Het is stil in de straat. Nooit komt een man
voorbij met een brood in zijn armen.
Aan een hand hangt een bril, hulpeloos,
als een druppel aan een afgesloten kraan.
De vrouw in de rolstoel wordt niet meer warmer.
Een fotoboek is tegen de winterkou bovengehaald
en ligt als een ingeving naast de kachel.
Uit de klok hangt de koekoek stomweg omlaag.
Wat zij gemist heeft tast in haar rond
als een blinde geleid door een dwalende hond.
Het is stil in de straat. Iedere dag wacht dit kind,
al jarenlang, ontheemd, ondervoed.
Het wordt nooit warmer. Nooit komt een man
voorbij met een brood in zijn armen.