Weerlegde argumenten blijven herhalen
Een deel van het culturele old boys network slaat de #MeToo bal compleet mis. In plaats van de problemen die #MeToo aankaart serieus te nemen, blijft hun gevestigde ons-kent-ons van de kunstwereld volharden in stilte, ontkenning of knullige zelfverdediging. Ruyters opiniebijdrage Fabre en co worden al in de berichtgeving schuldig verklaard (DM, 22/09) was op dat vlak een intellectueel dieptepunt.
Niet alleen gooit Ruyters de zaken rond Tuymans, De Zegher, Elias, De Pauw en Fabre op een hoop, hij suggereert ook dat elke vorm van publieke aanklacht nefast is en ontkent dus het recht van slachtoffers om hun verhaal te doen. Daarbij negeert hij ook dat veel zaken pas strafrechtelijk worden behandeld dankzij de aandacht in de (sociale) media en dat sommige maatschappelijke mistoestanden niet (enkel) strafrechtelijk relevant zijn. Het strafrecht schiet te kort, als het gaat om te bepalen wat maatschappelijk aanvaardbaar is.
Deze argumenten zijn niet nieuw en werden reeds meermaals herhaald. Ruyters verzaakt aan de verantwoordelijkheid van de opiniemaker om tegenargumenten uit voorgaande opiniestukken in zijn betoog te integreren. Daarnaast brengt hij aanklachten in diskrediet door vaag te verwijzen naar de ‘anonimiteit’ van sommige meldingen. Maar als er nu iets geen mediastrategie is, dan wel anonimiteit – de media schreeuwen om namen, ze willen details. Anonimiteit is een manier om klokkenluiders te beschermen of om het structurele element van misbruik te benadrukken. Ruyters is al levenslang journalist, hij begrijpt dat maar al te goed.
Geen mobbing
Ruyters kadert de zogenaamde fouten van de media als een verwarring tussen feiten en opinie, maar hij wijst niet aan waar dit effectief is gebeurd. Duidelijk een verwijt zonder grond. Met de open brief over Jan Fabre bijvoorbeeld, hebben de initiatiefnemers net niet gekozen voor individuele acties op sociale media of voor samenwerking met een krant. Ze schreven een collectieve brief en publiceerden die in het cultuurblad rekto:verso. Een traag medium dus dat niet moet inzetten op sensationele berichtgeving om te overleven.
Dat de traditionele pers hier snel op reageerde, spreekt enkel in hun voordeel: wij verwachten dat de pers relevant maatschappelijk nieuws rapporteert. Het publiek heeft het recht te weten hoe onze middelen worden ingezet: dat (ex-)werknemers de arbeidsrelaties van een gesubsidieerde kunstenaar in vraag stellen of hem publiekelijk aanklagen voor seksisme en racisme is maatschappelijk relevant.
Ook in de zaak-De Pauw hebben interne procedures en de meer traditionele nieuwsmedia hun werk gedaan – op enkele uitschuivers na. Laat ons wel wezen: de VRT heeft de samenwerking met Bart De Pauw stopgezet door klachten over problematische arbeidsrelaties. Dit was niet het gevolg van een doelloze mobbing op sociale media.
Het is Bart De Pauw zelf die nadien een vlogpost heeft ingezet om de publieke opinie op gang te trekken. Het is vervolgens ook belangrijk dat het publieke debat ten gronde wordt gevoerd: hij heeft geen alleenrecht op toegang tot en geluidsversterking van de media. Ook Jan Fabre heeft als eerste het mediadebat geopend: natuurlijk wist hij wat er op gang was en kwam hij niet uit de lucht vallen. Intern waren er #MeToo-discussies en ook ACOD Cultuur had hen gecontacteerd. Ook hij wou het debat beheersen in zijn voordeel.
Wat zowel hij als De Pauw niet inzagen, en waar ook Willem Elias hen in voorafging, is hoe fundamenteel problematisch hun verdediging of ontkenning is: hun werkmethodes en defensieve reacties zijn een deel van het probleem waar #MeToo tegen strijdt en Ruyters kijkt daar volledig overheen.
‘Himpathy’
Zowel de zaak-Fabre als die van Bart De Pauw zijn schoolvoorbeelden van hoe de aanklacht tegen een publiek figuur de aanleiding was voor een diepgaand publiek debat over de grenzen van toxische arbeidsrelaties, en ruimer over de #MeToo-strijd tegen patriarchale machtsverhoudingen. De sociale media werden ingezet als echokamers en discussieruimtes, niet als een recht- of slachtbank. Het is bovendien aanmatigend ten aanzien van wie effectief strafrechtelijk is veroordeeld en gedetineerd om het lot van gevallen beroemdheden steevast met hun strafsituatie te vergelijken.
Ruyters is over de hele lijn intellectueel ongeloofwaardig: hij spreekt in beledigende termen over de #MeToo-ellende, maar zwijgt over hoe #MeToo net eeuwen van patriarchale privileges en dus ellende voor vrouwen aanklaagt. Hij spreekt over een georkestreerde beweging van aanklachten, maar vergeet de zelforganisatie, emancipatie en activisme van onderuit te waarderen.
Ruyters wil de ruimte van onze morele conflicten en politieke strijd reduceren tot het juridische, maar negeert dat dit elke sociale strijd de facto onmogelijk maakt. Hij speelt de #MeToo-‘ellende’ uit tegen de linkse kunstwereld, maar bevraagt zijn rol in diezelfde wereld niet kritisch, noch denkt hij mee in de richting van faire arbeidsrelaties en inclusiviteit. De kunstjournalist kleineert de deelnemers aan het publieke debat als “God en Klein Pierke, al dan niet gehinderd door enige kennis van zaken”; maar steunt zelf op de drogreden van autoriteit, niet op nuance en kennis.
Maar wat het meest verontrust, is hoe Ruyters zijn betoog afsluit. Hij verplaatst de slachtofferpositie en onze empathie naar gevallen mannelijke beroemdheden. Een staaltje van himpathy waar sommige mannelijke opiniemakers zich vandaag in bekwamen. Waarom is er niet dezelfde bezorgdheid om en solidariteit met de ontelbare vrouwen die toxische redacties, partijen, departementen en theatergezelschappen ontvluchten?
‘Open je hart’?
Door zijn uitspraken ontkent Ruyters impliciet de (geschiedenis van) structurele patriarchale machtsrelaties en de hardnekkige uitsluiting van vrouwen in machtsposities. Hij thematiseert niet welke zaken structurele ongelijkheid reproduceren, noch staat men stil bij het onvermogen van rechtspraak in het kader van structurele maatschappelijke veranderingen. Ruyters gebruikt dubbele standaarden en partiële verontwaardiging, maar negeert ondertussen dat integriteit een fundamenteel onderdeel is van professionele en publieke excellentie, en dat geldt ook voor kunstenaars.
Met emotionele chantage stelt hij ons collectief verantwoordelijk voor de publieke terugkeer van de ‘gevallen’ mannen. Hierbij stelt hij zichzelf aan tot ceremoniemeester van een farce om de privileges van bepaalde gevestigde waarden in de kunstwereld, waar hij zelf deel van uitmaakt, te bewaken.
Maar het is niet meer dan normaal dat voor gevallen sterren, wiens werk bovendien genereus ondersteund werd met publieke middelen, de weg terug niet gegarandeerd is. Van enige inkeer hebben we nog niets gemerkt. Wie is hier verantwoordelijk voor ‘empathisch’ herstel? Zolang sommige figuren niet erkennen dat ze deel zijn van het #MeToo probleem, zijn ze alvast geen deel van de oplossing.
Zelfverklaarde vertegenwoordigers van de kunstwereld noemen zichzelf graag progressief. Maar ze halen helaas de regel van de autoritaire meester boven, zodra de sociale strijd te dichtbij komt. ‘Open je hart in 2018’, zo klinkt de abonnementspromo van het kunstmagazine H ART. Hopelijk ook voor de slachtoffers van machtsmisbruik, overigens een publiek geheim waar allicht ook Marc Ruyters goed van op de hoogte was. Het jaar is nog niet om.
Petra Van Brabandt is hoofd onderzoek aan Sint Lucas School of Arts Antwerpen. Ze schrijft deze bijdrage in eigen naam.
Robrecht Vanderbeeken is filosoof en vakbondsverantwoordelijke ACOD Cultuur.
(Een ingekorte versie van deze opinie werd door DeMorgen online gepubliceerd.)