tentoonstelling met werk van Aristide Bianchi, foto auteur, met een toevallige projectie van zonlicht door een dakraam van het fabrieksgebouw in een glansrol, 22 09 2012

De vier vragen van Kant: 1. Wat kan ik kennen?

Voor een spreekbeurt, in een reeks onder de diepzinnige maar toch ook enigszins dubbelzinnige titel ‘zin op zondag’ in de Krook in Gent (op 25 november 2018, van 10! tot 12), moest ik spreken over ‘mijn denken en inspiratiebronnen’ aan de hand van de vier vragen van Kant, te weten: wat kan ik kennen, wat moet ik doen, wat mag ik hopen, wat is de mens.

zaterdag 24 november 2018 19:01
Spread the love

Het zijn er eigenlijk drie plus een, want de vier scholastieke velden van de filosofie zijn er maar drie: het ware, het goede en het schone. De drie vragen van Kant komen aan bod in zijn drie kritieken en in zijn Schriften zur Anthropologie heeft hij een begin gemaakt van een antwoord op de vraag wat is de mens.

Wat kan ik kennen?

Dat is een vraag voor epistemologen (dat zijn filosofen die zich bezighouden met kennistheorie). Epistemologie. Niet echt mijn ding. Kan ik de muur kennen? Kan ik weten of de muur echt bestaat? Mijn antwoord: loop er eens tegen, en je zal het meteen weten. Een beetje anti-filosofisch misschien. Maar wel waar. Neem nu het denkende subject, de res cogitans, het denkende ding, ook bekend als het cogito van Descartes: kan ik de wereld kennen als ik opgesloten zit in een zuiver geestelijke substantie die geen contact kan maken met de materiële wereld en dus voortdurend bedrogen kan worden door de eigen zintuigen die tot die materiële wereld behoren? Tja. Dat is een beetje zoals het probleem van de engel van Maria: hoe plant ik een zuiver onlichamelijke substantie (God) in de vleselijke schoot van een maagd? Ik zou er ook niet graag aan beginnen.

Nogal brutaal gesteld, kentheoretische problemen (zoals het gesloten cogito van Descartes) hebben voor mij een beetje de importantie van de onbevlekte ontvangenis. Kennis is morsig, onduidelijk, onzeker, verward, discutabel, meer een netwerk van verbanden, een borduursel, dan een voor eens en altijd beslisbare zaak. Het inperken van wat kenbaar en onkenbaar is, leidt algauw tot positivisme (of mystiek zwijgen). ‘Wat gezegd kan worden kan duidelijk gezegd worden’ en ‘waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen’, deze conclusies van Wittgensteins Tractatus zijn fraai maar we kunnen er niets mee. De grote vragen van de filosofie, stuk voor stuk kindervragen – waarom leven we, waar komen we vandaan, waar gaan we naar toe, heeft de geschiedenis een richting, wat is goed, wat is schoon – al die vragen, daar kunnen we toch niet over zwijgen, omdat we er voor eens en altijd niet helder kunnen over spreken? Nee. Het is niet omdat we in het duister tasten over alle filosofische vragen, en dat per definitie, anders zijn het geen filosofische vragen, dat we niet moeten blijven tasten. Blijven tasten, dat is mijn epistemologie. Als ik dan toch een kennistheorie moet hebben, dan graag een handtastelijke.  

Dit is een positieve benadering van de werkelijkheid, maar wel door en door anti-positivistisch. Ik heb een pesthekel aan wetenschapsfundamentalisten. Begrijp me niet verkeerd, ik heb wel degelijk interesse in wetenschapsfilosofie (Kuhn, Feierabend, Latour, Stengers), maar dat is nadenken over de concrete praktijken van de wetenschappen. Een kritiek van de wetenschappen als fast science en een oproep voor slow science bijvoorbeeld. Daar zeg ik ja op. Maar voor mij in elk geval geen wetenschapsfundamentalisme à la Vermeersch, Braekman en, horesco referens, Boudry. Hij pleitte voor de afschaffing van psycho-analyse aan de Gentse universiteit wegens onwetenschappelijk, maar vergat dat zijn eigen geloof in de wetenschap ook onwetenschappelijk is.

Let wel, de oproep tot Verlichting, tot verlicht zijn, tot durven denken, tot van Kant staat voor mij als een paal boven water. Er bestaat maar 1 manier om te denken: Zelf denken. Alle denken is een oefening in mondigheid. Mondigheid was voor Kant uw verstand gebruiken in het openbaar. Letterlijk, openbaar denken. Dat betekende voor hem in kranten schrijven, deelnemen aan het publieke debat, bijdragen tot de publieke sfeer, die ook al in de tijd van Kant werd gevormd door de media.

Nu, hoewel ik dus epistemologie niet zo belangrijk acht in mijn eigen denken en schrijven, vind ik de kennis in zijn ruime zin fascinerend: gewaarworden, waarnemen, ervaren, voelen, reflecteren. Alle denken is nadenken over iets wat er voor komt, daarom heeft het ook na-denken. En wat ervoor komt, is de ervaring. Dat is de essentie van het essay. Theorie en ervaring niet uiteenleggen maar samenbrengen in een tekst, een gedachtengang. Een denken dat vertrekt van concrete ervaringen.

Tegelijk besef ik terdege dat alle denken ook altijd denken is over het denken zelf. Dus als we kennistheorie even verbreden tot alle meta-uitspraken, count me in. Het lijkt mij een mooie herdefinitie van epistemologie: de verzameling van alle uitspraken over uitspraken. 

Vanaf mijn vroegste roeping tot de filosofie heb ik het als een hoge plicht beschouwd om open te staan voor alle soorten kennis en een brede waaier aan culturele bagage en menselijke ervaringen op te doen. Dat is voor de filosofie, voor alle denken, onontbeerlijk. De scholastiek had daar een uitdrukking voor: primum vivere deinde philosophare. Eerst leven, vandaaruit filosoferen. Hoewel deze uitspraak overbekend is, is ze mij toch bijzonder dierbaar, ook en vooral wegens de zo mogelijk nog betere variant, die door studenten in de filosofie wellicht sinds eeuwen hoog in het vaandel is gedragen: primum bibere deinde philosophare, eerst drinken, vandaaruit filosoferen. Ik kan er nog altijd van genieten. En het werkt tot op zekere hoogte. Hoewel andere middelen beter zijn, maar het is te vroeg op de dag, en het is daarenboven een zondag, en misschien zijn er kinderen in de zaal, of gevoelige zielen, maar u weet wat ik bedoel. Ik beloof daarover uit te weiden in een ander essay. Heb ik eigenlijk al gedaan. Men leze ‘kleine esthetica van de roes’ uit Archeologie van de kick. Als het over kennistheorie gaat, is dit misschien mijn bescheiden, vrijpostige bijdrage.

Dus ik beken, ik heb een voorliefde voor illuminatie, met de term van Walter Benjamin, ‘profane verlichting’. Inspiratie. Een inzicht dat je te binnen valt, een gedachte die je uitspint als een draad. De studie van denkschema’s (bijvoorbeeld over de triades en triniteiten in onze denkschema’s, zie daarover Over de heilige drievuldigheden of het pinksterfeest van de geest…), het blootleggen van denkschema’s vind ik hoogst interessant, en ook het ongedachte, ondenkbare, daarin betrekken, dat er naast het ego ook een onbewuste is, en naast de symbolische orde van de taal, ook een imaginaire orde, en vooral de horror van het reële, de nachtmerrie van de slapende rede, het wegvallen van de categorieën van ruimte en tijd?

Dit thema zou een aparte behandeling vergen. Hier slechts dit: roes en profane verlichting, weten we sinds Baudelaires artificiële paradijzen, is morrelen met ruimte en tijd. Kants a priori categorieën van ruimte en tijd hier even in het kort uitleggen, ga er maar ‘ns aanstaan. Maar misschien kan het ex negativo vanuit de roes. Ruimte en tijd zijn vooraf geconstrueerd, je kan niet horen of zien zonder ruimte of tijd. En, als ze wegvallen, val je in de roes. Of in de snooze. Afwezigheid en aanwezigheid, behaaglijkheid. De black-out, een cirkel rond de black out, een soort zwart gat, weg zijn, zoals de slaap, en de dood natuurlijk, een soort vaak erotiserend spel met thanatos, wegzijn in het hoofd… dat is ook de magie van de toestand tussen slapen en waken. De oefening in het ont-kennen van de roes is een mogelijke oefening in verbazing. Wakker worden uit de gewenning, het gewoontedier afleggen. Per definitie, kan gewoon niet anders. Je moet de dingen van hun evidentie ontdoen voor je kan beginnen nadenken over de dingen, anders blijven ze in zekere zin bijna letterlijk onzichtbaar. Ontwenning van normaliteit, die altijd een ander soort bewustzijn veronderstelt, en liefst een bewustzijnsverruiming. Het is wanneer de verschijnselen, de fenomenen fenomenaal worden, zichzelf als het ware openbaren en de denker, of althans het denken, een fenomeen, een gebeurtenis op zich. Filosoferen is daarom nachtelijk, voor mij toch. De uilen van Minerva vliegen pas uit bij de deemstering, volgens de beroemde frase uit Hegel. (Dit wou ik toch even gezegd hebben, gezien het onchristelijke uur waarop ik vanochtend gedwongen was mijn bedsponde te verlaten. En dat op een zondag. Zondagen zijn toch dubbel betaald, niet?)

Ik sluit af met een boutade, een soort van axioma, een fundamenteel uitgangspunt voor mij, uit Het boek der openingen:  ‘Over het ware: alleen de overdrijving is waar’. Dit is een paradox, zoal niet een contradictio in terminis: als een uitspraak overdreven is, is ze niet waarheidsgetrouw. Maar tegelijk maakt de uitspraak haar belofte waar, en is ze dus consistent met zichzelf. Ze doet ze wat ze zegt: ze is zelf een overdrijving. Dus, de uitspraak is tegelijk onmogelijk en waarachtig. Een paradox dus. Nu volgens mij is het niet alleen maar een filosofische geestigheid. Voor mij is het ernstig: ik durf te beweren dat alle denkers altijd overdrijven om iets duidelijk te maken. Marx: alles is economie; Nietzsche: alles is macht; Freud: alles is seks. Allemaal een beetje overdreven, maar al deze denkers hebben wel iets getoond. Hetzelfde kan je zeggen voor Baudrillard, Foucault, Derrida of Debord. Met enerzijds anderzijds komen we ook niet ver in het denken. Wel met een soort van dialectiek. Dat wel.

Zoals ik het niet heb met epistemologie, zo heb ik het niet met methodologie, of nog veel minder. Mijn ultieme epistemologico-methodologische devies is het volgende. ‘De filosofie heeft maar 1 onderwerp: alles. En maar 1 methode: alles tegelijk’. (Vergeef me, maar ik vind het nog altijd een beetje grappig, want dat is natuurlijk onmogelijk: alles en dan nog eens alles tegelijk. Het is bijna paradoxaal, zoal niet contradictorisch, in elk geval gewoon onmogelijk. En toch, en toch, is dat de enige echte opgave van het denken, alles denken en alles tegelijk. Alleen een God of een Super-Intelligente Übermachine zou dat kunnen. Artificial Intelligence tot de zoveelste macht verheven. Wie weet wat we allemaal nog gaan meemaken… dus: er zit niets anders op dan alles te denken en zoveel mogelijk tegelijk. Het zal nodig zijn in deze catastrofale tijden. En dat brengt ons bij ons volgende hoofdstuk, de tweede vraag van Kant – Wat moet ik doen?)

Deze tekst werd geschreven in samenwerking met Miek Monsieur.

take down
the paywall
steun ons nu!