(Screenshot Google-search inleiding tot de erotiek)

Inleiding tot de erotiek

woensdag 13 februari 2013 12:11
Spread the love

Vanuit het oogpunt van soort zijn alle individuen eendagsvliegen. Voortplanting is een van de belangrijkste functies van een soort als zodanig omdat het voorbestaan van de soort niet afhangt van het leven van het individu, maar van de continuïteit van de soort. Maar die bijna tautologische vanzelfsprekendheid verliest haar banaliteit als we er de conclusie uit trekken dat dus vanuit het oogpunt van de soort alle individuen eendagsvliegen zijn. Dat vinden zeker wij mensen niet evident. Wij voelen ons behoorlijk onvervangbaar, wij willen ruimte innemen en tijd, wij willen niet alleen zo lang mogelijk leven, maar ook nog eens verder leven na de dood. Ja, als het even kan willen wij zelfs eeuwig zijn. Moeilijk. We hebben een groot probleem met vergankelijkheid. Een torenhoog probleem. We liggen in de knoop met de tijd.

In de dierenwereld is de voortplanting cyclisch. De paringstijd: in mei legt elke vogel een ei. De bronsttijd: het wijfje is loops, het mannetje bronstig en dan gauw even paren en klaar is kees. Voor dieren is voortplanting dus geregeld, het is een natuurlijk mechanisme. De menselijke voortplanting echter is niet tijdgebonden. Volgens Freud heeft het te maken met onze gebrekkige reukzin. In een voetnoot bij zijn essay ‘Jenseits des Lustprinzips’ stelt hij dat er geen paringstijd is bij de mens, dat met andere woorden de menselijke voortplanting niet seizoensgebonden is, omdat hij zo’n slechte neus heeft: hij ruikt gewoonweg niet wanneer het wijfje loops is. Si non è vero è ben trovato.

Bij de menselijke seksualiteit is de menstruatieperiode van de vrouw alleen een korte spertijd, en dan nog. Het is een culturele conventie, in traditionele culturen is het een taboe (de vrouw is dan onrein) en in moderne culturen een kwestie van smaak (vooral bij vrouwen). Wat er ook van zij, geslachtelijkheid is bij de menselijke soort alomtegenwoordig in ruimte en tijd. Deze niet-cyclische, alomtegenwoordige, niet regelmatige, en dus zo men wil ‘ontregelde’ seksualiteit van de mens, wordt in alle culturen streng beregeld. Omdat de geslachtelijke  omgang kinderen baart, en dus  verwantschap en families genereert, maar ook met aanzien, bezit en erfenis (en dus overlevering en symbolische onsterfelijkheid) te maken heeft, raakt de seksualiteit aan het hart van de kudde, aan de kern van de horde, van het  sociale, van de maatschappij zelf. Dus het hoeft vanuit antropologisch oogpunt niet te verbazen dat veruit de meeste culturen, maatschappijen, godsdiensten zo streng zijn, zo onderdrukkend optreden tegen de ongeregelde seksualiteit. De traditionele zeden en gebruiken, en zeker de godsdiensten grijpen drastisch in op die ongebreidelde ongeregeldheid van het seksuele.

In de monotheïstische godsdiensten zit echter een contradictie: enerzijds is seks slecht, gevaarlijk, des duivels, de bekoring bij uitstek, de zonde der zonden, anderzijds moeten er veel kinderen worden gemaakt. De kudde der gelovigen moet vermeerderd worden (meestal wordt die kudde gezien als schapen met God als goede herder, deze basismetafoor lijkt een overblijfsel van de nomadische bestaansvorm). Vanuit de bekeringsdrang die alle monotheïstische religies kenmerkt (oorspronkelijk ook het Jodendom, volgens Schlomo Sand), is elk monotheïsme ook altijd bezig met een demografische oorlog. “Gaat en vermenigvuldigt u,” zegt eigenlijk: zorg dat de clan numeriek sterk staat, zodat we de andere clans aankunnen. Dus er zit een bio-sociologische logica achter dit gebod tot procreatie. Binnen het huwelijk moet er voortgeplant worden. God, Allach, Jahweh of Jehova,  allemaal eisen ze kroostrijke gezinnen. Daarbuiten echter is alle seks uit den boze. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Het menselijk verlangen en de drift zijn onstilbaar en laten zich niet binden. Er is iets wezenlijk bandeloos aan de menselijke seksualiteit. Die ‘vrijzwevende’ seksualiteit, die zich niet laat herleiden tot instrument van procreatie, noemen we erotiek: de hele cultuur van de liefde en het bedrijven van de liefde. Erotiek is dus in zekere zin de tegenpool van de (procreatieve) seksualiteit.

Erotiek is het losmaken van de seksualiteit van de voortplanting. Een soort van kookkunst: de liefdeskunst –van het spel der verleiding tot vrijtechnieken– en varianten. Erotiek is geen natuurverschijnsel, maar cultuur. Erotiek is weliswaar gebaseerd op instinct, lust, drift, zoals kookkunst teruggaat op de honger, de niet te stillen behoefte om onze stofwisseling op peil te houden. Zoals dieren niet koken, zo kennen ze ook geen erotiek.  Alleen de mens kent erotiek. Natuurlijk, hogere diersoorten kleuren wel eens buiten de lijntjes van de strenge cyclus. Dolfijnen schijnen nogal te houden van aaien en seksspelletjes. Maar dat lijkt niet meer dan een aanzet van wat wij erotiek noemen.

Het is omdat de mens spreekt dat hij een rare, culturele en dus niet natuurlijke, gekunstelde maar ook kunstige verhouding ontwikkeld heeft met lust, zinnelijkheid, lichamelijkheid en vooral geslachtelijkheid. De oerschaamte van de mens (van de ziel, van de geest, de cultuur) is een schaamte over het brute feit dat hij met zijn lichaam honderd procent zoogdier, natuur is. Maar de taal maakt ons honderd procent cultuurwezens. De taal is de zondeval die de mens uit het paradijs van de sprakeloosheid verdreef. De erfzonde. ‘De mens heeft een scheve verhouding met zijn lichaam door het feit dat hij spreekt’ zei Lacan. Gemakkelijk te begrijpen, ook zonder Lacan, maar moeilijk om mee te leven. Liggen we in de knoop met de seksualiteit omdat we in de knoop liggen met de dood? Misschien wel. Erotiek is des mensen maar ook altijd een beetje taboe, in tegenstelling tot de kookkunst (die nu een heuse religie aan het worden is, een cultus van de leegte door de ‘laatste mensen’, de posthistorische, postpolitieke consumenten).

De erotiek neemt een aanvang met nieuwsgierigheid; een nieuwsgierigheid, die bij de meeste mensen, zeker bij mannen, nooit meer ophoudt. Het begint vroeg, met doktertje spelen en van die dingen. De eeuwige zoektocht naar het geheim van het andere geslacht, de schaamteloze zoektocht naar het publiek geheim van de schaamstreek. De dialectiek van schaamte en schaamteloosheid, is een belangrijke aandrijving voor de erotiek (soms kan het een heus vliegwiel worden, zoals in het libertinisme). Maar de oorsprong van de erotiek is het onstilbare verlangen, niet alleen naar bevrediging, maar naar de Ander, naar totale overgave, naar versmelting, naar weg zijn, naar vervulling. De erotiek is niet alleen de behoefte aan lust en genot, maar ook aan tederheid en geborgenheid. Het gaat niet alleen om een libidinale projectie maar ook een wederzijdse existentiële bevestiging: iemand vindt mij aantrekkelijk, dus ik besta. (Mannen vertalen dit meteen, en zeer ten onrechte, met Coito ergo Sum; over het eeuwige misverstand tussen de seksen hebben we het een andere keer).

De dialectiek van al die polen maakt van de erotiek een kluwen, maar een heerlijk kluwen waarin de beschouwing, ook deze, met genoegen blijft steken, een labyrint waarin het denken met noodzaak verdwaalt. Er bestaat tot op heden geen filosofie van de liefde, alleen heel schaarse aanzetten hier en daar; ondanks het feit dat een van de basisteksten van de filosofie, het symposium van Plato, aan de eros is gewijd. Men kan het christendom de schuld geven en verwijzen naar de Kama Sutra en de oosterse erotische kunst en naar de liefdespoëzie en naar de roman. Dat is waar. Maar ook daar is de erotiek, uiteindelijk, marginaal (of het is in het ‘marginale’, dubieuze van  de pornografie). De erotiek blijft blijkbaar onuitsprekelijk.

De menselijke soort is, misschien daarom, onhandig in de liefde. We zijn allemaal muurbloempjes. Allemaal. De rokkenjager en de nymfomane nog het meest, want wat hen drijft is angst, de angst voor eenzaamheid en vooral de angst om niet meer verlangd te worden. We verlangen allemaal naar verlangen. Het verlangen is niets anders dan dat: het verlangen verlangd te worden door iemand anders. We verlangen en wel op een onstilbare manier. Daar komt nog de angst voor de afwijzing bij. Het onstilbare en breekbare van het verlangen maakt ons onzeker. Daarom zijn we allemaal muurbloempjes. Voor eeuwig onhandig zijn we in de kunst van het beminnen. Foucault had gelijk toen hij schreef dat de westerse cultuur als zodanig geen ars amatoria, geen ars erotica kent. We zijn niet alleen klungelaars in de liefde als individuen maar ook als beschaving en zelfs als soort.

Maar die breekbaarheid is juist misschien de basis van de erotiek: de intimiteit. En het is deze die, met wat oefening, kan leiden tot extatische taferelen van een waarlijk pantheïstisch te noemen eros. ‘Waar alles heilig is, vallen de verboden af als schellen’. Het staat in de Kabbala! Maar ook zonder mystiek bestaat het oceanische gevoel van de pantheïstische eros: het is de tover van totale maar vanzelfsprekende overgave. Deze wonderlijke, hoog gegrepen, ja bijna bovennatuurlijke en tegelijk laag-bij-de-grondse, door en door dierlijke eenwording: dàt is het punt omega van alle erotiek. Dat we altijd stranden op een zucht van de voltooiing, zorgt wel eens voor treurnis: post coitum omne animal triste est. Maar in de verliefdheid kan de erotische tover uitzwermen over het landschap en de hele stad. Dan is de erotiek één langgerekte ode van opgelaten eendagsvliegen aan de kosmische organen van de soort. 

take down
the paywall
steun ons nu!