Vier verkiezingen in 2024. Tabel: hasselt.be
Boekrecensie -

Vertrouwen in verkiezingen? Een stand van zaken

Antropoloog Rik Pinxten las het boek 'Vertrouwen in Verkiezingen' van VRT-journalist Ivan De Vadder. “De Vadder geeft een bevattelijk en onderbouwd inzicht in de waarde en werking van verkiezingen in ons land… (en) een breed historisch overzicht van de geschiedenis van het stemrecht (maar) participatie van de burger aan het beleid begrijpt hij quasi exclusief in termen van verkiezingen.”

vrijdag 2 februari 2024 09:26
Spread the love

 

De Vadder is televisiegezicht en commentator bij elke mogelijke politieke beslissing of ook rimpeling, en door half Vlaanderen waarschijnlijk  gekend als ‘Wetstraat-journalist’. Hij schrijft regelmatig een boek over de politieke discussies in ons land. Wat hij hier brengt is een belangrijk stukje duiding bij recente ontwikkelingen, met focus op de rol van verkiezingen en de mate waarin deze erin slagen om de wil van het volk op de ene of andere manier uit te drukken. Hier en daar wordt ook over de grenzen gekeken, omdat België uiteraard al lang geen eiland meer is, wat sommige partijen ook mogen uitbazuinen.

Verkiezingen worden daarbij gezien als de hoofdvorm of misschien wel de enige gangbare vorm van participatie voor de burger in ons democratisch bestel. Dat is ook de positie die de auteur hier inneemt en voor mij ook de voornaamste kritische noot  die ik bij het boek wil plaatsen.

Maar eerst het boek zelf

Historisch is het verkiezingssysteem, waarbij meer of minder burgers van een staat controle uitoefenen op, sturing geven aan de politiek via hun stem waarmee zij afgevaardigden in machtsposities kunnen brengen, of ze terugfluiten, de best bekende en wettelijk gezien vaak de enige vorm van participatie die voor de burger voorbehouden is.

Als we dat uitgangspunt nemen (en dat doet De Vadder hier, meen ik), dan kan onderzocht worden in hoeverre de burgers van een staat effectief van dit middel gebruik maken. In nagenoeg alle democratische landen bestaat stemrecht voor een groot percentage van de inwoners (nu ook: al of niet migranten, al of niet langdurig vluchtelingen, adolescenten, enz.) en geen stemplicht.

Het deelnemen aan de stemming geeft dan meteen weer hoezeer deze vorm van participatie aan het politieke proces door de burgers van een staat opgenomen wordt of niet. In elk geval is dat nooit 100%, maar vaak een grote helft  of zelfs minder.

Waar stemplicht bestaat (zoals in  België) is de interpretatie van de stemresultaten iets moeilijker: er is een bepaald (groeiend) percentage van burgers die niet opdagen en daardoor eigenlijk een strafbaar feit stellen, maar er zijn ook ongeldige en blanco stemmen.

Als men de som van al deze ‘negatieve’ participatie optelt, dan komt men uit op een kwart of meer van de burgers die niet (willen) participeren. Bij jongeren onder 18 jaar kan dat misschien meer zijn.

Bij de EU-verkiezingen van 2024 hebben 16-jarigen voor het eerst stemrecht in België, dus kijkt men uit naar nieuwe cijfers. Wat de inhoud van die participatie echter voor de deelnemers voorstelt, daarover blijven we hier in het duister.

Ivan De Vadder geeft een breed historisch overzicht van de geschiedenis van stemgerechtigdheid in België, samen met de geschiedenis van de Belgische Grondwet. Dat is interessant materiaal voor wie hierover niet of onvoldoende ingelicht is.

Dit deel is zeker goed onderbouwd en toont tevens dat in België de studie van die fenomenen al heel lang ernstig gebeurt. Opvallend is toch wel dat steeds, en ook in het huidige boek, participatie van de burger aan het beleid quasi exclusief wordt  begrepen in termen van verkiezingen en de mate waarin de burgers van het land wel of niet mogen deelnemen aan verkiezingen.

Waar de strijd voor een groter aantal kiesgerechtigden tot vandaag een punt blijft (in de laatste jaren bijvoorbeeld het verlenen van stemrecht aan migranten), daar is tegelijk de exclusieve nadruk op verkiezingen op zich niet besproken, en vermoedelijk steeds minder houdbaar. Dat punt wordt door de auteur maar heel zijdelings aangeraakt.

Het feit dat de (grond)wettelijke regeling geen andere vorm van participatie voorziet is daarbij natuurlijk belangrijk, maar voor mij toch onvoldoende. Alle steekproeven (want meer feiten heeft men niet om zich op te baseren om intenties en betekenis van deze vorm van participatie te duiden) zijn natuurlijk zinvol, maar toch ook zo beperkt van waarde.

Ik denk onwillekeurig aan die andere soort analyse over het onbehagen in de representatiedemocratie, namelijk werk van Michael J. Sandel  (zie Het onbehagen in de democratie – Denken in tijden van crisis, Ten Have, 2023).

Deze auteur stelt de vraag naar particratie (zoals ook De Vadder aanzet), maar vooral naar de verschuiving van de uitvoerende macht tot een soort uitvoeringsinstrument van de belangen van de grote sponsors, de mega-corporaties (waaronder de energiesector, maar evenzeer de IT-bonzen) van vandaag.

Voeg daaraan de media toe en je hebt een ‘herschikking’ van het begrip en de praktijk van participatie door de burger die diep gaat: de burger wordt, zegt Sandel (prof in Harvard en verre van een extreem linkse observator), een sterk gereduceerde participant, die vooral passief is: hij(zij) mag het schouwspel van regering en parlement bekijken, zich laten meeslepen door mediaverhalen die vaak meer over de kleine incidentjes of zelfs over de persoonlijke avontuurtjes van politici gaan dan over de richting die de maatschappij via beleid zou uitgaan.

Die spektakeldemocratie mag  de burger dan op basis – en enkel op basis – van de door de corporaties gesponsorde kandidaten goed of afkeuren in een regelmatig terugkerend gemediatiseerd spel van verkiezingen.

Participatie is hier teruggebracht tot een stemprocedure die we ook zien bij de publieksstemming voor een muziekprogramma, kan men enigszins scherp stellen. Kandidaten die niet over voldoende fondsen kunnen beschikken in dit spel bereiken eenvoudigweg niet het nationale niveau.

Initiatieven van burgers om de probleemstelling, de deliberatie of de beslissing over de richting die de maatschappij moet uitgaan, prioritair zelf in te vullen of toch publiek te laten bespreken in samenspraak met politieke kandidaten of mandatarissen is nagenoeg steeds een verloren strijd tegen de professionele lobbygroepen en zelfs rechtstreeks vanuit de economische kringen (bankenwereld, enz.) gestuurde politieke figuren.

Ik laat de militaire kringen buiten beschouwing: ze spelen een belangrijke rol in de VS (zie de autobiografie van Barack Obama) maar waarschijnlijk veel minder hier.  Maar de bedrijfswereld wel natuurlijk.

Lees het recente boek van Paul Goossens (De ongelijkheidsmachine – Een verborgen Europese geschiedenis, EPO, 2023), en wat hij herhaalt over de EU: dit is een neoliberale  constructie, waarbij het wachten blijft op de sociale constructie die de belangen van de grote bedrijven zou compenseren door die van de brede bevolking: hoe kunnen we gelukkig samenleven, hoe ongelijkheid oplossen, enz?

Hoe men het ook draait of keert: verkiezing en deelname aan stemmingsrondes zijn een indicator, maar de reële inbreng – dat wat we toch participatie moeten noemen – in het ontwikkelen van een probleemstelling, de discussie rond relevante kennis voor een oplossing, het deliberatieproces en de beslissingsmomenten zijn over de jaren steeds verder van de burger verwijderd geworden.

In de plaats kwamen experts en cenakels van hoogopgeleiden in kabinetten, lobbygroepen, managementbureaus en zo meer. De meesten daarvan zijn ingehuurd door partijen, ministeries en de top van het bedrijfsleven, en leveren gevraagd en ongevraagd door de politieke vertegenwoordigers adviezen af over elk mogelijk onderwerp, die dan direct of indirect top-down worden gevolgd door het beleid.

Zo kan men de privatisering van de zorg en zelfs van het onderwijs (met het competitiemodel van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling OESO) zien voortschrijden, alsook de recuperatie van cultuur door een neoliberale ideologie.

De betrokkenheid van de sectoren zelf, laat staan van de burgerbevolking in het algemeen (via bottom-up gesprekken, eventuele referenda, enz) wordt geringer. Vakbonden en andere middenveldverenigingen verliezen macht (als andere ‘stem van de burger’), terwijl de dominante regeringspartij voor Vlaanderen al jaren verklaart dat de werkgeversorganisatie VOKA haar nauwste partner is.

Ik vermeld dit allemaal om aan te geven dat het de moeite loont, denk ik, om verkiezingen op zich en inhoudelijk te analyseren, en niet enkel de gegevens rond  opkomst. Hoeveel mensen zijn echt betrokken bij het uitbrengen van hun stem en komen niet enkel omdat het moet, of omdat dat de gewoonte is, of om andere niet-politieke redenen? Wie peilt daarnaar?

De Vadder vermeldt kort initiatieven zoals de lotingvoorstellen van David Van Reybrouck, om ze dan meteen af te voeren als quasi irrelevant. Waarom toch? Ook de democratische representatieprocedures hebben een historische groei gekend, waarom dat dan niet toelaten aan alternatieven voor het groeiende onbehagen?

Naar een bredere analyse

Vandaar wil ik de opstap maken naar een bredere analyse en naar een oproep. Ik bedoel de toename van de commons in de economische sfeer, van vrijwilligersinitiatieven allerhande (rond vluchtelingen, rond scholingsproblemen, rond mensen met een beperking, maar ook rond economische alternatieven zoals korte keten, en dergelijke) is reëel, maar wordt natuurlijk niet zo gemakkelijk in becijferbare steekproeven gevat.

Waarom eigenlijk niet? Wat is democratie? Wat is een betrokken leven in deze kortstondige (?) maatschappij van overvloed, en tegelijk van immense druk en burn-out? Er is ook een hele literatuur aan het groeien over de afstand tussen politiek en burger (even aangehaald als een gegeven door De Vadder) en tegelijkertijd een mediatiseren dat soms in de buurt komt van Trumpiaanse onzin.

We hebben nu onze plasincidenten met ministers en anderen, onze schandalen over dronken politici, enzovoort. Dat kan sappig zijn, maar wat doet dit met de wil van de kiezer om actiever betrokken te zijn bij de inrichting van de samenleving? En met welk effect voor de interpretatie van de eenvoudige tellingen voor en na elke verkiezingsronde?

En waarom worden de positieve, alternatieve vormen van inzet van de burger geen relevant materiaal om de participatie van de burger te begrijpen, maar enkel en steeds meer berichten en ‘debatten’ door politieke partijen (en hun onbekende of half bekende beïnvloedingskringen) en hun greep op de lijst van namen waartussen nog kan gekozen worden?

Is dat geen bijziendheid te noemen, ook van de onderzoekers in dit veld? Ze meten binnen de geijkte lijnen, maar als wetenschapper moeten ze toch hun begrippenkader kritisch blijven bekijken, zeker in een tijd waar onbehagen een grote opgang lijkt te beleven.

Vele vragen die niet behandeld worden in dit boek. Ik meen dat het boek wel degelijk wat becijferde gegevens op een rij zet, maar ik betreur dat de auteur er meestal vanuit gaat dat de basisbegrippen voldoende neutraal of contextvrij kunnen begrepen worden om die fameuze en moeilijker grijpbare fenomenen van ‘onbehagen’ en desinteresse hun rechtmatige plaats te geven.

Opnieuw verwijs ik naar de VS, omdat daar (en in Groot-Brittannië, zoals de auteur zelf aangeeft) de afstand tussen burger en politiek nog groter geworden is dan (voorlopig) bij ons: wanneer de burger zich snel en toenemend niet meer herkent in de beleidsgroep, dan is de democratie wel degelijk bedreigd, zelfs als de exclusieve participatie via stemrecht of -plicht geen reusachtige uitval toont.

Als dat blijkt dan moet men durven verder en dieper denken hoe die burger toegelaten wordt om mee te kiezen, te delibereren en te beslissen en niet enkel wachten op een nieuwe Zwarte Zondag (zoals in Italië, Nederland, …), lijkt me.

Een emotionele oproep

De eenvoudige en vooral principiële tot zelfs emotionele oproep op het einde van het boek om toch de verworvenheden indachtig te zijn, zal dan niet volstaan. Het boek geeft me dus inzicht in de stand van zaken wat de gebruikte invulling van ‘participatie’ betreft, maar laat me op mijn honger over de vraag naar een inhoudelijke verdieping en erkenning van actief participatief burgerschap in de huidige democratieën.

Nog een detail: vanuit mijn kennis zou ik een misschien pikante opmerking willen plaatsen over enkele van de vrij kritiekloos geciteerde autoriteiten in de politieke wetenschappen. Een ervan wil ik in het bijzonder aanwijzen.

Auteur De Vadder hangt zijn analyse van wat we vandaag participatie via verkiezing noemen aan de staatsvorm, zoals die door Francis Fukuyama als een manifeste stap vooruit gezien wordt in de ‘geschiedenis van de mensheid’, vanaf het tribale naar het ‘hedendaagse’ samenlevingsmodel (volgens die auteur).

Dat is, op zijn  zachtst gezegd, een typisch koloniale visie op ‘de’ ontwikkeling van de mensheid. Recent onderzoek toont ons daarentegen dat wat hier weggezet wordt (typisch voor de ideologie van Fukuyama en co, durf ik stellen) als ‘vroegere’ stadia van een uni-directionele geschiedenis van ‘de mens’ een recente ideologische inkleuring is van de ander als ‘ontwikkelingsproject’.

David Graeber, Amitav Ghosh, Laura Nader en anderen zijn al jaren bezig om dit beeld bij te stellen. Latijns-Amerikaanse en andere politieke tradities zoeken ook een derde, vierde en meer wegen om die suprematievisie eindelijk bij te stellen.

Voor het grote plaatje: in een andere wereldorde die zich schijnt aan te dienen en in de diverse maatschappij die we geworden zijn is die discussie van onderuit wezenlijk democratisch, lijkt me, maar misschien moeilijk in de klassieke enquêtes te vatten. Voorlopig.

 

Ivan De Vadder. Vertrouwen in Verkiezingen. Ertsberg, Antwerpen, 2024, 204 pp. ISBN 978 9464 7506 69

Rik Pinxten is antropoloog en emeritus Professor aan de Ugent.

Creative Commons

take down
the paywall
steun ons nu!