Volgens één van de reacties op mijn eerste blog-post van 24/10/2012 heb ik enkel de ‘race to the bottom’ theorie een nieuwe naam gegeven – namelijk de ‘hond die zijn eigen staart probeert te vangen’ theorie – om zo de ‘verpletterende bewijslast’ tegen de realiteitswaarde van die theorie te ontwijken. Die bewijslast zou onder andere te vinden zijn in een artikel van Daniel Drezner in Foreign Policy van 1 November 2000. En inderdaad, Drezner (en vele anderen) dragen data aan die niet compatibel zijn met de ‘race to the bottom’ theorie, volgens dewelke landen die deelnemen aan een geïntegreerde mondiale markteconomie hun sociaal beleid stelselmatig verder moeten afbouwen opdat de bedrijven die er gevestigd zijn concurrentieel zouden blijven of worden. Anderzijds, wanneer mensen zoals Jo Libeer van Voka beweren dat de loonkosten voor bedrijven drastisch naar beneden moeten “om de concurrentieslag met het buitenland te kunnen winnen” (De Standaard, ook op 24/10/2012), dan kan men moeilijk anders dan besluiten dat nogal wat ondernemers de ‘race to the bottom’ onvermijdelijk achten, ook al geven ook zij de theorie een andere naam – ‘concurrentieslag met het buitenland’ klinkt beter dan ‘poging om onze eigen staart te vangen’.
Mythe of realiteit? Laat mij eerst toegeven dat ik zelf geen expert ter zake ben. Mijn onderzoek betreft het recht op gezondheid en dat recht veronderstelt gerelateerde plichten: als wij allen bepaalde rechten op gezondheidszorg hebben, dan moeten er ook ergens mensen of instituties zijn op wie de plicht rust om die gezondheidszorg te verstrekken, en dat is meestal de overheid, in naam van de maatschappij – of wij allen. En daarvoor moeten belastingen worden betaald. Op die manier word ik in mijn onderzoek geconfronteerd met allerlei verklaringen waarom de middelen voor publieke gezondheidszorg beperkt zijn, en die verklaringen zijn vaak onderbouwd met ingewikkelde wiskundige formules waar gewone mensen zoals ik niets van begrijpen. Maar ik heb ook geleerd dat een beetje gezond verstand, in combinatie met een beetje bereidheid om te aanvaarden dat de werkelijkheid niet eenduidig is, vaak volstaat om voorbij ideologische standpunten te kijken.
Eerst even een andere maar gerelateerde theorie, die van het ‘nestelen in sociale vangnetten’ (of ‘sociale hangmatten’). Volgens die theorie zullen de meeste mensen die afhankelijk worden van sociale bescherming meer geneigd zijn om zich in die netten te nestelen, en minder geneigd zijn om eraan te ontsnappen, naarmate die netten gerieflijker en dus duurder zijn. Volgens een alternatieve theorie, beschreven door Hans Adriaansens, Krijn van Beek en Rienk Janssens van de Nederlandse Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling is sociale bescherming niet alleen een ‘vangnet’, maar ook een ‘trampoline’: hoe performanter (en duurder) de trampoline, hoe sneller mensen eruit weg geraken. Ons gezond verstand vertelt ons dat beide theorieën een beetje waar zijn: sociale bescherming is een hangmat voor sommigen en een trampoline voor anderen. Is het eerder een hangmat dan een trampoline? Dit is nu iets wat we redelijk goed kunnen falsifiëren, door te kijken naar sociale mobiliteit in landen met verschillende niveaus van sociale hangmatten of trampolines. Een gangbare manier om sociale mobiliteit – of immobiliteit – te meten is door te onderzoeken hoeveel kinderen van ouders die tot de 20% minst verdienenden van hun generatie behoorden ook zelf tot de 20% minst verdienenden behoren. Als sociale bescherming eerder een hangmat is, dan zou men een grotere sociale immobiliteit verwachten in de landen waar sociale bescherming het meest kost – waar de hangmat het gerieflijkst is, en de aanmoediging om aan de hangmat te ontsnappen het laagst is. Als sociale bescherming eerder een trampoline is, dan zou men een grotere sociale mobiliteit verwachten in de landen waar sociale bescherming het meest kost – waar de trampoline het performantst is. En, zoals Howard Friedman het onlangs nog eens samenvatte voor de Huffington Post, de sociale immobiliteit is groter in de U.S.A. dan in de U.K., en groter in de U.K. dan in de Scandinavische landen: eerder trampoline dan vangnet, dus, maar wellicht een combinatie van beide.
Precies daarom klopt de ‘race to the bottom’ theorie niet, of toch niet als alleenstaande theorie. Landen die investeren in sociale trampolines zorgen ervoor dat mensen hun talenten maximaal kunnen ontplooien, en mikken op hogere productiviteit – gemeten per geassembleerde wagen per werkuur, bijvoorbeeld – eerder dan op lagere loonkost. Op die manier kunnen ze de druk om sociale bescherming af te bouwen weerstaan.
Maar dat wil nog niet zeggen dat de ‘race to the bottom’ theorie een mythe is. De productiviteit kan niet tot in het oneindige worden opgevoerd. Vroeg of laat gaat de ‘wet op verminderende marginale opbrengsten’ ook hier spelen: de kosten die nodig zijn om de trampoline nog performanter te maken wegen zwaarder dan de extra productiviteit. Wanneer dat punt bereikt is moeten de landen met superieure sociale bescherming inbinden.
Als sociale bescherming eerder een trampoline dan een hangmat is, dan verwacht met geen ‘race to the bottom’, maar wel een ‘convergence to the average’: voor landen met een ondermaatse sociale bescherming loont het om te investeren in extra sociale bescherming, voor landen met een bovenmaatse sociale bescherming loont het om sociale bescherming af te bouwen. Die verwachting wordt bevestigd door de feiten, wanneer we kijken naar de belastingtrends in de Europese Unie.De evolutie voor de 15 landen van de EU-15 tussen 2001 en 2009 heb ik weergegeven in de illustratie in bijlage. Met uitzondering van Italië (een stijging) en Nederland (stabiel) is de trend neerwaarts voor alle landen van de EU-15. Men moet al erg koppig zijn om ‘convergence to the average’ te blijven ontkennen.
Wat is het probleem? Als rijkere landen evolueren naar een wat bescheidener niveau van sociale bescherming, terwijl armere landen evolueren naar een ambitieuzer niveau van sociale bescherming (omdat de sociale trampoline echt wel werkt), gaan ze elkaar dan niet ontmoeten op een ‘natuurlijk’ evenwichtspunt? Is het dan wel nodig om afspraken te maken tussen landen over minimale of redelijke niveaus van belasting en sociale bescherming? Ik denk dat dergelijke afspraken nodig zijn om drie essentiële redenen:
1. We weten nu dat landen die een bovenmaatse sociale bescherming hebben opgebouwd – toen er nog geen mondiale economische concurrentie was – de druk om die sociale bescherming af te bouwen redelijk lang kunnen weerstaan. We weten nog heel weinig over de problemen die landen met een ondermaatse sociale bescherming ondervinden wanneer ze – nu mondiale economische concurrentie een realiteit is – proberen om sociale bescherming op te bouwen. Het lijkt wel erg waarschijnlijk dat die opbouw een stuk makkelijker zou gaan als er afspraken over worden gemaakt.
2. De voordelen van sociale trampolines werken op lange termijn: er moet vandaag worden betaald voor een onderwijs dat gelijke kansen biedt voor iedereen, maar de vruchten daarvan – jonge mensen met talenten die konden aanklampen – genieten we pas decennia later. De voordelen van een plotse belastingvermindering – bijvoorbeeld dankzij de privatisering van het onderwijs – komen onmiddellijk: plots is een wagen geassembleerd in Genk goedkoper dan een wagen geassembleerd in Valencia. Onze politieke besluitvormers worden afgerekend op resultaten op korte termijn. Zonder internationale afspraken komen we terecht in een cyclische sociale bescherming: politici in landen met relatief hoge sociale bescherming worden aangemoedigd om die af te bouwen – wat ze nu al aan het doen zijn – tot wanneer ze een soort bodem bereikt hebben.
3. Het ‘natuurlijke’ evenwicht dat onvermijdelijk zal worden gevonden, indien er geen internationale afspraken worden gemaakt, zal geen rechtvaardig evenwicht zijn – het zal geen evenwicht zijn dat door de meeste mensen werd gekozen als rechtvaardig. Het zal het punt zijn waar bedrijven geen winst meer maken omdat ze hun producten niet meer kunnen verkopen, en geen mensen meer vinden om die producten te maken. We hebben een eeuw geleden al ondervonden dat het ‘natuurlijke’ evenwicht waarnaar de markt convergeert een ‘onmenselijk’ of zelfs ‘ondermenselijk’ evenwicht is – laat ons voorkomen dat we die harde les ook op mondiaal vlak moeten herhalen.
Daarom blijf ik erbij: tijd voor mondiale sociale bescherming!
Gorik