De Tweede Wereldoorlog begon, tenminste toch wat Europa betreft, met een snelle Duitse overwinning op Polen in september 1939. Ongeveer zes maanden later volgden nog meer spectaculaire Duitse triomfen, dit keer tegen Nederland, België en Frankrijk. In de zomer van 1940 zag Duitsland er onoverwinnelijk uit, en voorbestemd om voor onbepaalde tijd het Europese vasteland te overheersen. (Groot-Brittannië hield nog wel stand, maar had geen schijn van kans om op eigen houtje de oorlog te winnen, en in London bibberde men bij de gedachte dat Hitler binnen afzienbare tijd Gibraltar, Egypte of andere “juwelen in de kroon” van het Britse Empire zou aanvallen.)
Vijf jaar later beleefde Duitsland echter de pijn en de vernedering van een totale nederlaag. Op 20 april 1945 pleegde Hitler zelfmoord in Berlijn terwijl het Rode Leger de stad, op dat moment niet veel meer dan een puinhoop, binnenstormde. Op 8/9 mei capituleerde Duitsland onvoorwaardelijk. Het is duidelijk dat het tij van de oorlog zich tussen het einde van 1940 en 1944 op dramatische wijze had gekeerd. Maar waar, en wanneer? In Normandië in 1944, zeggen de enen; in Stalingrad, gedurende de winter van 1942-43, beweren de anderen. In werkelijkheid keerde het tij in december 1941 in de Sovjetunie, namelijk in de kale vlakte iets ten westen van Moskou. Een Duits historicus klopte de nagel op de kop toen hij schreef dat “de overwinning van het Rode Leger [voor Moskou] ongetwijfeld het keerpunt [Zäsur] was van de hele wereldoorlog”.