Het consensusidee waarover ik het vorige keer had (er is maar één realiteit, ‘het ís gewoon zo’) kun je beschouwen als een andere gedaante van het ‘Er is geen alternatief’ dat ons dagelijks expliciet of impliciet wordt voorgehouden door bazen, bonzen en woordvoerders. De achterzijde van die stelling is, nogal komisch eigenlijk, dat aan actievoerders en critici vaak wordt verweten dat ze ‘geen alternatief hebben’, dat ze geen duidelijk beeld kunnen uittekenen van de betere wereld die ze wensen; maar als die protesteerders wél een toekomstvoorstelling formuleren, krijgen ze te horen dat het een verkeerd (utopisch, totalitair…) alternatief is.
Ik zat aan die dingen te denken toen ik de verzen van Bertolt Brecht weer eens opensloeg, meer bepaald de Svendborger Gedichte (1939). Het leeuwendeel van die bundel werd geschreven in het Deense Svendborg, waar Brecht als balling woonde in de eerste jaren na Hitlers machtsovername, maar sommige teksten zijn iets ouder. Hoe dan ook, allemaal stammen ze uit dezelfde gewelddadige periode in de Europese geschiedenis. Zouden wij er nog iets mee kunnen aanvangen, in onze ondanks alles totaal andere omstandigheden? Misschien wel, als we niet alles letterlijk opvatten.
Neem het ‘Loflied op de revolutionair’, een onderdeel van een cyclus over Lenin, die volgens deskundige lieden de baarlijke duivel was. Er is weinig geweld te bekennen:
De eigendom vraagt hij:
Wat is je herkomst?
De meningen vraagt hij:
Wie strek je tot nut?
Waar altijd wordt gezwegen
Daar zal hij spreken
En waar onderdrukking heerst en van noodlot wordt gerept
Zal hij namen noemen.
Waar hij gaat aanzitten
Gaat de ontevredenheid aanzitten
Het eten wordt slecht
En eng blijkt de kamer.
Wij leven niet bepaald in revolutionaire tijden, maar déze revolutionair heeft ook hier en nu zijn nut: een lastigaard die zijn mond opent en niet wil weten van onvermijdelijkheid, een pretbederver die onze ogen opent voor lelijke dingen.
Genoeg
Er staan in de Svendborger Gedichte ook verzen met een verhalend karakter, zoals het didactische ‘Boeddha’s gelijkenis van het brandende huis’. Hetzelfde gegeven wordt drie keer opgevoerd, ik vat samen:
Eén. Boeddha maant zijn leerlingen aan te verzaken aan verlangens en het Niets binnen te treden. Enkelen zeggen dat ze dat wel willen, maar kan de meester alstublieft eerst eens zeggen hoe dat Niets is, wat het juist inhoudt? Boeddha geeft geen antwoord.
Twee. Boeddha verklaart zijn houding met een ander verhaaltje: hij heeft onlangs bij een brandend huis de bewoners aangespoord om snel naar buiten te komen, maar ze haastten zich niet, ze vroegen hem om eerst te zeggen hoe het daarbuiten was, of het bijvoorbeeld niet regende. Boeddha gaf geen antwoord, want deze bewoners wilden liever verkolen dan een onzekere uitweg te kiezen. Werkelijk, zegt Boeddha nu,
Wie de grond nog niet zo heet is dat hij hem liever
Tegen elke andere zou ruilen dan dat hij bleef, die
Heb ik niets te zeggen.
Drie. De verteller of spreker van het gedicht neemt zelf het woord en past het bovenstaande toe. Ook wij, zegt hij, die nochtans geen verduldige navolgers van Boeddha zijn, wij ‘die ons liever bezighouden met de kunst van het niet-dulden en allerlei voorstellen / Van aardse aard opperen, en de mensen leren / Hun menselijke kwellers van zich af te schudden’ – ook wij menen dat we niet veel te zeggen hebben aan hen die
Met de naderende bommenwerpers van het Kapitaal voor ogen, nog blijven vragen
Hoe we ons dit dachten, hoe we ons dat voorstelden
En wat er van hun spaarpot en hun zondags pak moet worden na een omwenteling.
Wie spreekt hier eigenlijk, wie is dit ‘wij’? De communisten wellicht, of zelfs de Partij. Maar het zou eender welke club van maatschappijcritici kunnen zijn. Iets wat me niet erg bevalt in deze verzen, is het feit dat die club zich enigszins boven ‘de mensen’ stelt en meent hun iets te moeten leren: de leidinggevende of pedagogische houding van traditioneel links (communistisch én sociaaldemocratisch), de veronderstelling dat inzicht en verzet van buitenaf bij ‘de mensen’ moeten komen, omdat sommigen het nu eenmaal beter weten dan die mensen.
Maar de hoofdzaak in dit gedicht, die me wél bevalt, is de nadruk op het Nee. In kritiek en in verzet is het negatieve gebaar primair, de weigering om het bestaande (nog) te accepteren; en dat betekent ook: dat je een beetje risico aanvaardt, de onvoorspelbaarheid van het nog onduidelijke ‘alternatief’; dat hetgeen je te verliezen hebt geen voorrang (meer) krijgt op wat je te winnen hebt.
Het is genoeg geweest: heel verschillende revoltes en protesten kun je onder die woorden vatten. Dít willen we niet meer, ook al weten we nog niet precies wat we in de plaats willen. Brecht gaf dat primaat van het negatieve enorme nadruk door het streven naar maatschappijverandering plusminus te ‘vergelijken’ met het streven naar het Niets. Dat is gewaagd, en ook moedig, vind ik. Maar het spreekt vanzelf dat het niet het laatste woord betekent, en dat we maar beter voortdurend nadenken over het wat en hoe van een andere samenleving.
Ik heb Brecht hier geciteerd in de vertaling die Stefaan van den Bremt lang geleden maakte van de Svendborgse gedichten (SUN, Nijmegen, 1982). Voor een heruitgave van dat boek zou ik niet pleiten (niet alles is even goed), maar wel voor een dikke Nederlandstalige bloemlezing uit Brechts hele poëtische werk. We kunnen dat gebruiken.