Olúfẹ́mi Táíwò. Screenshot Ted Talk
Boekrecensie - Wil Heeffer

(Tegen) Dekolonisatie, een pleidooi voor Afrika’s eigen competentie

Van de Nigeriaanse filosoof Olúfẹ́mi Táíwò verscheen onlangs in vertaling 'Tegen dekolonisatie - een pleidooi voor Afrika’s eigen competentie'. Hij pleit daarin voor een Verlichtingsproject ter ontwikkeling van Afrika en de vooruitgang van zijn bevolking.

dinsdag 26 maart 2024 12:11
Spread the love

 

In zijn betoog stelt de Nigeriaanse filosoof Olúfẹ́mi Táíwò (°1990) de dekolonisatie van het denken centraal maar anders dan het veelal opgang doet in de gedachtevorming van velen op dit terrein.

Hij vindt dekolonisatie een containerbegrip en draagt argumenten aan om tot een andere invulling te komen waarbij het gaat over de koppeling van moderniteit aan cultuureigene.

 

 

In feite valt Táíwò in zijn woord vooraf meteen met de deur in huis. Zoals hij schrijft, publiceerde hij eerder het boek Africa must be Modern: A Manifesto dat heeft geleid tot het onderhavige boek.

Hij motiveert zijn doelstelling als: ‘Aangezien moderniteit over één kam wordt geschoren met westers en wit – en ze alle drie gelijk worden gesteld met kolonialisme – is dekolonisatie een soort container begrip geworden om alles met maar enige associatie met het Westen onderuit te halen.’

In zijn boek komt hij op voor de eigenwaarde van de Afrikaan en zijn op Afrikaanse leest geschoeide denken en presenteert zijn pleidooi als ‘een weg ter bevordering van ons begrip van Afrika’s positie in de wereld van ideeën en gebeurtenissen.’

Niet langer kunnen mensen – zoals ten tijde van de kolonisatie – door de kolonisatoren worden behandeld als ‘flora en fauna die uit de weg moesten worden geruimd’.

Dekolonialiteit

In 1985, bij de honderdjarige herdenking van de koloniale opdeling van Afrika op de Conferentie in Berlijn, flitste het door Táíwò heen dat na de opdeling de Europese talen in Afrika verplicht werden gesteld.

Met die omvorming werden ook Westerse inzichten over ras, politiek en cultuur dominant uitgedragen en opgelegd. Sommige koloniale gebieden werden Franstalig, andere Engelstalig en weer andere Duitstalig.

Daardoor is het geheel van eigen Afrikaanse taal-, cultuur- en mensopvattingen getransformeerd naar westerse beschavingsopvattingen Zowel letterlijk als figuurlijk werden Afrikanen onderdanen van koloniale regimes.

Die opdeling van Afrika leidde, zoals hij schrijft, tot de schizofrene situatie waarin men thuis de eigen streektaal sprak en op school en bij officiële gelegenheden gesproken en geschreven diende te worden in de taal van de overheerser.

Eigen tradities werden door de overheerser als ‘primitief’ beschouwd. Het hield in, zoals hij schrijft, dat ‘alles wat diep nadenken vereist tot het domein van onze geleende talen behoort en dat onze moedertalen alleen goed zijn voor het triviale, voor gewoontes, of voor rituelen (die alleen toegankelijk zijn voor de weinigen die hiertoe op passende wijze geïnitieerd zijn)’.

Na het onafhankelijk worden van staten binnen door Europeanen vastgestelde grenzen, moest een weg gezocht worden om sturing te geven aan de ontmanteling van een koloniaal systeem. Aan dat gebeuren is het begrip dekolonisatie gekoppeld dat zo algemeen en onduidelijk is geworden dat het volgens Táíwò nuancering behoeft.

Het leidt hem tot het onderscheid in twee dekolonisatiebegrippen. Het dekolonisatieconcept-1 gaat over strijd voor onafhankelijkheid en zelfbeschikking, dat wil zeggen de omvorming van de kolonie tot soevereine staat. Daarin staat politiek centraal.Het dekolonisatieconcept-2 gaat om een ‘mentale de-afrikanisering’ om te komen tot een eigen mensopvatting en de eigen kennisleer.

Bij het spreken over die mentale omslag lopen de opvattingen uiteen. Vooraanstaande denkers in Afrika vinden dat bij die dekolonisatie een punt moet worden gezet achter al wat westers is. Volgens hen komt men niet tot eigen opvattingen en eigen bestuursvormen als men blijft spreken en schrijven in de Europese talen.

Dekolonisatie impliceert volgens die richting een herstel van gebruik van eigen talen en tradities voor zover die vallen binnen de periode van koloniale machtsuitoefening. Hij wijst in de discussie daarover op een vooraanstaand denker als Ngũgĩ wa Thiong’o die in een interview sprak over de vraag waarom Afrikanen hun eigen talen haten.

 

Táíwò plaatst daar zijn opvattingen tegenover omdat bij zo’n ‘fundamentalistische renaissance’ voorbij wordt gegaan aan het verworvene uit een periode die voor de kolonisatie in de negentiende eeuw ligt en wordt voorbijgegaan aan de sociaal-economische en sociaal-culturele veranderingen.

De vragen die daarbij opkomen zijn: kan er sprake zijn van eigenheid wanneer in het academisch onderwijs alleen maar gesproken en geschreven kan worden in de Europese talen van voormalige kolonisten? En de vraag die daarop aansluit: bestaat er – zoals ook de vraag luidde in Zuid-Amerika – een eigen Afrikaanse filosofie, een eigen denktraditie?

De contouren van koloniaal bestuur als het gaat om politieke zelfstandigheid en onafhankelijkheid zijn gemakkelijk af te bakenen. Dat ligt anders bij vraagstukken over politieke en economische besluitvorming en over rechtssystemen die zich veelal baseren op buitenlandse voorbeelden.

Zoals hij het uitwerkt, kunnen eigen mensen niet goed tot goede institutionalisering komen van eigensoortige bestuursvormen. Politici en bedrijven ‘leveren zich uit’ aan ontwikkelingssteun waardoor de voormalige koloniën in economische termen ten prooi vallen aan van economische afhankelijkheid en schuldenlast.

Er ontstaat geen zelfstandigheid en onafhankelijkheid maar een politiek en economisch neokolonialisme. Nepotisme en corruptie vormen daarbij een gevaarlijke onderstroom.

Het lijkt alsof de eigen mensen niet in staat zijn tot goed bestuur en goed onderwijs. Bovendien wordt moderniteit bij de gekoloniseerden vaak gezien als het voldoen aan westerse (rationele) standaarden.

Zoals hij schrijft: ‘Wat voor problemen er tegenwoordig in Afrika op politiek en economisch vlak ook moge zijn: dat zijn sinds de dag na de onafhankelijkheid geen koloniale problemen meer.’ Als men vervalt in een neokolonialisme, verzuimen de inheemse opvolgers van de koloniale regimes zichzelf verantwoordelijk te stellen voor hun tekortschieten.

En bij dat laatste stuit Táíwò op het vraagstuk dat hem bezighoudt. Hij schrijft daarover: ‘In de ex-kolonies de zogenaamd westerse epistemologische tradities van hun sokkel te halen is een van de verklaarde doelen van dekolonisatie. Dit is een soort dekolonisatie die volgens mij absoluut ongegrond is.’

Taal en traditie

Táíwò zet zich af tegen de opvatting dat er pas sprake zal zijn van echte dekolonisatie als naast publicisten ook de academici in hun moedertaal gaan schrijven. Hij citeert bijvoorbeeld Ousmane Sembène die schrijft: ‘Wat zorgen baart is dat zij die ons besturen, de Afrikaanse regeringen, niet de moed hebben te zien dat taal cultuur en economie in stand houdt’.

Het blijven gebruiken van westerse talen in het academische en officiële discours is een voortzetting van een imperialistische traditie. Derhalve is de kolonisatie niet geëindigd.

In de opvatting van Táíwò zou je die instelling misschien wel een linguïstisch fundamentalisme kunnen noemen. Het heeft ook alles te maken met het gegeven dat er in Afrika bovenal sprake is van een orale cultuur.

Het omzetten van die gesproken talen – en de in spreekwoorden vastgelegde  levensopvattingen – in een correct toe te passen taalleer of taalkunde is meer dan complex. Het vergt allereerst de opbouw van een goed tekensysteem waarbij het de vraag is of daartoe uitspraaktekens bij het gebruik van Europese lettertekens volstaat.

Bovendien zijn niet alle in een context geplaatste begrippen eenvoudigweg semantisch om te zetten, iets dat te maken heeft met wat men polysemie noemt.

Waarom zouden aangeleerde Europese talen voor begripsontwikkeling niet mogen worden gebruikt, is zijn vraag. En hij voegt toe: ‘In een landschap waar linguïstisch pluralisme overheerst, waar sommige talen dominant zijn en andere ondergeschikt, is de vraag niet onbelangrijk welke taal bevoorrecht zou moeten worden en waarom, zodra we de koloniale talen buiten beeld hebben gezet’.

Want was is Afrikaans? Daar bovenop speelt nog de invloed van zowel het Arabisch in de geïslamiseerde gebieden en het Latijn in de christelijk beïnvloedde delen van Afrika.

Naast taalkunde speelt in het denken over dekolonisatie de zoektocht naar zowel een eigen denktraditie als naar opvattingen over equivalente opvattingen over democratisch bestuur. Hij hoopt dat boeken als het zijne Afrikaanse ‘denkers inspireert om de angsten voor een witte suprematie te laten varen en in plaats daarvan te focussen op het vertellen van onze verhalen op een manier die recht doet aan onze plaats in de ideeëngeschiedenis.’

Een nieuw Afrika vraagt niet om atavisme of nativisme maar om een vooruitgangsdenken waarin tevens terug wordt gekeken naar periodes lang voordat er sprake was van de op Europees belang geschoeide slavenhandel en kolonisatie.

Kennis van de eigen wordingsgeschiedenis is daarbij een vereiste. Zoals hij schrijft, gaat het om het installeren van politieke stelsels: ‘die beter aansluiten bij ons erfgoed en onze behoeften, zelfs als die worden ontleend aan een authentiek, autochtoon verleden’.

 

En dat gaat verder terug dan de afgebakende periode van ‘witte’ kolonisatie in de negentiende eeuw. Wat dit laatste betreft is het interessant te luisteren naar de imponerende toespraak van de Keniaanse rechtsgeleerde Otieno Lumumba – die een PhD behaalde aan de Universiteit van Gent – over het gegeven dat Afrika zichzelf moet definiëren.

Wiens brood men eet of wiens taal men spreekt…

Táíwò wijdt in zijn boek veel uit waardoor hij in een cirkelgang naar een antwoord zoekt op de vraag: wat houdt mentaal-Afrikaans-zijn in? Door stijl en opzet van het boek zal, zo denk ik, de aandacht bij velen niet altijd geconcentreerd blijven.

Zijn schrijven of de vertaling loopt niet altijd soepel. Wel stelt het boek een belangrijke vraag naar eigenheid en gemeenschappelijkheid en hoe verhoudt zich dat intercultureel. Is er sprake van gelijkwaardigheid als de ene academische traditie – de westerse – zich dominant blijft opstellen ten opzichte van een andere?

En in welke mate beïnvloedt dat schrijvers en denkers de toegang tot het wetenschappelijke discours? In welke mate bepalen internationale ‘gezaghebbende’ tijdschriften en het overheersend gebruik van het Engels als de lingua franca van de wetenschap gelijkwaardigheid?

In feite pleit hij ervoor om op grond van een goede, eigen ideeëngeschiedenis te komen tot een ontwaakt zelfbewustzijn als antwoord op de verzuchting: wanneer komen wij eraan te pas?

 

Daarnaast is het interessant om te lezen hoe hij de discussie aangaat met schrijvers uit zijn eigen continent zoals Ngũgĩ wa Thiong’o, Kwasie Wiredu en Achille Mbembe, Afrikaanse intellectuelen die langzaamaan ook in onze landen bekendheid hebben verworven. Maar dat is meer iets voor de specifiek geïnteresseerde dan voor een groot lezerspubliek.

 

Olúfẹ́mi Táíwò. (Tegen) Dekolonisatie – Een pleidooi voor Afrika’s eigen competentie. Prometheus, Amsterdam, 2023, 272 pp. ISBN 978 9044 6527 89

steunen

Steun voor een nieuwe website

We hebben uw hulp nodig voor een essentiële opfrissing van de website. Om die interactiever, sneller en gebruiksvriendelijker te maken hebben we 30.000 euro nodig. Elke bijdrage, groot of klein, helpt. Met uw donatie ondersteunt u onafhankelijke journalistiek die de verhalen blijft brengen die er echt toe doen. Laat uw hart spreken.

Creative Commons

take down
the paywall
steun ons nu!