De samenleving in beweging
Nieuws, België, Boekrecensie, Voorpublicatie, De samenleving in beweging -

‘De samenleving in beweging’: Hoe kan een duurzame ontwikkeling slagen?

Beweegt de Belgische samenleving twintig jaar na de Aardetop (1992) in de richting van duurzame ontwikkeling? Of bevinden we ons op een hellend vlak? Bernard Mazijn en Nadine Gouzée gingen de uitdaging aan om dat in 'De samenleving in beweging. België op weg naar duurzame ontwikkeling?' te onderzoeken. DeWereldMorgen.be zoomt hieronder in op het hoofdstuk omtrent de voorwaarden opdat een transitie naar duurzame ontwikkeling zou slagen. Een uittreksel.

dinsdag 26 maart 2013 23:00
Spread the love

In 1991 opent Clive Ponting zijn boek A Green History of the World met de geschiedenis van het Paaseiland, waar een eens zo bloeiende samenleving in verval geraakte door het ondergraven van het ecosysteem (ontbossing, erosie,…).[[1]] Gevolgen hiervan waren conflicten, oorlog, het scheppen van ‘ideale’ omstandigheden voor slavernij en zelfs – “naarmate de hoeveelheid beschikbare eiwitten daalde” – kannibalisme. Clive Ponting vraagt zich af of hieruit geen lessen te trekken zijn voor de samenleving op aarde en of wij “er beter in geslaagd (zijn) dan de eilandbewoners een levenswijze te vinden die niet tot noodlottige uitputting leidt van beschikbare bronnen en geen onherstelbare schade toebrengt aan het systeem waarvan hun leven afhangt?”

Iets meer dan twintig jaar later is een antwoord te lezen in reeksen van internationale rapporten: Global Environment Outlook van UNEP, World Energy Outlook van IEA, Human Development Report van UNDP, World of Work Report van ILO enzovoort; daarnaast zijn er ook rapporten over de klimaatverandering, het verlies aan biodiversiteit, de toenemende verwoestijning en de sterk onderschatte Millenium Ecosystem Assesment Reports uit 2005. Tegelijkertijd formuleerden andere rapporten bezorgdheden omtrent mensenrechten en andere sociale problemen (gezondheid, gender,…).

Het tijdschrift Nature van 7 juni 2012 vat het antwoord op de vraag die Clive Ponting twintig jaar geleden stelde, als volgt samen: “It is hard to avoid a certain sense of gloom, if not doom. […] The accumulating evidence screams that the consequences of inaction could be dire. As each day passes, the problems become more expensive to solve and the number of available options decreases”.

Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat gerenommeerde auteurs in de voorbije jaren boeken publiceerden met titels zoals Collapse (Diamond J., 2005), The Revenge of Gaia (Lovelock J., 2006) en Plan B 3.0 (Brown L., 2008).[[2], [3]], [[4]] Deze drie publicaties hebben allen een zekere somberheid (‘gloom’), zelfs een zeker doemdenken (‘doom’) over zich, maar getuigen ook van een sterk engagement om een menselijke beschaving te laten overleven.

Dit boek gaat over duurzame ontwikkeling in verschillende domeinen, evenals over noden en obstakels die het brede werkveld van duurzame ontwikkeling kenmerken. Wij delen inderdaad het sterke gevoel van urgentie met alle coauteurs van dit boek en wij spannen ons in om de niet-duurzame ontwikkeling van onze samenleving (wereldwijd) een halt toe te roepen.

Het eerste deel van dit boek wil deze vaststellingen verduidelijken en linken aan de hoop op een ‘reddingsoperatie’, zoals vermeld in de meeste publicaties. We stellen drie vragen: “Waarover spreken we?”, “Zijn er andere wereldvisies dan duurzame ontwikkeling?” en “Wat zijn de belangrijkste voorwaarden opdat een transitie in die richting zou slagen?”. Hieronder gaan we in op de derde en laatste vraag.

Wat zijn de belangrijkste voorwaarden opdat een transitie naar duurzame ontwikkeling zou slagen?

Waarom is het zo moeilijk om de duurzame ontwikkelingsprocessen te verwezenlijken die in gang werden gezet in Rio in 1992 en op de daarna volgende Rio+-conferenties?[[15]] Tal van evaluaties over de uitvoering van duurzame ontwikkeling in de voorbije twintig jaar benadrukken de voornaamste hinderpalen waarmee wij worden geconfronteerd.[[16]] Desondanks pleiten deze evaluaties er voor dat de besluitvormers eindelijk/beter de kansen zouden grijpen die deze manier van ontwikkelen biedt.

Zoals wij in Deel II en III zullen zien, is er sinds Rio wel degelijk vooruitgang geboekt in de richting van duurzame ontwikkeling. Maar vaak werd het begrip duurzaamheid herleid tot alles wat groen is en werd de bekommernis omtrent een duurzame (sustainable) groei gelijkgesteld met een gestage (sustained) groei:

DO-washing werd zelfs vaak beperkt tot Green-washing, vooral wanneer het ambitieuze etiket van duurzame ontwikkeling op losstaande maatregelen werd gekleefd (ecotaks, ecolabel…) of op min of meer misleidende reclameboodschappen die uitsluitend milieubescherming betroffen.

• Ook de ontwikkelingssamenwerking is de voorbije twintig jaar geëvolueerd, maar de armoedebestrijding bleef vaak gekoppeld aan het streven naar een economische groei van het type business as usual die verantwoordelijk is voor steeds meer onherstelbare milieuschade en die zelden gepaard gaat met een beleid inzake de natuurlijke hulpbronnen.

De zoektocht naar politieke alternatieven voor niet-duurzame ontwikkeling raakt evenwel de kern van het welzijn en de welvaart van de samenleving. Een beleid dat de principes van duurzame ontwikkeling toepast, werkt structureel in op de huidige onrechtvaardige – en dus niet-duurzame – verdeling van de hulpbronnen tussen diegenen die een over- en onderconsumptie vertonen, zowel binnen elk land, als op wereldvlak. Dit beleid beperkt zich enkel tot het aanmoedigen van de toename van nieuwe, zogenaamd groene producten, zelfs al vormt de eco-efficiëntie een van de belangrijkste dimensies van duurzame ontwikkeling.

In het voorgaande gedeelte werden de momenteel gangbare wereldbeelden volgens twee hoofdlijnen schematisch weergegeven: van efficiëntie tot rechtvaardigheid en van lokaal naar mondiaal. De combinatie van deze twee dimensies gaf reeds een idee over de complexiteit van de te maken afwegingen over de middelen en instrumenten die bij de voorbereiding van elke beslissing inzake duurzame ontwikkeling moeten worden ingezet.

Op beleidsvlak zijn de trade-offs (compromissen) tussen efficiëntie en rechtvaardigheid het moeilijkst, omdat dit nauw verbonden is met overtuigingen en ideologieën. Het is echter vaak ook moeilijk om een samenhangende wisselwerking te garanderen tussen de verschillende machtsniveaus, ook wel verticale integratie genoemd, van het lokale naar het mondiale niveau. Ook al is het duidelijk dat de problemen moeten worden aangepakt op het niveau waarop ze zich voordoen, toch moeten wij er “globaal kunnen over nadenken”, meer bepaald verwijzend naar de principes van Rio.[[17]]

Iedere beslissing die betrekking heeft op het engagement om duurzame ontwikkeling te verwezenlijken, zou bijgevolg moeten worden onderzocht volgens de impact ervan op deze eerste twee hoofdlijnen. Maar van de 27 Rio-principes brengen vaak andere belangrijke dimensies aan die in de huidige beleidsvoering ondergewaardeerd worden. Mochten zij, naast de voorgaande twee dimensies, beter worden bestudeerd vooraleer de beslissingen worden genomen, dan zouden meer beslissingen bijdragen tot een succesvolle transitie en zou de balans van deze engagementen minder teleurstellend zijn.

Het is onmogelijk de andere dimensies grafisch weer te gegeven, daarom worden ze hieronder in herinnering gebracht: van korte naar lange termijn, van sectoraal naar transversaal, van cartesianisme naar co-constructivisme en van eenvoudige participatieve democratie naar een participatieve samenleving in beweging.

Van korte naar lange termijn

De hierboven aangehaalde MNP-studie stelt dat duurzaamheid vergeleken wordt met continuïteit wat betreft de (sociale, ecosysteem en economische) functies die het welzijn van samenlevingen verzekeren. Deze kwestie van continuïteit blijkt echter niet uit de politieke engagementen van Rio, waar bepaalde domeinen, zoals bijvoorbeeld klimaatverandering en biodiversiteit, in de verre toekomst werden gesitueerd. Dit strookt echter niet met het ‘korte-termijnisme’ dat door onze huidige consumptie- en productiewijzen wordt aangemoedigd. Bovendien gaat men zelfs voorbij het decennium 2020-2030, iets wat in politieke debatten zelden gebeurt.

De tijdspanne van de gevolgen van een beslissing vandaag, vormt dan ook de derde hoofdlijn van een evaluatie van beleidsbeslissingen op het vlak van duurzame ontwikkeling. Uit de goedkeuring van het Raamverdrag inzake klimaatverandering in 1992, dat concrete vorm kreeg in het Kyoto-protocol in 1997, bleek bijvoorbeeld dat in het licht van een duurzame ontwikkeling twee belangrijke en coherente doelstellingen werden goedgekeurd op twee politieke niveaus. Op wereldniveau werd in 2010 in Cancun overeengekomen om de opwarming van de aarde te beperken tot 2°C boven de pre-industriële temperaturen. Op Europees niveau (Europese Raad) werd in 2009 afgesproken “om tegen 2050 de emissies met 80 tot 95% te verlagen ten opzichte van de bereikte niveaus in 1990”.

De tijdshorizon 2050 wordt vaak als veraf beschouwd. Het jaar 2050 is echter heel nabij. De jongeren en zelfs de meeste vijftigers van nu zullen dan wellicht nog in leven zijn. Wat ook het beleidsniveau mag zijn waarop België beslist om bij te dragen tot deze Europese doelstelling, het is niet te vroeg om de overeenstemmende veranderingen inzake technologie en gedrag door te voeren en zo de transitie naar een koolstofarme economie in goede omstandigheden te garanderen.

Vier decennia zijn een realistische periode om ertoe te komen de sociale, ecosysteem en economische functies te verankeren en zo ons welzijn te garanderen. Dit kan door een wijziging van onze consumptie- en productiewijzen die tegelijk ook de uitstoot van broeikasgassen aanzienlijk verlaagt, op voorwaarde dat wij onze huidige inspanningen in zeer hoge mate opdrijven. Beslissingen inzake lock-in investeringen moeten bovendien vermeden worden, aangezien deze, ten eerste, tijd nodig hebben om gerealiseerd te worden en, ten tweede, beogen om gedurende tientallen jaren opbrengsten te genereren (zoals investeringsbeslissingen die vandaag genomen worden voor elektriciteitscentrales, haveninfrastructuur, kantoorgebouwen, enzovoort).

Met het jaar 2050 in het achterhoofd, worden tal van vragen inzake duurzaamheid gesteld betreffende tal van domeinen: milieu, financiën en economie, demografie (pensioenen), de evolutie van de arbeidsvoorwaarden (waardig of niet) en van de sociale zekerheid in onze samenlevingen. Deze gaan evenzeer over de levenskwaliteit die tot nu toe door het Europese sociale model wordt beschermd: is dit model duurzaam of niet? Hoe evolueert dit model op lange termijn? Is het niet de eerste taak van het beleid om toekomstvisies voor te stellen aan samenlevingen in beweging, om ze te begeleiden en hen de “kosten van niet-handelen” op deze gebieden te besparen? Waarom is het project van duurzame ontwikkeling, dat een mondiaal kader en voldoende open processen biedt om een dergelijk debat structuur te geven, de afgelopen twintig jaar dan toch zo marginaal gebleven? De volgende hoofdlijnen verschaffen enkele verklaringen voor deze vaststelling.

Van sectoraal naar transversaal: de horizontale integratie

Om een patroon inzake duurzame ontwikkeling te realiseren zijn transversale strategieën op elk machtsniveau vereist, omdat die meer wisselwerking garanderen tussen de departementen die zich met de verschillende thema’s bezighouden. Deze behoefte aan horizontale integratie van activiteiten is eveneens aanwezig in openbare en particuliere ondernemingen en in het maatschappelijk middenveld waar groepen verschillende sectorale belangen hebben. Het is meer bepaald de bedoeling te anticiperen op conflicten inzake doelstellingen door een synergie te creëren en zo de acties in de verschillende sectoren op elkaar af te stemmen.

Maar in de loop van de voorbije twintig jaar is het ontwikkelingsbeleid op duizend-en-een manieren versnipperd gebleven in vergelijking met het milieubeleid en dit omwille van allerlei administratieve, wetenschappelijke, politieke en intellectuele barrières en zelfs door barrières bij de drukkingsgroepen. De inspanning om tot een transversale coherentie te komen leek slechts een bijkomstige bekommernis van de beleidsmakers en van de meeste van hun adviseurs. Het was alsof elke minister vasthield aan zijn eigen plan zonder zich te bekommeren om de transversale coherentie van al deze plannen. Deze versnippering kenmerkte tal van maatschappelijke initiatieven.

Dit ‘silo’-denken bleef overheersen, in zeer hoge mate zelfs. Een voorbeeld. Zodra de eerste kwestie inzake duurzame ontwikkeling, namelijk klimaatverandering, goed en wel werd begrepen, steeg het op de ladder van de beleidsprioriteiten en werden er (door de verdedigers ervan) aparte instellingen geëist die zich moesten bezighouden met het klimaat. Ongeveer tien jaar na Rio verschenen er inderdaad diensten, departementen of zelfs nieuwe directies inzake het klimaat, wat deze nieuwe silo op alle niveaus versterkte.

Deze nieuwe activiteitssectoren verlangden een deel van de overheidsmiddelen die voorheen aan andere milieu-uitdagingen (chemische producten, water, de oceanen…) en aan duurzame ontwikkeling werden toegekend. Maar hoewel de strijd tegen de klimaatverandering het meest symbolische onderdeel is van het engagement inzake duurzame ontwikkeling en ze als een van de enige – samen met de kwestie van de overheidsfinanciën – als cruciaal wordt erkend op zeer lange termijn, bestrijkt ze slechts een klein deel van de uitdagingen op het vlak van duurzaamheid.

Het is niet aangetoond dat het nuttig is om bepaalde aspecten van duurzaamheid af te zonderen van de vele andere bestaande aspecten, met inbegrip van de milieuaspecten, in de strijd om de vier ‘P’s’ van duurzame ontwikkeling (People, Planet, Prosperity, Participation of Mensen, Planeet, Welvaart, Participatie). Omgekeerd zou een horizontale integratie van de doelstellingen op lange termijn betreffende ernstige of onomkeerbare risico’s in een brede transversale strategie van sociale, milieu en economische inspanningen voor duurzame ontwikkeling, er zelfs toe hebben bijgedragen dat deze kwesties minder hinderpalen hebben gekend.

Het feit dat tegelijkertijd meerdere problemen moeten worden opgelost, creëert ruimte voor het zoeken naar oplossingen die meer openstaan voor innovatie. Transversale strategieën hadden van deze kwesties (klimaat, demografische veranderingen of andere) de grote voortrekkende krachten kunnen maken – en ze kunnen dat trouwens nog steeds – volgens de manier van ontwikkeling die in Rio werd voorgesteld.

Door de afwezigheid van een systeemgebonden of holistische opvatting van het maatschappelijk leven, wordt momenteel elke beslissing inzake duurzame ontwikkeling afgeremd of zelfs tegengehouden door “de uitdaging van de totaliteit, of de alsmaar omvangrijkere, diepgaandere en ernstigere inadequatie tussen, enerzijds, een in losse elementen versnipperde en over de disciplines verdeelde kennis en, anderzijds, multidimensionale, globale, transnationale, planetaire feiten en in toenemende mate transversale, polydisciplinaire en zelfs transdisciplinaire problemen”.[[18]] Dit toont het fundamentele belang aan van de volgende hoofdlijn.

Van cartesianisme naar co-constructivisme

Men begint de complexiteit van de reële wereld te erkennen zodra de vier (hierboven bestudeerde) dimensies van elke activiteit worden erkend: haar min of meer efficiënte en/of rechtvaardige aard, haar mate van verticale en van horizontale integratie, haar gevolgen op korte en lange termijn.

Elke activiteit in een samenleving kan als complex worden waargenomen, niet alleen de grote politieke en economische beslissingen, maar ook de dagelijkse handelingen van individuele personen die, volgens Edgar Morin, “de gehele planeet in zich dragen”. Zo worden wij bijvoorbeeld elke ochtend wakker dankzij een in Azië gefabriceerde wekkerradio, luisteren wij naar nieuws dat vaak sterk beïnvloed is door de Engelstalige media, drinken wij daarna koffie afkomstig uit Afrika of Latijns-Amerika en trekken wij kleren aan die ontworpen zijn om op het einde van het seizoen te worden weggegooid en die eveneens in alle uithoeken van de wereld zijn vervaardigd.

Anderzijds zijn er mensen die wakker worden door het daglicht, omdat zij geen toegang hebben tot elektriciteit, of door het lawaai van de grootstad, omdat zij wegens een gebrek aan werk hun dorp hebben moeten verlaten. Zij hebben zelfs de middelen niet om een kop koffie te drinken, ook al produceert hun land koffie voor de wereldmarkt, het is daarenboven afhankelijk van de wisselkoersen zonder dat het kan rekenen op inkomsten over een langere periode.

Deze sterk verschillende voorbeelden benadrukken dat het leven van elke burger, zelfs zonder internet, voortdurend verbonden is met een groot gedeelte van de mensheid via het gebruik hier en elders van de hulpbronnen van de planeet. Dit gebruik stelt een reeks problemen die onoplosbaar lijken in het huidige paradigma van hyperspecialisatie van de wetenschappelijke kennis.[[19]] Deze kennis gaat in feite over gedeelten van een realiteit die op zo’n wijze opnieuw worden geconstrueerd dat zij onderling zorgvuldig van elkaar gescheiden zijn. Het werk op het vlak van duurzame ontwikkeling komt daarbij naar voren als een uitdaging die dit cartesiaanse paradigma te buiten gaat. Dit laatste werd immers zo ver doorgedreven tot bepaalde wetenschappers de gehanteerde indeling en de op het reële gebaseerde hypotheses verwarden… met de realiteit zelf. Dat is het geval in alle wetenschapstakken.

De historische slogan van Rio 1992 Mondiaal denken, lokaal handelen is een goede schets van het paradigma van duurzame ontwikkeling, des te meer omdat een groep van Zweedse jongeren (die nog gevoeliger zijn voor de nood aan verandering) er destijds aan hadden toegevoegd “…en persoonlijk veranderen. Het is niet alleen aan wetenschappers en politici, maar aan elk individu om zich bewust te worden van het feit dat iedereen grotendeels waarneemt, nadenkt en handelt op basis van zijn eigen kennis. Deze kennis is evenwel beperkt, niet alleen door onze levensomstandigheden, maar ook door de manier waarop wij onze relaties met de realiteit hebben opgebouwd.[[20]]

Wat het verband met de realiteit betreft, worden het paradigma, de visies en de akkoorden inzake duurzame ontwikkeling vaak bekritiseerd, onder andere door wetenschappers, omwille van hun ‘rommelige’, ‘vage’ en ‘wazige’ aard. Helaas begrijpen te weinig mensen hoezeer deze vaagheid en wazigheid in hoge mate verankerd zijn in de realiteit van de huidige wereld, meer zo dan tal van wetenschappelijke theorieën.

Deze akkoorden en deze rapporten zijn co-constructies die worden gerealiseerd uitgaande van uiteenlopende percepties van de globale uitdagingen die experten en/of onderhandelaars van de verschillende disciplines en culturen erop nahouden. Dit gebeurt echter wel met het gemeenschappelijk doel om een wereldvrede en een mondiale welvaart te creëren, gebaseerd op een sociale rechtvaardigheid met het oog voor een herverdeling ten behoeve van de noden van de huidige generaties en ten opzichte van de toekomstige generaties. Daarenboven, zij die de vaagheid en de wazigheid bekritiseren zijn misschien minder gevoelig voor het noodzakelijk herstel van het evenwicht, zoals gemeenzaam wordt genoemd, tussen de menselijke vermogens die in verband worden gebracht met de linker- en de rechterhelft van de hersenen, dan de auteurs van deze akkoorden en rapporten.[[21]]

De linkerhelft bevat de vermogens om rationeel en analytisch in te delen, waarbij de delen worden opgesplitst, herleid, geabstraheerd en gekwantificeerd zonder in het vage te vervallen, maar ook zonder zich erom te bekommeren ze te integreren in een geheel. In de rechterhelft bevinden zich de – evenzeer menselijke – vermogens en verlangens om de ingewikkelde structuren waar te nemen die een zelfs wazig beeld van de wereld vormen. Maar deze helft zoekt naar antwoorden uit behoefte aan harmonie en samenhang.

Een co-constructivistische benadering erkent de noodzakelijke samenwerking van de buitenwereld en ze streeft die ook na door de ivoren torens en de politieke of ideologische kampen te verlaten.[[22]] Ze onderwerpt zich aan een permanente confrontatie met de realiteit zoals die wordt gezien door andere experts en actoren op het terrein. Hieruit volgt dat het geveinsde dat achter de elkaar tegensprekende expertises schuilgaat, niet langer kan worden beschouwd als een reden om de politieke gelatenheid tegenover ernstige en onomkeerbare risico’s te rechtvaardigen. Voorzorgsmaatregelen goedkeuren, zelfs wanneer er geen wetenschappelijke zekerheden bestaan betreffende deze risico’s, wordt trouwens aanbevolen in principe 15 van de Verklaring van Rio.

Een laatste woord over deze co-constructivistische benadering van de politieke besluitvorming. Na deze subjectieve en intersubjectieve processen die de beslissing hebben voorbereid, moet deze beslissing – zodra ze is genomen – niet alleen worden aangekondigd, maar meteen ook worden uitgevoerd, met een maximum aan controles en objectieve strengheid. De bedoeling is het vage en wazige beeld dat momenteel bestaat over de impact van de beleidsbeslissingen, te verminderen. Hiertoe moet eveneens worden geïnvesteerd in gegevensverzameling, de opbouw van databanken en het ontwikkelen van Indicatoren voor Duurzame Ontwikkeling (IDO).

Deze indicatoren vertolken een fundamentele rol in de controle (monitoring) op en de opvolging (follow-up) van de gevolgen van de uitvoering (implementatie) van de engagementen inzake duurzame ontwikkeling. Deze indicatoren, alsook de eventueel ermee verbonden doelstellingen, vormen een essentieel domein van duurzame ontwikkeling waarin de conferentie van Rio+20 enige – maar te weinig – vooruitgang heeft geboekt. Dit, net als het aspect Educatie voor Duurzame Ontwikkeling (EDO), baart de actoren van duurzame ontwikkeling die in Deel II aan het woord komen, terecht zorgen, want het gaat hierbij om een instrument dat niet alleen voor de communicatie, maar ook voor de participatie de voorkeur krijgt. Deze onderwerpen worden dan ook in Deel III behandeld.

Een participatieve samenleving in beweging

De inleiding tot de Rio-verklaring definieert het doel als volgt: “[…] een nieuw en rechtvaardig mondiaal partnerschap tot stand te brengen door het scheppen van nieuwe vormen van samenwerking tussen staten, belangrijke maatschappelijke organisaties en mensen”. Kunnen staten, maatschappelijke organisaties en mensen samenwerken? Een participatieve samenleving in beweging kan een groot deel van het antwoord brengen op deze vraag. Maar hoe?

Ieder van ons kan verschillende rollen vervullen. Hij of zij werkt misschien in een bedrijf, kan zich aansluiten bij een vakbond, spaart en verzekert zich, is mogelijk maatschappelijk geëngageerd in de derde wereld- en/of de milieubeweging, is zeker consument… Het maatschappelijk middenveld heeft zich georganiseerd om deze bezorgdheden te capteren en de uitdaging aan te gaan om de daarmee gepaard gaande belangen te behartigen. Het is dus een moeilijke opdracht om binnen deze context participatie te organiseren. Beginsel 10 uit de Rio-verklaring gaat in op participatie door te wijzen op “[…] deelneming van alle betrokken burgers op het relevante niveau”.[[23]]

Participatie moet dus mogelijk worden gemaakt op het niveau van het individu en van de maatschappelijke groepen. Het komt erop aan om de juiste balans te vinden om doelmatig tewerk te gaan. Tijd en (financiële) middelen moeten bijgevolg goed afgewogen worden om resultaat te behalen. Maar wat is participatie nu eigenlijk?

Tien jaar geleden werd bijvoorbeeld in België reeds ingegaan op een vorm van participatie met betrekking tot duurzame ontwikkeling, met de publieke raadpleging rond het eerste Federaal Plan Duurzame Ontwikkeling 2000-2004. Hieruit konden naar aanleiding van de Wereldtop voor Duurzame Ontwikkeling in Johannesburg (2002) enkele lessen worden getrokken.[[24]]

Vooreerst bleek dat via een wettelijk georganiseerde raadpleging niet alleen geïnstitutionaliseerde organen, maar ook individuele organisaties en personen op een constructieve wijze input konden leveren. Wel werd besloten dat een op maat gemaakte, nog grotere en bredere participatie moest worden beoogd. Verder werd ook duidelijk dat een dergelijke participatie niet ad-hoc kan georganiseerd worden, maar een voortdurende inspanning vraagt van overheden. Het betrekken van publiek en organisaties moet lang genoeg op voorhand starten.

Een aantal kernaspecten van participatie worden vaak genegeerd: “Participatie is het deelnemen, het opnemen van de collectieve verantwoordelijkheid op een bewuste manier. Het is het voeren van een open dialoog vanuit een evenwaardige positie en een vertrouwensrelatie tussen overheid en alle relevante actoren. Het is een sociaal leerproces met het oog op het verbreden van het draagvlak voor de planning, uitvoering en evaluatie van een duurzaam […] beleid”.[[25]] De omschrijving haalt de verschillende belangrijke elementen aan: collectieve verantwoordelijkheid, open dialoog, overheid en alle actoren, sociaal leerproces en draagvlakverbreding.

Er moet dus met verschillende factoren rekening worden gehouden. De vraag is hoe deze inspanning op lange termijn, die verwacht wordt van de overheid, van het maatschappelijk middenveld en van de burgers, kan evolueren? Is het mogelijk om over te gaan van het louter informeren in een representatieve democratie, via het organiseren van inspraak tot interactieve beleidsvorming en – ultiem – zelfs naar het toekennen van medebeslissingsrecht en zelfbeheer, in een participatieve democratie? Dit in goede banen leiden vergt meer inspanningen dan de samenleving zich tot op vandaag heeft getroost. De voorbije twintig jaar lijkt het realiseren van de doelstelling van de Rio-verklaring dan ook vaak op een processie van Echternach, zoals aangetoond in de twee volgende voorbeelden:

• Een eerste voorbeeld illustreert de participatie bij beslissingen over wetenschap en technologie (nano-technologie, elektromagnetische straling, genetisch gemodificeerde organismen, nieuwe vormen van nucleaire energie enzovoort). Hun ontwikkelingen gaan alsmaar sneller en roepen soms meer vragen op dan ze beantwoorden. Een belangrijk instrument is het ‘participatief technologisch aspectenonderzoek’ (participative technology assessment), waarbij niet alleen gewerkt wordt met zij die een rol spelen in de ontwikkeling en implementatie van nieuwe technologie, maar ook wordt geluisterd naar wie de gevolgen van de technologie ondervinden. Hiervoor bestaan trouwens verschillende methoden (burgerjury, focusgroep enzovoort) waarmee in Vlaanderen het parlementaire Instituut Samenleving en Technologie een rijke ervaring en de nodige expertise heeft opgebouwd. Jammer genoeg werden deze inspanningen door het parlement drastisch teruggeschroefd: het Instituut werd in 2012 opgedoekt.

• Een tweede voorbeeld van een processie van Echternach heeft betrekking op de Federale Raad Duurzame Ontwikkeling (FRDO) die werd geïnstalleerd in 1997 als opvolger van de toenmalige Nationale Raad Duurzame Ontwikkeling (opgericht in 1993). Aanvankelijk werd niet veel aan zijn samenstelling gewijzigd: vier van de maatschappelijke groepen uit Agenda 21 waren er in vertegenwoordigd (de niet-gouvernementele organisaties, de vakbonden, het bedrijfsleven en de wetenschappelijke milieus). Kinderen en jongeren, vrouwen of onze bevolking van allochtone afkomst kregen er als groep geen enkele plaats, evenmin als boeren of lokale overheden. Wel kregen de consumentenorganisaties en de energiesectoren een geprivilegieerde vertegenwoordiging. Inmiddels bestaat de FRDO vijftien jaar en werd de noodzaak aangevoeld om de samenstelling te wijzigen. Het lijkt erop dat het debat niet werd geopend met als doel dichter bij een structuur met meerdere groepen te komen, maar wel om de verhoudingen tussen de bestaande geledingen te wijzigen in het voordeel van de klassieke sociale partners (vakbonden en bedrijfsleven).

Dit laatste voorbeeld is een gevoelig punt op het vlak van participatie, namelijk de arbitrage door de overheid tussen, enerzijds, het overleg met het maatschappelijk middenveld in het kader van duurzame ontwikkeling (bijvoorbeeld bij de FRDO) en, anderzijds, het sociaal overleg.[[26]]

Dit leverde immers altijd spanningen op tussen maatschappelijke groepen onderling. De klassieke sociale partners schuiven vaak het element van representativiteit naar voor als argument: vakbonden verwijzen naar hun miljoenen leden, bedrijfsorganisaties naar hun tienduizenden bedrijven. Elk van deze maatschappelijke groepen is daarenboven sterk georganiseerd om voortdurend hun verantwoordelijkheid te kunnen opnemen. Tegenover de ngo’s wordt dan geargumenteerd dat zij eerder een minder stabiel netwerk vormen, soms weliswaar ook met een behoorlijk aantal leden, maar met een eerder minder expliciete maatschappelijke verantwoordelijkheid. Het is een discussie die blijft voortduren en waarbij iedere groep een defensieve houding aanneemt in plaats van te zoeken naar een manier waarop deze rijke traditie, die in het bijzonder in België sterk staat, een bredere en meer diepgaande inspanning om participatie te organiseren voor een samenleving in beweging, kan voeden.

Het gestructureerd opzetten van participatie in een context van duurzame ontwikkeling wordt in Deel II van dit boek geïllustreerd. Vertegenwoordigers van en deskundigen over de verschillende maatschappelijke groepen van Agenda 21 krijgen het woord. Hopelijk dragen we hiermee bij tot een beter wederzijds begrip en een verrijking. Daar twijfelen we echter niet over, want we hebben zelf veel geleerd tijdens deze ontmoetingen en bij het realiseren van dit boek.

1Pointing C. (1991), A Green History of the World, London: Penguin Books.

2Diamond J. (2005), Collapse: How Societies Choose to Fail or Succeed, New York: Penguin Books.

3Lovelock J. (2006), The Revenge of Gaia. Why the Earth Is Fighting Back – and How We Can Still Save Humanity, Santa Barbara (California): Allen Lane.

4Brown L. (2008), Plan B 3.0: Mobilizing to Save Civilization, New York-London: W. W. Norton & Company, Inc.

15Voor een historiek over de internationale processen, zie het boek From Stockholm to Johannesburg and Beyond van de voormalige ambassadeur Lars-Göran Engfeldt die zelf ook een groot aantal onderhandelingen namens Zweden heeft geleid. Hij maakt een nogal strenge, maar goed gedocumenteerde evaluatie van het gebrek aan opvolging van de door regeringen aangegane verbintenissen tijdens de laatste veertig jaar (zie http://www.sweden.gov.se/content/1/c6/12/99/14/4b4d107f.pdf).

16Wij vermelden met name:

• Preparatory Committee for the United Nations Conference on Sustainable Development (2010/2011). Progress to date and remaining gaps in the implementation of the outcomes of the major summits in the area of sustainable development, as well as an analysis of the themes of the Conference: A/CONF.216/PC/7 Objective and themes of the United Nations Conference on Sustainable Development, http://daccessddsny.un.org/doc/UNDOC/GEN/N10/706/57/PDF/N1070657.pdf?OpenElement A/CONF.216/PC/8.

• Synthesis report on best practices and lessons learned on the objective and themes of the United Nations Conference on Sustainable Development, http://daccess-dds-ny.un.org/doc/UNDOC/GEN/N11/213/65/PDF/N1121365.pdf?OpenElement.

• TFDO (2011), Twintig jaar politiek engagement voor duurzame ontwikkeling? Federaal rapport duurzame ontwikkeling 2011, Brussel: Federaal Planbureau, http://www.plan.be/admin/uploaded/201202150851370.report_tfsd_2011_nl.pdf.

17Zie http://www.ddh.nl/agenda21/rioverklaring/rio.html.

18Morin, E. (1999), Relier les connaissances, le défi du XXIe siècle, Parijs: Éditions du Seuil.

19Een paradigma kan worden gedefinieerd als een manier om de wereld te zien en de samenleving en haar kennis te organiseren teneinde de problemen die zij ervaart op te lossen.

20Zie bijvoorbeeld De Jonge, W. et al. (2000), ‘Milieugebruiksruimte: operationalisering van een vaag concept’ In: Mazijn, B. (red.), Duurzame ontwikkeling meervoudig bekeken, Gent: Centrum voor Duurzame Ontwikkeling – Academia Press, pp 1-67.

21Zie in dit verband met name Paul Watzlawick (1921-2007), promotor van de Nieuwe communicatie, schrijver van Language of Change (1978), leidende figuur aan het Mental Research Institute van Palo Alto en initiatiefnemer inzake de constructivistische psychotherapie in Brief Strategic Therapy (1998).

22Aangeprezen door Morin, E. (1992), La Méthode – La Connaissance de la connaissance (t. 3), Paris: Editions du Seuil.

23Een van de realisaties binnen Europa, met een weerslag op België en haar gefedereerde entiteiten, was trouwens het Verdrag van Aarhus “betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden”.

24Gouzée, N. en Mazijn, B. (2002), A participatory approach to National Sustainable Development Strategies: the Belgian Federal experience, Brussel: State Secretary for Energy and Sustainable Development.

25Deze beschrijving werd in 2002 aangereikt aan de Vlaamse overheid in het kader van een strategisch project voor het verduurzamen van het (lokaal) beleid. Zie Deraedt, B. en Mazijn, B. (2002), Begeleiding van het Strategisch Project Duurzaam Lokaal Beleid. Eindverslag, Gent: Universiteit Gent, Centrum voor Duurzame Ontwikkeling.

26De term ‘sociaal overleg’ doelt op een institutioneel stelsel van onderhandelingen op verschillende niveaus tussen de sociale partners (vakbonden en bedrijfsleven) dat onder andere resulteert in het sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s) in bedrijfssectoren. Het overleg vindt zowel op professioneel (bedrijven, sectoren) als interprofessioneel (beleidsniveaus) niveau plaats.

Het boek ‘De samenleving in beweging. België op weg naar duurzame ontwikkeling?’ is verkrijgbaar in onze shop.

take down
the paywall
steun ons nu!