.be. De verantwoordelijkheid over de inhoud ligt bij de auteur.

Over Heilige monsters en mindere goden

dinsdag 16 juli 2019 15:25
Spread the love

Voor Klara

 

Op het dorpsplein in het centrum van de hoofdstad tijdens een wel eeuwigdurend lijkende zomer (climate change and all that) zat de auteur met zijn medewerkster op een terras te prakkeseren over smaak. Zegt hij: ‘Ik heb een pesthekel aan heilige monsters en een voorliefde, zelfs een zwak, voor mindere goden’.

Ze voelde zich meteen aangesproken, maar maakte met haar lichaamstaal duidelijk dat ze eerst meer uitleg wilde, dus ging hij verder: … ‘ Heilige monsters zijn beter bekend als monstres sacrés. Monstres sacrés zijn kunstenaars, auteurs, die zo beroemd zijn, zo gevierd, zo bemind en aanbeden, dat je niet het recht hebt om er niet van te houden. Dat, precies dat, maakt hen a priori volstrekt onuitstaanbaar. Het recht niet hebben om niet van een werk te houden is hoogst ergerlijk. Gelukkig, misschien, zijn er niet al te veel, maar wat mij betreft verpesten ze het landschap: ze overschaduwen alles en iedereen. Ze zijn ‘too big to fail’. Rubens, Picasso, Bach, Mozart. Allemaal onuitstaanbaar beroemd, onuitstaanbaar superieur, verpletterend, overdonderend.’

Zij vult aan: Shakespeare. Maar, voor haar is Shakespeare geweldig. Waarop ze elkaar aankijken en hij, met enige spijt in het hart, moet toegeven, ja, Shakespeare. Indrukwekkend. Maar toch ook misschien een heel klein beetje onuitstaanbaar. Té geniaal. Zegt zij: ‘Het is dus eigenlijk gewoon pure jaloezie, je tirade tegen de heilige monsters.’ ‘Touché’, geeft hij toe, ‘het is te vroeg om mij op de sofa te leggen, maar misschien heb je een punt.’

En toch gaat het hem niet om jaloezie: ‘Ik ben helemaal niet jaloers op Rubens, hoewel hij een van de grootste tekenaars aller tijden is, vind ik de meeste van zijn schilderijen maakwerk en bijna wansmakelijke vleesuitstallerijen. Het gaat mij om het feit dat heilige monsters doordat ze het landschap overschaduwen de mindere goden aan het licht onttrekken. Heilige monsters zijn overbelicht, mindere goden zijn onderbelicht, en dat is de schuld van de heilige monsters met hun vreselijk grote slagschaduw.’

‘Dat is misschien niet de schuld van die heilige monsters zelf, maar van hun schare beate bewonderaars’, antwoordt zij. Waarop hij: ‘Goethe zei (nog zo’n heilig monster – ook ik moet soms een uitzondering maken) Goethe zei dus : “wat veel invloed heeft gehad, kan eigenlijk niet meer beoordeeld worden.” Heel verstandig.’ Zij: ‘nou, het is toch niet omdat iets veel invloed heeft, dat ik het niet meer kan of mag beoordelen.’ ‘In theorie is dat waar, in de praktijk werkt het helemaal niet zo. En vooral niet bij heilige monsters, dat is nu net mijn punt. Ik heb het al vaak geprobeerd, met Mozart bijvoorbeeld. Als je zegt dat Mozart rococo is, dan is er altijd iemand die probeert je duidelijk te maken dat je een Beotiër bent en vervolgens nauwelijks zijn of haar agressie kan bedwingen omdat je raakt aan iets dat onaantastbaar is. Maar, dat Mozart rococo is, is wel waar. En dat zeg ik met alle autoriteit van de kunsthistoricus in mij. Zegt zij, die het pianospel opnieuw opgenomen heeft (alleen voor zichzelf!), over Mozart: ‘Hij is de kitsch van de klassieke muziek, misschien daarom is hij een heilig monster. En ja,’ zegt ze, ‘die rococo van Mozart, ik word daar wel vrolijk van. Net zoals van Abba. Vrolijk worden, is dat dan zo erg?’ Hij: ‘De tweede beweging van de 40e symfonie van Mozart is van een stuitende banaliteit, ze hebben er zelfs een popsong van gemaakt.’ Zij riposteert spontaan en krachtdadig: ‘Wat is er mis met stuitende banaliteit, wat is het leven meer dan een stuitende banaliteit?’ Waarop hij even moet nadenken. ‘Het is misschien inderdaad voor veel mensen een van de charmes van de instrumentale muziek van Mozart dat ze zo licht is, zo wuft, zo werelds, zo frivool. Maar voor mij blijft het rococo en ik hou niet van rococo, het is roomtaartstijl, het is flets-roze engelen tegen flets-blauwe luchten en marmeren trappen die vloeibaar zijn geworden, en plaasteren kwabben aan muren allerhande; leuk voor het surrealisme misschien maar niet om mee te leven, met andere woorden: kitsch. Na een bezoek aan Salzburg niet zo lang geleden was ik er weer helemaal zeker van. Vooral de Oostenrijkse rococo is echt mijn ding niet. Het was een blitzbezoek maar het was meer dan voldoende. Ik had genoeg gezien.’

Het zal voor veel lezers vreemd en misschien zelfs een beetje onaanvaardbaar overkomen dat precies een kunsthistoricus met zoveel depreciatie, zelfs dedain, spreekt over rococo. Maar het is de essentie van deze tekst (en dat zeg ik als auteur en niet als personage): mensen die alle stijlen mooi vinden, vinden geen enkele stijl mooi. Helemaal opgejut voegt de auteur als personage daaraan toe: ‘Mensen die alle “Grote Kunst” mooi vinden, vinden geen enkele grote kunst mooi. Smaak is onderscheid of is geen smaak. Wie van alles en iedereen houdt, houdt van niets en niemand echt. Of heeft ten minste eigenlijk geen smaak, is bijna letterlijk smaakloos. De smaak als oordeelsvermogen over het schone moet op smaak worden gebracht door specifieke keuzes, door iets partizaans, door een ja of een nee, die tegelijk hoogstpersoonlijk is en toch aanspraak maakt op universaliteit. Dat is natuurlijk Kant volgens het boekje. Als ik zeg dat ik niet houd van …’ Omdat hij te lang nadacht, zei zij: ‘Ja, waar houd je niet van? Behalve rococo?’ Hij: ‘Ik dacht aan bloedworst. Als ik zeg dat ik niet houd van bloedworst, of roomijs, dan maak ik geen enkele aanspraak op het al dan niet lekker zijn van bloedworst of roomijs. Maar als ik zeg dat een schilderij mooi of lelijk, goed of slecht is, dan doe ik dat wel. Om nog duidelijker te zijn, iemand die zegt “ik hou niet van rode wijn, of ik verdraag geen rode wijn”, zegt niets over zijn theoretische appreciatie voor rode wijn. Maar wijnkenners, die een wijn tegen het licht houden, die maken wel aanspraak op een universeel smaakoordeel over die wijn.’

Hierop moest zij wel vragen of zijn oordeel over rococo dan geïnterpreteerd moest worden als de eerste vorm, tegenover dat wat je niet lekker vindt of niet verdraagt, of maakte zijn oordeel aanspraak op universaliteit? Hij moest even nadenken. Ongetwijfeld beide. Ik vind rococo niet lekker, want veel te zeemzoeterig, te overladen ook, en toch een beetje flets – hij denkt aan de architectuur van Salzburg, zij vindt kerkinterieurs vergelijken met een muziekstuk vreemd. Hij vindt dat juist de uitdaging: constellaties zien, kunsthistorische constellaties. Zo loopt er een lijn van Spinoza en Leibniz naar Bach, wat je zou kunnen noemen de mathematische of geometrische barok, terwijl bijvoorbeeld het pathos van de Stabat Mater van Pergolesi eerder aansluit bij de beeldhouwkunst en architectuur van Bernini en Borromini. Nadenkend over Bach en Spinoza doet zij een confidentie: zij staat in haar familie bekend als Bach-haatster, na ettelijke jaren Bach oefenen op de piano had ze het wel gehad met de man. Muziek is geen wiskunde. Over Vivaldi hoorde zij in een documentaire: ‘You either love him or hate him. You never just like him.’. Vivaldi’s vier seizoenen in de metro kan klinken als nieuw, terwijl je het op de radio zou uitzetten.

Zij blijft nog op haar honger zitten over zijn tirade tegen Mozart als rococo: ‘Het kan niet zo zijn dat je enkel dat wat jij niet goed vindt in de canon in de verdomhoek van de heilige monsters zet. Zelfs de receptioniste van het ministerie kent Mozart, ze kent Rubens. Die namen heeft ze al gehoord, ze kan er zich iets bij voorstellen. Scarletti zegt haar niets. Daar zit het verschil; de heilige monsters kent iedereen, goed of niet. En net daarom vind ik dat ze verdedigd moeten worden; op z’n minst is dat deel van de ‘klassieke’ cultuur gekend door Linzi, de jeannete modaal van Vlaanderen’.

Volgens haar (mijn gesprekspartner niet Linzi) is er nog een kenmerk van heilige monsters: ze zijn dood. ‘Ann Christy zou eventueel vroeg of laat kunnen bijgezet worden bij de heilige monsters van het Vlaamse levenslied, Will Tura niet, of nog niet, want hij leeft nog’. Hij vindt dat criterium interessant: er is iets doods aan heilige monsters. Alle weerbarstigheid is er door de bewonderaars die bijgelovig op hun beelden hebben gewreven door de eeuwen heen afgeboend (dat is ongetwijfeld waarop Goethe doelde). Waarop zij zich dan weer afvraagt of dat bij Michael Jackson wel zal lukken, dat afboenen. Hij stelt voor om dat potje gedekt te laten.

Zij is nog niet tevreden: ‘Van Mozart worden popsongs gemaakt, dat bewijst toch dat ie net niet sacré is? Iedereen mag er wél aankomen, iedereen kan er mee aan de slag. En iedereen doet dat dan ook. Heilige monsters zijn object bij uitstek van merchandising!’ Hij valt haar bij: ‘Het valt overigens op dat in musea van mindere goden zeer weinig postkaarten of andere memorabilia te vinden zijn. En het is zeker zo dat die merchandising de heilige monsters tot onweerstaanbare onuitstaanbare evergreens maakt, die tot de hoogste categorie van branding worden verheven. Wat is België? Bier, chocolade, frieten, Brel, Rubens en Magritte.’  Zij blijft de populariteit, het populaire in Mozart verdedigen: ‘Iedereen kan het meezingen, dat kan je van Stravinsky niet zeggen. Mozart maakt meezingers. En tegelijk is het wel muzikaal goed uitgewerkt en opgebouwd, hij doet iets met die eenvoudige melodietjes.’ Waarop hij bedachtzaam en met frisse tegenzin moet instemmen: ‘Adorno zegt: “de Zauberflöte is het laatste moment dat hoge en lage cultuur samenkwamen”.’

In een notitie over eenzaamheid zong ze uit volle borst ‘Que je t’aime’. ‘Van wie is dat?’, vroeg hij, toen hij op deze notitie stootte. ‘Johnny Hallyday’, antwoordde ze. Dan ontdekken ze samen, tot hun eigen verbazing, dat Johnny Hallyday een heilig monster is, toch in Frankrijk. Een staatbegrafenis, heel Frankrijk in de rouw, een week lang zijn gekweel op de radio. Ook in Franstalig België, maar toch iets minder. Een lokaal monstre sacré dus. Maar is hij dat wel echt, vragen ze zich af. Zegt zij: ‘voor heel mensen wel, maar ook voor heel veel mensen niet. Je hebt dus het recht om niet van hem te houden, ergo, hij is geen monstre sacré. Want dat was het criterium van het heiligmonsterschap, namelijk je hebt niet het recht om niet te houden van een heilig monster, dat was zowat de definitie. Dus, als je het recht hebt van iets of iemand niet te houden, is het geen heilig monster’.

‘Of is het een klassenkwestie?’ vraagt hij zich af, ‘en zijn er alleen heilige monsters in de hoge cultuur en niet in de lage? Het gaat toch vooral over de hoge cultuur… Ik sta op Jazz middelheim in gesprek met Stefan Hertmans, mijn schoonbroer, enfin, in goed gezelschap, ik wil nog maar ‘ns over heilige monsters beginnen; Haydn is zielloze rococo. Iemand heeft het gesprek gehoord en staat mij vanop afstand toe te staren alsof hij mij wil afmaken. Zeer duidelijk ‘I want to kill you’, ik zal het nooit vergeten. Ik vond het een allegorisch moment, toen pas besefte ik hoe heilig die verdomde monsters wel zijn.’

Dan begint hij als een ware aanklager aan zijn slotbetoog: ‘Ach… Heilige monsters, je ontkomt er niet aan, je komt er niet aan, ze zijn onaantastbaar! En daarom totaal onuitstaanbaar. Heilige monsters moeten op de meest radicale manieren afgestoft worden. Je moet er een beetje barbaars mee omgaan. In een excursie maakt Foucault in een van zijn cursussen ‘il faut défender la société’, als ik me goed herinner,  een onderscheid tussen de barbaar en de wilde: de wilde kent de cultuur niet, want hij is wild, nog niet geciviliseerd, leeft nog in een voor-cultuurlijke toestand, dus wild. De barbaar is volgens Foucault daarentegen degene die de cultuur wel kent maar verwerpt en dat maakt hem zo’n vervaarlijk figuur. Toen ik dat las, had ik onmiddellijk sympathie. Ook Benjamin schreef iets in die richting. De nieuwe barbaren maken zich op om de cultuur als het moet te overleven. Lang leve de cultuurbarbaren! Zij zijn de natuurlijke bondgenoten van de mindere goden.’

‘Bijvoorbeeld, iemand moet ooit bewijzen dat Duchamp en Magritte eigenlijk niet veel meer zijn dan voetnoten bij Satie. Trois aires à faire fuire is toch subtieler dan LHOOQ, de Madonna met moustache die – kijk – dan ook nog chaud heeft aan haar Q. En Trois morceaux en forme de poire zijn mij toch nog altijd liever dan Ceci n’est pas une pipe. We moeten de heilige monsters van hun voetstuk halen, in een poging om hen te redden van kritiekloze, eeuwige, slaafse bewondering.’ Tenslotte gaat hij voluit voor barokke eindcadenzen (het lijken wel verzen:) :

 

‘Heilige monsters, bevroren op hun altaren,

onzichtbaar verstikt onder de wierook van jaren,

hebben hoge nood aan plotse tocht, de frisse,

onstuimige valwind van vrijpostige beeldenstormers.

 

Alleen een iconoclastische ingesteldheid kan die

heilige monsters bevrijden uit hun verstikkende stolpen,

door ze, uit een soort van diep bewogen mededogen,

genadeloos van hun pedestal te halen’.

 

En toen vonden onze gezellen dat het wel welletjes was geweest en gingen iets eten.

Creative Commons

take down
the paywall
steun ons nu!