De community ruimte is een vrije online ruimte (blog) waar vrijwilligers en organisaties hun opinies kunnen publiceren. De standpunten vermeld in deze community reflecteren niet noodzakelijk de redactionele lijn van DeWereldMorgen.be. De verantwoordelijkheid over de inhoud ligt bij de auteur.

VS-soldaten bewaken een brandende oliebron in Rumailah, Irak. Foto: US Navy/Public Domain
Mediakritiek, Analyse -

Irak na de invasie: Westerse plundering van de Iraakse olie

De oliecontracten die werden afgesloten na de invasie zijn een ondoorzichtig kluwen van complexe constructies, geheime onderhandelingen, omkoping en corruptie, het niet openbaar maken en wijzigen van contracten. Eén ding staat vast: Irak werd geplunderd en is de controle over zijn olie kwijt.

woensdag 22 maart 2023 10:33
Spread the love

 

Toen de VS en Groot-Brittannië Irak op 20 maart 2003 binnenvielen, bezetten ze bijna onmiddellijk de grote olievelden en raffinaderijen. Toen coalitietroepen later Bagdad binnenkwamen, legden ze een beschermend cordon rond het olie-ministerie, terwijl ze alle andere instellingen onbewaakt achterlieten, waardoor ze plundering en brandstichting van andere overheidsministeries, ziekenhuizen en culturele instellingen mogelijk maakten.

Olie, de belangrijkste oorlogsbuit

Plunderaars haalden het Nationale Museum leeg en verbrandden een vleugel van de Nationale Bibliotheek, maar het Ministerie van Olie bleef relatief ongeschonden, met zijn duizenden waardevolle seismische kaarten voor toekomstige olie-exploratie.

President Bush benoemde snel Phil Carroll, voormalig hooggeplaatste Amerikaanse oliemanager, om de controle over de olie-industrie in Irak over te nemen en op 22 mei vaardigde Bush Executive Order 13.303 uit en verleende immuniteit aan oliemaatschappijen voor alle activiteiten in Irak en deals betreffende Iraakse olie.

Op dezelfde dag nam de VN-Veiligheidsraad onder druk van de VS en Groot-Brittannië VN-Resolutie 1483 aan, waarbij de vroegere sancties werden opgeheven en de bezettingsautoriteiten terug Iraakse olie konden verkopen en de opbrengst op een bankrekening konden zetten die de bezetter beheerde.

Elke stap in de vroege naoorlogse periode bevestigde de centrale plaats van olie, niet als een te beschermen Iraakse nationale hulpbron, maar als oorlogsbuit om te controleren. Nu, vele jaren na de oorlog, blijft het beeld hetzelfde.

Na de invasie drong de VS aan om snel een olieovereenkomst met Irak te sluiten, wat echter door de Iraakse regering werd geweigerd, niet vanwege geschillen over de verdeling van olie-inkomsten tussen sjiieten, soennieten en Koerden, maar omdat het voorstel van de VS neerkwam op pure plundering.

In contracten met andere olierijke landen (bijvoorbeeld Saoedi-Arabië) worden operationele oliemaatschappijen betaald voor hun diensten en krijgen ze een deel van de winst, maar de staat blijft eigenaar van zijn olie.

De contracten die aan Irak werden voorgesteld, zouden 75 procent van de eigendom aan de bedrijven verlenen, waardoor Irak met slechts 25 procent eigenaar zou blijven van zijn eigen middelen.

Geen wonder dus dat de Irakezen dit weigerden, maar ze werden gedwongen om zich gedeeltelijk over te geven, omdat de eerste contracten zonder bod werden toegekend aan Chevron, Exxon-Mobil, BP en Shell voor het repareren van de olievelden in Irak.

Dit bracht de bedrijven in een uitstekende positie om verdere druk uit te oefenen als de olie zou beginnen stromen.

Amerikaanse plannen stootten op hardnekkig verzet

“Meer dan 250 werknemers van het ministerie van olie, met inbegrip van hoge ambtenaren, ingenieurs, deskundigen en technici werden vermoord sinds de val van het regime van Saddam Hoessein in 2003”, meldde een Iraakse woordvoerder van het ministerie van olie op 23 juli 2006.

Hij zei nog dat veel van de Iraakse olieprofessionals “die heldhaftig de stukgeschoten installaties in de jaren na de eerste Golfoorlog hebben opgelapt en draaiend gehouden hebben, het land zijn ontvlucht”.

The Wall Street Journal noemde deze vlucht in 2006 een ‘petroleum exodus’ en schreef dat ‘het merendeel van de huidige olie-ingenieurs in Irak afkomstig zijn uit Texas en Oklahoma’.

Was de oorlog een gedurfde en succesvolle berekening of een grote fout, die het gevolg was van officiële overmoed en hebzucht van de machtige bedrijven?

De oorlogsheren hoopten een New American Century te vestigen, maar in plaats daarvan kon het Iraaks verzet de Amerikaanse ambities inperken en de aspiraties van oliemaatschappijen tegenhouden. We kunnen echter al een paar conclusies trekken.

De oliebedrijven hoopten dat de oorlog in Irak hen in staat zou stellen om de oliereserves van Irak zonder moeilijkheden over te nemen.

Zelfverzekerde garanties van pro-oorlogsideologen in Washington versterkten de wijdverspreide overtuiging dat de enige supermogendheid gemakkelijk internationale steun zou kunnen mobiliseren en dat de Iraakse bevolking de indringers zou verwelkomen en de ‘bevrijding’ door het Amerikaans bezettingsleger zou toejuichen.

De neoconservatieven verwachtten dat ze snel een marionettenregering zouden kunnen installeren en de Iraakse industrie privatiseren of snel productie-overeenkomsten zouden kunnen sluiten met Amerikaanse bedrijven. Maar deze ideeën bleken een illusie.

In plaats daarvan werden Bush en Blair geconfronteerd met een enorme wereldwijde oppositie tegen de oorlog. En ondanks de snelle verovering van het land door de Amerikaanse troepen, worstelden ze met economische chaos en een intense en dodelijke verzetsbeweging.

Bedrijven hebben echter niet zoveel haast. Ze plannen en handelen op decennia-lange termijnen. Ze kunnen wachten tijdens de huidige onzekerheid tot de kostbare Iraakse olievelden in de toekomst betrouwbaar in hun handen zullen vallen.

Bovendien zijn de VS, dankzij de schalie-oliewinning, een netto-uitvoerder van petroleum geworden. Ze hebben eigenlijk de Iraakse olie niet echt nodig.

Wat wel belangrijk is voor de VS is dat ze de controle behouden over de olie in de regio, zodat ze de olieprijzen kunnen controleren en de dollar als internationaal betaalmiddel kunnen behouden.

Neoconservatieven willen volledige privatisering

Wall Street Journal verslaggever Neil King kon de hand leggen op een document dat de privatisering en de complete verkoop aankondigde van alle activa die eigendom waren van de Iraakse staat, inclusief de verkoop van elke boortoren, oliepijplijn en olie.

Dat plan werd opgesteld door lobbyisten en neoconservatieven die werkten voor de Heritage Foundation. In 2004 werd de authenticiteit van dit plan bevestigd door de invloedrijke Republikeinse politicus Grover Norquist.

De neoconservatieve idee was om de Iraakse olievelden te verkopen, de productie op te voeren, de wereldmarkt met olie te overspoelen en zo de macht van OPEC te breken en daarmee ook de politieke dominantie van Saoedi-Arabië.”

Generaal Jay Garner, die de leiding had over Irak na de invasie, wist dat er de plannen bestonden om de olie te privatiseren. Minister van defensie Donald Rumsfeld ontsloeg Garner omdat die zich verzette tegen deze plannen.

Dit zou immers een golf van protest en verzet uitlokken bij de Irakezen en de soevereiniteit van het land ondermijnen. Rumsfeld verving Garner door de burger Paul Bremer, om de overname en privatisering van de activa van Irak te voltooien, ‘vooral de olie’.

Maar dat gebeurde niet. Terwijl Bremer toezicht hield op de overdracht van Iraakse industrieën aan buitenlandse bedrijven, werd hij prompt gestopt door James Baker, de voormalige minister van Buitenlandse Zaken, raadgever van de Bush-familie en belangrijkste raadsman van de Exxon-Mobil Corporation en het Huis van Saud.”

Het was immers ontoelaatbaar dat de klanten van Baker, van Exxon tot koning Abdullah van Saoedi-Arabië, de neocons zouden toelaten om de Iraakse olie-industrie te privatiseren, de OPEC-productiequota te breken, de markt te overspoelen met zes miljoen Iraakse olievaten per dag en daardoor de olieprijs terug te brengen tot 13 dollar per vat, zoals in 1998.

Big Oil kon niet toestaan dat olievelden in Irak zouden worden geprivatiseerd, wat een uitgesproken doel van de neoconservatieven was om te ontsnappen aan de staatscontrole.

Dat zou het onmogelijk maken om Irak binnen de OPEC te houden als de staat de productie in overeenstemming met het quotasysteem van het OPEC-kartel niet meer zou kunnen beperken.

De Amerikaanse olie-industrie heeft daarom haar volle politieke gewicht in de weegschaal gelegd om de privatisering van de Iraakse olievelden te voorkomen.

De oliemaatschappijen wilden de olievelden niet in bezit hebben. Ze wilden ervoor zorgen dat er een limiet was aan de hoeveelheid olie die uit Irak zou komen.

De olieprijs was 300 procent gestegen sinds het aan Irak opgelegde embargo, dat de olieverkoop had doen dalen van vier miljoen vaten per dag naar twee miljoen vaten.

Het James Baker Institute begon snel en in het geheim met het opstellen van een 323-pagina plan voor het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken. Onder het gezag van vice-president Dick Cheney begaf ex-Shell Oil CEO Phil Carroll zich met spoed naar Bagdad in mei 2003 om de oliesector te controleren.

Hij beval Bremer: “Er zal geen privatisering van de olie komen. Einde van de de verklaring”

2008: nieuwe oliewet wordt niet ondertekend na woelige protesten

In juli 2008 werd de grootste stap gezet naar de overdracht van de Iraakse olie aan buitenlandse multinationals, wat aanleiding gaf tot hernieuwde beschuldigingen dat de Amerikaans-Britse oorlog tegen Irak was gevoerd voor de controle van de olie.

Het Iraakse ministerie van olie kondigde op 30 juni van dat jaar aan dat buitenlandse oliemaatschappijen zouden worden uitgenodigd om te bieden op contracten voor de ontwikkeling van zes van de grootste olievelden van Irak, die samen ongeveer de helft bevatten van de gekende oliereserves van het land.

Toch misten de meeste commentatoren de draagwijdte van de toe te kennen contracten. Die gaven meer financiële voordelen aan buitenlandse bedrijven dan was gepland, misschien meer dan enige belangrijke oliemaatschappij sinds het koloniale tijdperk had gekregen.

De contracten waren voor de tweede fase van de ontwikkeling van de olievelden en vonden plaats één of twee jaar na de contracten zonder biedingen die het ministerie persoonlijk had onderhandeld met Shell, BP, ExxonMobil, Chevron, Total en nog vier kleinere bedrijven.

Om te begrijpen wat er op het spel stond, moeten we een korte omleiding maken naar de terminologie van de types oliecontracten.

1. Concessie

Een overheid kan een oliemaatschappij een concessie geven. In de concessieovereenkomst zijn een aantal dingen vastgelegd. Bijvoorbeeld de voorwaarden voor exploratie en de regels die de productieovereenkomst vastleggen in het geval van succes.

Lang geleden betekende een concessie dat de oliemaatschappij eigenaar werd van de middelen binnen het concessiegebied (Britse Noordzee) en dit gedurende een periode van soms wel 75 jaar. In de loop der jaren werden concessies minder vaak aangeboden.

2. Production Sharing Agreement/Contract (PSA)

Een Production Sharing Agreement/Contract (PSA/PSC) is een overeenkomst tussen de oliemaatschappij en een gastland over het percentage van de productie dat elke partij zal ontvangen nadat de deelnemende partijen een bepaald bedrag aan kosten en uitgaven hebben teruggevorderd.

In overeenkomsten voor het delen van productie kent de overheid van het land uitvoering van exploratie- en productieactiviteiten toe aan een oliemaatschappij. Het oliebedrijf draagt het financiële risico van het initiatief en onderzoekt, ontwikkelt en produceert uiteindelijk het veld zoals vereist.

Wanneer het succesvol is, mag het bedrijf het geld van de geproduceerde olie gebruiken om kapitaal en operationele uitgaven terug te vorderen, bekend als ‘oliekosten’’. Het resterende geld wordt “winstolie” genoemd en wordt verdeeld tussen de overheid en het bedrijf.

In de meeste van de overeenkomsten voor het delen van productie hebben veranderingen in internationale olieprijzen of productiesnelheid invloed op het aandeel van de onderneming in de winst.

Een PSC / PSA wordt ofwel rechtstreeks onderhandeld tussen een multinational en het gastland, ofwel door een openbare bieding. Het gastland blijft de eigenaar van de oliebron.

3. Joint venture

Een joint venture (JV) bestaat tussen een buitenlandse oliemaatschappij en een nationale oliemaatschappij van het gastland. Voor een overheid is een JV een gelegenheid voor technologieoverdracht die uiteindelijk kan leiden tot onafhankelijkheid voor het nationale oliebedrijf.

Er is een grote verscheidenheid aan dergelijke JV’s, een voorbeeld hiervan is de joint venture tussen Shell en een door de Russische staat gecontroleerd bedrijf voor het Sachalin-project.

4. Technische serviceovereenkomst

In een Technische serviceovereenkomst (TSA) kan een bedrijf een strikt gedefinieerde taak vervullen voor het nationale oliebedrijf van een gastland. De duur is vaak vastgesteld en het bedrijf ontvangt geen olie die het produceert, maar krijgt een vaste vergoeding per vat, bovenop de vergoeding van de kosten die worden gemaakt.

Met een paar dollar per vat is zo’n contract veel minder aantrekkelijk dan de meeste concessieovereenkomsten of PSA’s. TSA-overeenkomsten bestonden in Venezuela, Irak, Koeweit, enz.

2008: PSA-contracten worden afgewezen

Sinds de nieuwe betwiste grondwet in 2005 werd opgelegd door de bezetter bleef de bestaande productie van olie in Iraakse handen en alleen voor nieuwe, onontgonnen gebieden zouden contracten voor de ontwikkeling worden aangeboden aan buitenlandse bedrijven.

Zelfs het ontwerp van de controversiële oliewet bepaalde dat al de productie in de reeds geëxploiteerde olievelden zou worden “beheerd en geëxploiteerd” door de Iraakse National Oil Company (INOC).

Dat beleid werd in 2008 omgekeerd: de “ruggengraat van de Iraakse olie-productie”, zoals de toenmalige minister zei, werd aan buitenlandse bedrijven gegeven… velden die nooit hadden mogen worden aangeboden voor exploitatie door de oliereuzen.”

De minister benadrukte dat bedrijven ten minste een belang van 25% zouden moeten “geven” aan de Staat in elk INOC project. Die aankondiging impliceerde dus dat de oliemaatschappijen met 75% zouden gaan lopen.

Zelfs voor nieuwe velden zou een 25% publiek belang van INOC belachelijk laag zijn geweest. Libië bijvoorbeeld eiste een publiek belang van ongeveer 80% voor de nieuwe exploratiecontracten (en voor veel kleinere velden dan Irak).

Nigeria, dat wordt beschouwd als één van de leden van de OPEC die het meest vriendelijk zijn voor westerse bedrijven, wil dat de Nigeria National Petroleum Company een belang van 55% neemt in onshore projecten.

Nu leek Irak terug te keren naar de tijd van koloniale onderwerping aan de belangen van buitenlandse mogendheden.

De overgrote meerderheid van de internationale media brachten een positief verhaal over het “groot gedeelte” dat Irak zou krijgen! Sommige artikels gingen zelfs zo ver om deze “daad van liefdadigheid van de bedrijven” toe te juichen als “hulp” om de oliesector in Irak weer op te bouwen.

Het Iraakse oliebeleid en de beoordeling ervan in de mainstream media berustten op twee veronderstellingen: dat de olie van Irak alleen effectief kan worden ontwikkeld door westerse oliemaatschappijen en dat de contracten op de eerste plaats moesten voldoen aan de behoeften van de bedrijven (en de behoeften van de oliemarkt). Helemaal afwezig was de bekommernis over wat het best voor het Iraakse volk zou zijn.

De grote vraag blijft waarom het ministerie van olie aan de multinationals contracten gaf voor de ontwikkeling van die olievelden. Het ministerie had immers geen tekort aan contant geld.

Miljarden dollars konden ze zelf geïnvesteerd hebben in de velden. Technologie kan gemakkelijk worden gekocht, terwijl de Irakezen het beheer van de olievelden in eigen handen zouden houden.

De echte verklaring lijkt bijna té voor de hand liggend voor de meeste commentatoren: het land werd gedwongen met het geweer tegen het hoofd, of liever met meer dan 150.000 geweren, om de olieproductie aan Big Oil af te staan.

De huidige Iraakse regering dankte en dankt nog steeds haar bestaan aan de buitenlandse troepen die in het land gestationeerd blijven. Het oordeel van de bezetters speelde een grotere rol dan de mening van de Iraakse bevolking. De Vichy collaboratie-regering luisterde.

Economische voorspellingen toonden aan dat Irak bij de voorgestelde contracten voor de olie-ontwikkeling honderden miljarden dollars aan inkomsten zou derven, terwijl het buitenlandse bedrijven enorme winsten zou opleveren.

Belangrijkste bevindingen

Bij een olieprijs van 40 dollar per vat, zou Irak tussen 74 en 194 miljard dollar verliezen gedurende de levensduur van de voorgestelde contracten, van alleen de eerste 12 olievelden die moesten worden ontwikkeld.

Volgens de voorwaarden van de voorgestelde contracten zou het rendement van de oliemaatschappijen voor investeringen in Irak oplopen van 42% tot 162%, veel meer dan de gebruikelijke minimumdoelstelling voor de industrie van ongeveer 12% rendement.

Volgens het Internationale Energie Agentschap, worden PSA’s alleen gebruikt in het kader van ongeveer 12% van de wereldwijde oliereserves, in landen met kleine olievelden (en vaak offshore), hoge productiekosten, en onzekere vooruitzichten. Geen van deze condities waren van toepassing op Irak.

De New York Times onthulde dat Amerikaanse adviseurs ‘geholpen’ hadden bij het opstellen van de oliecontracten. Het ministerie van Buitenlandse Zaken antwoordde dat haar advies puur technisch was, zoals het opstellen van clausules.

Die clausules, die bijvoorbeeld bepalen hoe de contracten buiten het land zouden worden berecht door speciale rechtbanken, werden door de meeste Irakezen echter beschouwd als iets meer dan een technisch probleem.

Woordvoerder van het ministerie van Buitenlandse Zaken Tom Casey voegde eraan toe dat “de Amerikaanse rol vergelijkbaar is met een advocaat die zijn klant helpt bij het opstellen van een testament”. Toepasselijke analogie.

De VS beschouwden de economie van Irak als op sterven na dood en ‘hielpen’ de Iraakse regering beslissen hoeveel van ’s lands fortuin zou worden nagelaten aan BP, Shell en Exxon.

Maar nog niet alles was verloren voor de voorstanders van de Iraakse soevereiniteit over de olie. De ondertekening was voorzien voor de zomer van 2009, maar het ontwerp van de nieuwe oliewet werd uiteindelijk niet ondertekend.

Een succesvolle Iraakse campagne tegen privatisering van de olie was hiervoor verantwoordelijk.

Volgens berichten in de pers stemde de minister van Olie uiteindelijk in om de contracten open te stellen voor parlementaire controle voordat ze werden ondertekend. Het ontwerp met de PSA-contracten werd naar de prullenmand verwezen.

2010: biedingen, contracten

Het Iraakse Olie Ministerie heeft in 2009-2010 dus niet voor de PSA’s gekozen, maar heeft toch zeer ongunstige “risico service contracts” gesloten met internationale oliemaatschappijen om olievelden in Irak te ontwikkelen voor een periode van 20 jaar.

De onderhandelde contracten, de “risico service contracts” (RSC) zijn een kruising tussen verschillende types contracten.

De kortere (no-bid) contracten zijn bekend als “technical service contracts” (TSC), waar bedrijven simpelweg als aannemers voor een regering werken voor een vast bedrag.

Deze staan in contrast met wat de bedrijven echt wilden in Irak – de gevreesde “production sharing agreements” (PSA’s), die hen de controle zou geven over de velden en een groot deel van de olie, met potentieel enorme winsten.

RSC contracten vallen ergens tussen TSC’s en PSA’s in. Het buitenlandse bedrijf investeert het kapitaal (zoals in een PSA), maar in plaats van een deel van de olie krijgen ze een bepaald rendement op hun investering (laten we zeggen, 15%). En na een aantal jaren valt het olieveld terug onder de nationale controle.

In Irak krijgen bedrijven een vergoeding voor hun diensten, tot 6 dollar per vat. Deze contracten werden echter gesloten toen de olieprijs meer dan 60 dollar per vat bedroeg.

Het was een vaste vergoeding, ongeacht de prijsschommelingen van de ruwe olie. De contracten bevatten geen bepalingen over een mogelijke daling van de olieprijzen.

De minister van Olie verklaarde “dat niet voor een uitverkoop moest worden gevreesd”.

Maar hier schuilt het probleem: alle zes velden – Rumaila, Kirkoek, West Qurna, Zubair, Maysan en Bai Hasan – produceerden al aardolie, en zijn samen goed voor meer dan 90% van de huidige productie van Irak.

Als zodanig waren hun investerings- en technologische behoeften relatief gering en konden ze gemakkelijk uitgevoerd door de publieke sector, zoals dat al meer dan 30 jaar het geval was.

De licentiecontracten hebben veel controverse gewekt. De Irakezen beschouwden ze als een nieuwe vorm van buitenlandse voogdij over de olierijkdom, omdat ze niet gunstig zijn voor Irak.

Daarom eiste de Iraakse regering dat deze licentiecontracten zouden worden herzien, vooral in het licht van de financiële crisis in Irak en de scherpe daling van de olieprijzen vanaf 2016.

Om de inkomsten van Irak te verhogen, had het ministerie van Olie in februari 2016 een plan ingediend om de olieproductie te doen stijgen tot maximaal 9 miljoen vaten per dag tegen 2020. De inkomsten uit de verhoogde productie moesten echter aan de buitenlandse bedrijven worden betaald als onderdeel van de overeenkomsten bij de licentierondes voor investeringen en ontwikkeling van de velden. In 2016 alleen al werd $ 11 miljard toegewezen aan deze bedrijven. De regering ging er bij het opstellen van de contracten van uit dat de prijs van een vat olie eind 2015 zou oplopen tot $ 45, terwijl de olieprijzen sinds begin 2016 waren gedaald tot minder dan $ 30, waardoor Irak minder dan $ 6 miljard kreeg voor de toegenomen olieproductie.

Olieopbrengsten die voortkomen uit de ontwikkeling en productie van olievelden in Irak komen dus niet langer overeen met de inkomsten van vóór de licentiecontracten. De Iraakse regering heeft de verschuldigde som aan de buitenlandse oliemaatschappijen, die in 2015 $ 20 miljard bedroeg, niet kunnen ophoesten omdat de wereldwijde olieprijzen bleven dalen.

De financiële crisis in Irak, bovenop de kosten van de oorlog tegen de Islamitische Staat en de toegenomen beschuldigingen van corruptie, hebben het ongenoegen van de Irakezen aangewakkerd over de contracten die werden gesloten toen Nouri al-Maliki nog premier was. Politieke partijen en het maatschappelijk middenveld eisen dat deze contracten worden herzien of geannuleerd omdat ze Irak grote financiële verliezen bezorgen. De oliemaatschappijen proberen de duur van hun contracten te verlengen tot 50 jaar in plaats van 20 jaar, in ruil voor een akkoord om de formulering te wijzigen, wat door Irak wordt afgewezen.

Assem Jihad, een woordvoerder van het Iraakse Ministerie van Olie, vertelde aan Al-Monitor: “Het olieministerie begon nieuwe gesprekken met buitenlandse oliemaatschappijen in een poging om de formulering van de contracten aan te passen aan de dramatische daling van de wereldwijde olieprijzen en de afname van de inkomsten voor Irak, terwijl de [buitenlandse] oliemaatschappijen hun vergoeding als voorheen ontvangen.”

De parlementaire Commissie voor Financiën riep een onderzoekscommissie in het leven om corruptie in vergunningsrondes te onderzoeken. Haitham al-Jubouri, lid van het [Finance] Committee, zei op 21 februari 2016: “We hebben een fact finding-commissie gevormd om de olie-licentierondes, de productiekosten en de authenticiteit van contracten en procedures grondig te screenen.”

De schade die Irak thans lijdt is niet alleen het gevolg van de daling van de olieprijzen; de Iraakse regering had al $ 270 miljoen betaald als compensatie voor buitenlandse bedrijven vanwege het onvermogen van de regering om de olie, geproduceerd uit de ontwikkeling van olievelden, te exporteren vanwege het zwakke exportsysteem, een probleem waardoor Irak tussen 2011 en 2014 al ongeveer $ 14 miljard aan inkomsten verloor.

In ieder geval is de oliewet onderhevig geweest aan vele wijzigingen, zijn de contracten ondoorzichtig, doorspekt met corruptie en niet uniform omwille van afwijkende clausules die nadien werden toegevoegd. De resultaten van de invasie zijn duidelijk: ondanks de fel verbeterde financiële situatie na het einde van de sancties in 2003, is de overgrote meerderheid van de Irakezen armer dan voordien en is de bevolking de controle over de olie kwijt.

Ondertussen zijn de olieprijzen sinds 2021 flink gestegen en de olieinkomsten in 2022 bedroegen $115 miljard.

De olielicentierondes: corruptie en verspilling van rijkdom

In een seminarie georganiseerd door de Association of Iraqi Academics in het Verenigd Koninkrijk op 10 juni 2020, bijgewoond door ongeveer 160 academici en experts, gaf Dr. Hussein Rabia, een bekende Iraakse / internationale olie expert, een onthullende lezing met als titel: “Olie en gas is onze rijkdom”.

Zijn lezing ging over licenties en negatieve effecten van oliecontracten, valkuilen in de contracten, gasproductie, petroleumderivaten en de National Oil Company law.

Dit is een samenvatting van de belangrijkste punten van de lezing. Professor Alaa Al-Lami en een aantal vooraanstaande professoren hebben eerder details over deze oneerlijke contracten gepubliceerd.

De belangrijkste punten:

1- De eerste fase van de olie-licentierondes begonnen in 2009, vond plaats onder voorzitterschap van Hussain al-Shahristani, de voormalige minister van olie in de regering van Nouri al-Maliki. Al-Shahristani werd later in beschuldiging gesteld voor corruptie. Hij verspilde de Iraakse rechten en rijkdom.

2- Bij de kostenberekening bleek dat Irak slechts ongeveer 30 procent van de verkochte olie ontvangt. Dit is als de olieprijzen niet dalen onder $ 50 per vat. Als de prijs onder $ 50 daalt, worden de bedrijven niet getroffen, maar is Irak verplicht de oliemaatschappijen te vergoeden voor “winstderving”. Dit betekent dat Irak niets krijgt als de prijs van een vat olie $ 20 bedraagt.

3- Toen de contracten werden ondertekend, werden ze niet in het Arabisch vertaald en er was geen Iraakse ingenieur of Iraakse  oliespecialist aanwezig bij de onderhandelingen.

4- Een van de ergste bepalingen van de contracten is dat bedrijven niet verplicht zijn om het bijbehorende gas te behandelen, op te halen of terug te brengen naar de putten (om de druk bij het winnen van de olie te behouden). Daarom verbrandt Irak meer dan de helft van de hoeveelheid gas en verliest jaarlijks ongeveer 4 miljard dollar. De prijs van een gaseenheid op dit moment wereldwijd bedraagt ongeveer $ 3,20 is, maar Irak koopt gas van Iran voor een prijs van ongeveer $ 7 of iets meer.

5- Er zijn ongeveer 1.000 werkloze olie-ingenieurs in Irak, en oliemaatschappijen zijn niet verplicht Irakezen te rekruteren en op te leiden in de faciliteiten van de oliemaatschappijen, behalve een paar die het geluk hebben nog werk te vinden in de oliesector. Ze ontvangen een salaris van ongeveer $ 1.200, terwijl het salaris van een buitenlandse ingenieur 30 tot 50 duizend dollar per maand bedraagt.

6- Elk Iraaks individu krijgt ongeveer een halve dollar per maand van de Iraakse olierijkdom, terwijl de oliemaatschappijen en de VS regering beweren de Irakezen te “helpen”.

Deze ramp is veroorzaakt door de regering van Maliki en de volgende premier Haider al-Abadi was niet in staat om de vergunningsrondes te stoppen, net zoals elk ander corruptiedossier, hoewel hij eiste dat de vergunningen zouden stopgezet worden. Premier Abdul Mahdi ging nog een stap verder en breidde de vergunningsrondes uit tot alle Iraakse oliebronnen. De huidige premier Al-Kadhemi praat vooralsnog niet over dit schandaal.

Prof Al-Lami: “We hoeven de technische details van de contracten niet te kennen om de omvang van de minachting van corrupte politici voor de rijkdom van generaties van het Iraakse volk te verduidelijken. De corrupte politici stelen en delen de buit van buitenlandse bedrijven ten voordele van alle politieke partijen, milities en buurlanden, maar niet ten behoeve van het Iraakse volk en de toekomstige generaties.”

De onwetendheid van Donald Trump

Donald Trump was woedend in 2017 toen hij vernam dat China meer dan de helft van de Iraakse olie opslokt. “We geven 1,5 biljoen dollar uit, we verliezen duizenden levens, we vernietigen een land … maar China neemt daar alle olie weg, en wij krijgen niets …” zei hij op Fox News.

Helaas, Trump miste het punt. Amerikaanse beleidsplanners maakt het waarschijnlijk niets uit of China al de olie uit de grond haalt.

Ziehier waarom:

Zelfs als Chinese oliemaatschappijen de meerderheid van de olie uit Irak oppompen, slorpen vier Amerikaanse ontwikkelingsbedrijven, waaronder Halliburton, de helft van de ontwikkelingsdollars op die in de komende jaren zullen worden uitgegeven.

De oliesector in Irak was in zeer slechte staat door jarenlange sancties en oorlogen. Het zou altijd een enorm, kostbaar, langdurig project worden om de olieproductie op volle capaciteit te brengen. De New York Times schreef dat het jaarlijks $ 30 miljard aan investeringen kost; noch de VS noch Exxon Mobil zouden die rekening waarschijnlijk betalen. Maar China is gewoon olie-hongerig genoeg om dat wel te doen. Die investeringen zullen generaties lang vruchten afwerpen, de mondiale energievoorziening vergroten en een opwaartse druk op de prijzen verlichten. Dat is goed voor iedereen die olie op de wereldmarkt koopt, inclusief de VS.

De reden waarom Chinese bedrijven zo succesvol zijn in Irak is dat hun bedrijven niet veel verdienen aan de oliecontracten. China heeft gewoon haast om de nodige energie te krijgen om zijn enorme groei voort te stuwen. Amerikaanse bedrijven maken zich meer zorgen over winst, en hebben dus meer moeite om offertes binnen te halen (en onnodige risico’s te nemen). China is erg afhankelijk van een klein aantal olie-exporteurs. Als een van die exporteurs zou stoppen – laten we zeggen bijvoorbeeld dat protesten in Soedan uit de hand lopen en politieke instabiliteit de export verlaagt – dan moet China nog steeds olie importeren, dus het zou gewoon meer moeten betalen. Een dergelijke stijging van de vraag zou de prijzen voor iedereen kunnen opdrijven, inclusief voor Europa en Amerika.

Amerikaanse oliemaatschappijen ontwikkelen en kopen al olie in (misschien wel) minder gevaarlijke regio’s (hoewel Exxon wel rechten heeft verworven op het olieveld Qurna, een van de grootste van Irak).

Dus in de ogen van Amerika: laat China het risico nemen in een turbulente Iraakse veiligheidssituatie.

De Verenigde Staten zijn in 2020 de grootste exporteur van olie geworden dankzij de winning van schalie-olie. Schalie-olie wordt net als schaliegas gewonnen door middel van fracking: bij productieboringen wordt het gesteente gebroken door middel van chemicaliën en kleine ondergrondse explosies. Als grootste exporteur van olie, wanneer China de grootste importeur is, heeft dit een strategische betekenis.

“De inspanningen van China om nieuwe leveranciers te werven, moeten niet worden gezien als pogingen om oudere leveranciers te vervangen, het zijn pogingen om hun toegang tot nieuwe leveranciers uit te breiden die hen kunnen helpen om aan toekomstige behoeften te voldoen”, aldus Mark Cozad, een expert op het gebied van strategische intelligentie van Rand Corporation.

Olie-servicebedrijven rijven de buit binnen

Toen Irak in 2009 zijn olietaart verdeelde, won het Russische bedrijf Lukoil een stuk dat overeenkomt met ongeveer 10 procent van de bekende reserves van Irak.

Het maakte deel uit van een trend: vijf van de zes belangrijkste velden, samen goed voor enkele miljoenen vaten per dag, gingen naar joint ventures met Europese, Russische en Aziatische oliemaatschappijen. Het leek erop dat er niet veel contracten enkel naar bedrijven uit de Verenigde Staten gingen.

Maar lees de kleine lettertjes van die contracten. Amerikaanse bedrijven stonden klaar om flink te profiteren van de oliehandel in Irak.

De olieservicebedrijven Halliburton, Baker Hughes, Weatherford International en Schlumberger hadden al winstgevende subcontracten voor het boren gewonnen en zullen waarschijnlijk aan veel meer biedingen deelnemen in een van ‘s werelds rijkste markten voor bedrijven die oliebronnen boren. Tegenwoordig zijn dat niet de grote oliemaatschappijen.

Halliburton en Baker Hughes zijn Amerikaans, terwijl Schlumberger in Parijs is gevestigd, hoewel het hoofdkantoor van het boorbedrijf in Houston is gevestigd. Weatherford, hoewel gesticht in Texas, is nu gevestigd in Zwitserland. “Irak is een enorme kans voor de bedrijven”, zei Alex Munton, analist bij het Midden-Oosten voor Wood Mackenzie, een onderzoeks- en adviesbureau gevestigd in Edinburgh. “Er zal een enorme investeringsschaal zijn.” Munton schatte ruwweg de helft van de verwachte $ 150 miljard die de internationale oliemaatschappijen zullen uitgeven aan Iraakse olievelden in de komende tien jaar voor booroperaties, meestal aan Amerikaanse bedrijven werd gegeven.

Halliburton heeft bij drie van de zes grote velden boor- en herstellingscontracten gewonnen, Weatherford International, Schlumberger en Baker Hughes bij twee. Eén Chinees bedrijf voor oliediensten werkt ook aan deze projecten, net als een binnenlandse Iraakse onderaannemer, de Iraq Drilling Co.

Irak ondertekende de productiecontracten met internationale oliemaatschappijen met als doel de olieproductie te verhogen van ongeveer 2,4 miljoen vaten per dag in 2009 tot wel 12 miljoen vaten per dag binnen zes jaar. De olieproductie van Irak bedroeg in 2021 echter ongeveer 4,1 miljoen vaten per dag. De olieproductie in het land kende een algemeen stijgende tendens van 2005 tot 2019, toen het zijn piekproductie bereikte met ongeveer 4,78 miljoen vaten per dag. In november 2022 werden 4.465.000 vaten per dag geproduceerd, een daling ten opzichte van het vorige aantal van 4.582.000 vaten per dag in oktober 2022

Deskundigen hebben de oorspronkelijke Iraakse doelstelling van 12 miljoen vaten per dag dan ook terecht afgedaan als onrealistisch optimistisch.

Sinds de invasie was de Iraakse olieproductie dramatisch afgenomen. In 2000 produceerde Irak 3,5 miljoen vaten per dag. Dat aantal werd pas terug bereikt in 2011. Niet alleen kraakte de hele olie-infrastructuur van Irak onder de gevolgen van jarenlange sancties, opstandelingen hebben constant pijpleidingen aangevallen en de productie gesaboteerd. De meeste externe deskundigen, waaronder die van het Internationaal Energie Agentschap (IEA) in Parijs, zijn sceptisch over de productiedoelstellingen. De IEA voorspelt dat Irak zes miljoen vaten per dag niet zal bereiken voor 2030.

Sektarisch geweld en gangsterisme hebben de meeste van de opgeleide elite het land uitgedreven, waardoor de olie-industrie beroofd werd van de Iraakse deskundigen en bestuurders die het hard nodig had.

Het toekennen van de enorme nieuwe olievelden aan voornamelijk niet-Amerikaanse oliemaatschappijen leidde tot kritiek op de stelling dat de Verenigde Staten Irak waren binnengevallen vanwege zijn olie. Het enige grote Amerikaanse contract ging naar ExxonMobil, voor het opknappen van het veld West Qurna 1. Lukoil verkreeg wel de rechten op Qurna 1, maar het bedrijf heeft de boringen snel uitbesteed aan ExxonMobil.

“Het strategische belang van de Verenigde Staten ligt in nieuwe olievoorraden die op de wereldmarkt komen, om de prijzen te verlagen,” zei Andrei Kuzyaev, de president van Lukoil Overseas, de buitenlandse dochteronderneming van de Russische reus, in een interview.

Kuzyaev zei verder nog: “Het is niet belangrijk dat we niet hebben deelgenomen aan de coalitie. Voor Amerika gaat het om open toegang tot reserves. En dat is wat er in Irak gebeurt.”

Amerikaanse olieservicebedrijven zijn goed gepositioneerd om het technische werk uit te voeren en de contracten in de wacht te slepen omdat ze jarenlang in Irak actief zijn geweest door contracten met de Amerikaanse bezettingsautoriteiten en militairen.

In plaats van in te krimpen na de Amerikaanse terugtrekking, zijn de activiteiten van bijvoorbeeld Halliburton nog verder uitgebreid. “We blijven belangrijke contracten versieren in Irak en investeren zwaar in onze infrastructuur”, aldus Halliburton. In 2017 tekende Halliburton nog een contract met Shell Iraq Petroleum Development om boordiensten te verlenen in het Shell’s Majnoon Oil Field in Zuid-Irak.

Case study: De schande van BP

Tijdens de tweede helft van 2009 hield Irak twee veilingen van zijn grootste olievelden, die werden toegekend aan multinationale ondernemingen zoals BP, Shell en ExxonMobil om te opereren onder contracten van 20 jaar. Die olievelden zijn goed voor meer dan 60% van de Iraakse reserves.

Mediaberichten over de veiling gingen vooral over de vergoedingen. Deze waren dermate laag – tussen $ 1,15 en $ 5,50 per vat – dat veel commentatoren de winstgevendheid van de deals in twijfel trokken. Maar zoals altijd in oliecontracten, zit het venijn in de staart. Terwijl de veilingen door de Iraakse regering als een van ‘s werelds meest transparante waren gepresenteerd, werden de contracten vervolgens achter gesloten deuren voor de multinationale bedrijven veel aantrekkelijker gemaakt, ten koste van de bevolking.

Het Britse olie- en gasbedrijf BP won het contract voor de exploitatie van het Rumaila-olieveld in 2009. Rumaila is gewoon enorm, volgens sommige experten is het de op twee na grootste reserve van ruwe olie op de planeet en pompt het momenteel dagelijks 100 miljoen dollar olie op, genoeg om het jaarlijkse gezondheidsbudget van Irak tijdens de bezetting door de Amerikaanse coalitie om de vijf dagen te betalen.

Een van de bestuursleden van BP is Sir John Sawers, de voormalige chef van MI6 van 2009 tot 2014, die tijdens de bezetting optrad als speciale vertegenwoordiger van het VK in Irak. Hij trad in 2015 in dienst bij BP als onafhankelijke bestuurder, één jaar nadat hij MI6 verliet en twee jaar nadat BP een licentie verkreeg voor de exploitatie van het Rumaila-olieveld.

Het eerste contract dat werd toegekend voor het Rumaila-veld in Zuid-Irak, werd gedurende meer dan drie maanden na de veiling privé heronderhandeld tussen de Iraakse regering en het winnende BP / CNPC-consortium. De voorwaarden werden aanzienlijk gewijzigd ten opzichte van het gepubliceerde modelcontract waarop de veiling was gebaseerd.

De belangrijkste veranderingen waren:

Als de Iraakse olieproductie wordt beperkt door een toekomstig OPEC-quotum, zou de Iraakse regering BP / CNPC evenveel betalen voor het niet produceren van olie als voor het produceren ervan. Volgens het modelcontract werden echter de kosten voor het niet voldoen aan alle quota gedeeld tussen overheid en bedrijf.

Als de Iraakse transport- en exportinfrastructuur niet voldoende wordt uitgebreid voor de productie, zou de Iraakse regering opnieuw BP / CNPC betalen voor het niet produceren van olie. Nogmaals, het modelcontract had deze risico’s gedeeld tussen de twee partijen.

BP / CNPC kan niet aansprakelijk worden gesteld voor eventuele geologische schade aan de oliereservoirs in Irak als gevolg van het te snel of niet efficiënt produceren van olie.

Het effect van deze veranderingen is om de belangrijkste risico’s voor BP / CNPC over te dragen aan de Iraakse overheid, waardoor de contracten aanzienlijk aantrekkelijker worden voor de bedrijven. In al deze veranderingen is het de Iraakse zijde die verliest.

BP heeft de Iraakse economie dus in een “wurggreep” genomen nadat de regering in Bagdad ermee akkoord ging het Britse bedrijf te betalen, zelfs als olie niet wordt geproduceerd in het Rumaila olieveld.

De oorspronkelijke deal voor het beheer van het grootste veld van Irak – de helft zo groot als de hele Noordzee – werd herschreven, zodat BP onmiddellijk wordt gecompenseerd voor burgerlijke ontwrichting of overheidsbeslissingen die de productie zouden verminderen.

Dit zou mogelijk van invloed kunnen zijn op de beleidsbeslissingen van Irak met betrekking tot het oliekartel van Opec en is een serieuze wijziging van de oorspronkelijke voorwaarden van de veilingovereenkomst die in de zomer van 2009 werd ondertekend.

Sectie 12.5 van dit herziene contract voor technische diensten toont aan dat BP en zijn Chinese partner CNPC betalingen zouden ontvangen voor “door de overheid opgelegde inperking” van de quotumvereisten van OPEC. Dit geldt ook voor verstoring van het transport van olie.

De veiling was gebaseerd op een modelcontract, maar dan met zeer afwijkende voorwaarden. In de oorspronkelijke versie werd immers nergens verwezen naar “betaling van gederfde inkomsten”

Als de definitieve voorwaarden bekend waren geweest bij de veiling, hadden bedrijven misschien lagere biedingen gedaan en het resultaat had heel anders kunnen zijn. Het biedingsproces kan daarom niet als transparant worden beschouwd. Het lijkt erop dat het olieministerie in april 2010 laattijdig een algemene versie van het herziene contract op zijn website plaatste, zonder aankondiging of verklaring.

Irakezen worden in het duister gelaten, niet wetend wat de definitieve versie is, noch wat er veranderd is of waarom.

Hier is een lijst van internationale oliemaatschappijen (IOC’s) die in Irak opereren onder vergunningen die zijn verleend door het Ministerie van Olie in Bagdad:

BP, China National Offshore Oil Corporation (CNOOC), China National Petroleum Corporation (CNPC), Dragon Oil, Egyptian General Petroleum Corporation (EGPC), Eni, ExxonMobil, Gazprom, Inpex, Japan Petroleum Exploration Company (Japex), Kogas (Korea Gas Corporation), Kuwait Energy (KEC), Lukoil, Pakistan Petroleum, Pertamina, PetroChina, Petronas, Premier Oil, Rosneft, Shell, Total, Türkiye Petrolleri Anonim Ortaklığı (TPAO)

Verdwijnende olie en het metermysterie

Miljarden dollars van de olieproductie in Irak zijn sinds maart 2003 gestolen en het land uit gesmokkeld, met verbazend weinig actie door de coalitie of de Iraakse regering. Het grootste olieverlies was blijkbaar te wijten aan corrupte ambtenaren die het oliesysteem controleerden. Amerikaanse functionarissen waren, benevens de Irakezen, mogelijk betrokken in smokkeloperaties en diefstal. Het werd de smokkelaars niet moeilijk gemaakt door de afwezigheid van meters – meetinstrumenten om oliestromen te meten. Meestal worden oliestromen uitgebreid gemeten, van putten tot raffinaderijen tot exportterminals. Maar Irak had geen werkende meters, waardoor het vrijwel onmogelijk was om de stroom van ruwe of geraffineerde producten te volgen of om de locatie van smokkeloperaties en corrupte praktijken te traceren.

“Het is net een supermarkt zonder kassamedewerker”, vertelde Mike Morris, een expert in de olie-industrie die voor het State Department in Bagdad werkte aan CBSnews op 8 februari 2007. “Er is geen meting [op de exportterminal]. Er is ook geen meting aan de olieputten en er is geen meting op een van de belangrijkste pijplijnovergangen.” Morris schatte dat “tussen de 200.000 en 500.000 vaten per dag” niet worden vermeld.

De CPA had de apparatuur voor de metingen snel kunnen installeren, maar dat deed ze vreemd genoeg niet. Bremer en zijn team werden op de hoogte gebracht van het meetprobleem, maar hebben herhaaldelijk actie uitgesteld. Toen de International Advisory and Monitoring Board  (IAMB), een VN waakhond, op dit probleem wees, konden noch de Iraakse Staat noch de Amerikaanse autoriteiten een bevredigende verklaring geven. IAMB-accountants merkten op dat er niet eens werkende meters op de exportlaadplatforms stonden, waardoor het onmogelijk was om het volume of de waarde van de ruwe-olieuitvoer van Irak te kennen. Ambtenaren werden blijkbaar omgekocht om tijdens het laden van tankschepen honderdduizenden vaten olie niet op te nemen in de vrachtbrieven.

Het Iraakse Ministerie van Olie meldde dat zich honderden kleine schepen op de Shatt al-Arab bevonden met gesmokkelde Iraakse ruwe olie of geraffineerde producten. Deze smokkelaars opereerden direct onder de neus van de Amerikaanse marine en in de operationele zone van de Britse strijdkrachten. De olieminister suggereerde dat in 2005 de smokkel van geraffineerde producten, inclusief benzine en diesel, de regering $ 800 miljoen dollar had gekost. Maar het verlies van ruwe olie was nog veel groter. “Irak is het slachtoffer van de grootste roof van de olieproductie in de moderne geschiedenis”, kopte Azzaman (de grootste Iraakse krant) al in maart 2006. Een studie uit 2006 van de olieproductie en de analyse uit cijfers van het vakblad Platt’s Oilgram News, toonde aan dat tot 3 miljard dollar per jaar vermist wordt. De Iraq Study Group suggereerde dat in 2006 de omvang van de diefstal misschien wel 180 miljoen vaten kon zijn, wat neerkomt op 500.000 vaten per dag. Een meer recent rapport van het Amerikaanse Government Accountability Office suggereerde een cijfer van 110 miljoen vaten per jaar, wat nog altijd meer is dan 300.000 vaten per dag, met een financieel verlies dat kan worden berekend op ongeveer $ 5,5 miljard.

De historie van het contract voor een meetsysteem was ook al heel mysterieus. IAMB-voorzitter Halbwachs vertelde de Veiligheidsraad in juli 2004 dat meters binnenkort in de laadplatforms zouden worden geïnstalleerd. Contracten gingen eerst naar Halliburton en vervolgens naar Parsons. Het werk begon pas in maart 2006, maar Parsons was verantwoordelijk voor ernstige vertragingen. Het Corps of Engineers drong er sterk op aan dat de Basra Oil Terminal medio 2007 eindelijk meters zou krijgen, maar de rest van het uitgestrekte olieproductie-, transport-, raffinage- en opslagsysteem van Irak bleef meterloos en er waren geen onmiddellijke plannen om ze te installeren.

Het bedrijfsverslag, evenals verslagen van de Iraakse commissie van financiële deskundigen (COFE) en de IAMB, nam nota van de lakse implementatie van het meetsysteem en zei dat dit “een bedreiging vormt voor het land”.

“Met miljarden dollars beschikbaar en ruime ervaring met olie-infrastructuur in de Iraakse havens, lijken Halliburton en Parsons niet in staat om het routineprobleem van de kapotte meters op de terminals van Zuid-Irak op te lossen. Na de invasie van 2003 lijken de meters te zijn uitgeschakeld en er zijn sindsdien geen betrouwbare schattingen van de hoeveelheid ruwe olie die werd opgepompt uit de zuidelijke olievelden”, schreef CorpWatch op 22 maart 2007.

Het Amerikaanse accountantskantoor PriceWaterhouseCoopers (PwC) zei, in een presentatie gegeven in april 2011 in Parijs voor een door de VN aangestelde watchdog voor Iraakse olie-inkomsten, dat nog steeds elk spoor ontbreekt van een modern meetsysteem, nodig om de productie, het transport en de export van ruwe olie te monitoren.

Een audit van het Iraakse olie-inkomstenbeheer en boekhoudsysteem wees uit dat het plan om tegen 2012 een volledig meetsysteem voor ruwe olie en producten volledig te installeren en te kalibreren, slechts voor 39% voltooid was, volgens een rapport van Platts.

Oliesmokkel duurt voort

De milities controleren de zeehaven van Umm Qasr en de oliesmokkel tiert nog steeds welig, ondanks een verbeterd meetsysteem. In 2015 plunderden milities de olieraffinaderij van Baiji, voorheen de grootste van Irak. Reeds lang zijn er beschuldigingen van georganiseerde smokkel uit olievelden rond Mosoel en Kirkoek. In Basra smokkelen milities al heel lang olie en sommige hebben lucratieve contracten gesloten met internationale oliemaatschappijen.

De diefstal en smokkel van olie is steeds een groot probleem geweest in Irak na de invasie. Het kost aan het land $750 miljoen per maand, $9 miljard per jaar. Dit is goed voor bijna 10 procent van de totale inkomsten uit de export van Iraakse olie. Een smokkelnetwerk werd onlangs “ontdekt” en wordt de “grootste oliediefstal in Irak” genoemd. Smokkelaars maakten gaten in de uitgestrekte oliepijpleidingen van het land, hevelden de olie over in tankwagens en smokkelen het vervolgens het land uit.

Negen hoge functionarissen, waaronder beveiligingsagenten, betrokken bij de smokkel van ruwe olie en zijn derivaten, werden in november 2022 gearresteerd. De functionarissen werkten naar verluidt samen met oliesmokkelbendes bij het transporteren van olie uit de zuidelijke provincie Basra naar de noordelijke regio van Koerdistan, waar het over de grens naar Syrië en andere landen werd vervoerd.

De smokkelnetwerken omvatten invloedrijke politieke partijen en figuren die over het algemeen de operaties achter de schermen leiden door hoge officieren te benoemen en over te plaatsen naar lucratieve oliegebieden.

Creative Commons

dagelijkse newsletter

take down
the paywall
steun ons nu!