De community ruimte is een vrije online ruimte (blog) waar vrijwilligers en organisaties hun opinies kunnen publiceren. De standpunten vermeld in deze community reflecteren niet noodzakelijk de redactionele lijn van DeWereldMorgen.be. De verantwoordelijkheid over de inhoud ligt bij de auteur.

Eigen foto

DE DODE HOEK VAN DE JEUGDZORG

De straks zeventigjarige auteur van deze bijdrage mag zich een veteraan noemen in de residentiële begeleiding van ernstig getraumatiseerde jongeren.

vrijdag 29 juli 2022 08:31
Spread the love

 

Ooit was ikzelf een lastige puber van liefhebbende, hardwerkende middenklasse-ouders. Mijn donquichotteske exploratie deed me professioneel landen bij het sociale werkveld. ‘Extreem moeilijk opvoedbare jongeren’ had ik in een brochure gelezen.

Voor minder uitdaging deed ik het niet. Soort zocht soort.Wist ik veel waarmee ik vanaf mijn eerste werkweek te maken zou krijgen. ‘Heb jij dan nooit gestolen?’ treiterde een jongen me met zijn zakken vol snoep die hij uit een winkel gejat had.

Ik moest nadenken. ‘Neen’ kon ik haast beschaamd toegeven. Het moeilijkste moest nog komen: hem de winkel terug binnen sturen, hem laten bekennen, het snoepgoed laten teruggeven en zich verontschuldigen. De jongen, zestien en breedgeschouderd. Twaalf eensgezinde bendeleden van hetzelfde slag. Ik, een eenentwintigjarige graatmagere scout.

Kinderen die haten

Wie een paar jaar geleden beweerde dat het begeleiden van jongeren steeds lastiger werd, klasseerde ik onder onwetend. Behoorlijk confronterend was dat, zo’n leefgroep met dertig [jawel] in één lokaal van kale muren met één televisie en twee slaapzalen. Vlaams- en Franstalig.

Dreigen, liegen, stelen, op de vuist gaan, beschadigen, tieren, intriges, intimidatie, bendevorming, ontsnappen, naar een schaar grijpen, de wet van de sterkste, met eten gooien.

Meest indringend: de voortdurende agressie, manifest en latent. Altijd kon in een uithoek van de leefgroep een brand uitslaan.

Hoe overleven? Hoe ermee omgaan? Hoe zou mijn moraliteit hier uitkomen?

Mijn kracht: ik was geen opgever. Mijn steun: die zogeheten delinquenten hadden mijn gemoed gestolen.
Ze lieten me lachen, verbaasden me, zorgden ervoor dat ik hen te slim af was.

De uitdaging die ik gezocht had. Ze brachten me relativerende bescheidenheid bij, bevrijdden me van mijn middenklasse-hoogmoed, mijn ‘weten’, mijn klaarstaand oordeel. Daardoor kreeg ik toegang tot hun defensieve burcht.

Naarmate mijn professionele tijd vorderde zocht ik steeds gerichter de gevarenzone op.

De jongeren die men als restgroep gedumpt had. De allermoeilijksten.

Een waslijst ‘feiten’, twaalf keer wegens ‘onhandelbaar’ de deur gewezen, vijf scholen gepasseerd, tientallen ‘laatste kansen’, de jeugdrechter, bedreiging of diefstal met geweld, Beernem of Mol, chronisch spijbelen, werk kwijt na twee weken.

Een allegaartje, bij wie oorzaak en gevolg op elkaar kleefden. Een dossier als een telefoonboek. Verslagen waarin specialisten inzichten noteerden die nauwgezet tegenstrijdig waren. Was het, ook verstandelijk, niet willen of niet kunnen? ‘Kinderen die Haten’ noemden Redl en Wineman hen bijzonder treffend. Lang geleden.

De dode hoek van de Bijzondere Jeugdzorg werd in onze leefgroep haarscherp duidelijk.

De [jeugd]politie, de kinderpsychiatrie, de centra voor geestelijke gezondheid, de diensten voor personen met een beperking en de sociale scholen tastten in het duister. De overheid wist van toeten.
Eens ‘geplaatst’ was het Aan Ons.

Onze voorziening was sectoraal negatief gesitueerd als ‘criteria- en drempelloos’.

Een vuilnisbak.

Met de opvoederséquipe beslisten we om van die laagste drempel onze sterke kant te maken.

‘Laat maar komen’ propageerden we.

Vandaag zou men deze opstelling ‘onvoorwaardelijke acceptatie van de hulpvrager en haar of zijn hulpvraag’ noemen, maar wie door de jeugdrechter geplaatst werd was geen hulpvrager en niet van onze hulp gediend.

Hun nood was des te urgenter. Later kon ‘blijf met uw poten van mijn lijf’ doorgaan voor een ‘niet-geëxpliciteerde hulpvraag.’

Kijk eens aan.

Het Nest

De verslagen die we lazen beschreven hun zieke of afwezige thuissituatie. Wat de jongere in de leefgroep uitleefde was resultante, product, reproductie. Ieder van hen had een nest. Desnoods ingebeeld.

Om hun voortdurende woede-op-alles te begrijpen, moest ik dichter bij bronnen komen. Mijn eerste bron was ikzelf. Nagaan welk wangedrag ikzelf zou stellen als men mij existentieel aan mijn lot zou overgelaten hebben.

Die inleving hielp. In een documentaire over Johnny Halliday figureerde zijn niet-vader, een zielenpoot op leeftijd. Zijn zus genoot het voorrecht zijn zoontje van zeven maanden opgezadeld te krijgen.

’Laat je kind niet achter. Zorg ervoor’ had zijn zus geprobeerd.

‘Mijn zoon laat me onverschillig. Ik wens hem het beste maar het kan me verder niet schelen’ rondde de man het interview af.

Nul spijt. Het slag dat ik talloze malen moest ontmoeten. Tijdens zijn legerdienst kreeg beroemde Johnny onverwacht bezoek van vader. Met een teddybeer. Met paparazzi die papa tegen flinke betaling verzameld had.

Dat we in onze focus dringend moesten loskomen van onze residentiële leefgroep – de cocon waar àlles gebeurde – was een belangrijk inzicht.

Her-opvoeding, wat een pretentieus opzet was dat.

We gingen met ouders praten, met zussen en broers, soms verspreid over vijf voorzieningen. Trachtten brokken te lijmen die niet te rijmen waren. De krater van het schoolverzuim, om één fatale brok te noemen.

In onze ongevraagde huisbezoeken stuitten we op schrijnende generatie-armoede en verwoestende aanslagen op ziel, geluk, moraliteit, [zelf]vertrouwen.

De loyaliteit van de kinderen aan hun nest, hoe onbestaande tot fnuikend ook, kon absurde vormen aannemen. In de woonst die basisveiligheid moest bieden trok papa zijn penis uit zijn broek om ons het tegendeel te bewijzen van wat de buren beweerden, dat zijn zoon niet ‘van hem’ was.

We zagen incest, peuters die deel uitmaakten van de seks tussen hun ouders, ‘nog niet versleten’ moeders en vaders in een relatie met een vriendje van de dochter of zoon. De mama van een intelligent meisje foeterde op de domme rechter die niet wilde dat haar dochter vanaf haar veertiende vast in de frituur werkte.

De existentiële kwetsingen waren contextueel, later individueel.

Een leefwereld van verschil

‘Dit is geen leven meer. Ik ben mijn vrijheid kwijt’ vertelde mijn voorheen zelfstandige 94-jarige moeder na haar noodzakelijke opname in een WZC. Als meisje vluchtte ze met haar zes broers en bezorgde ouders naar Frankrijk voor een eerdere oorlog te veel.

Moeders indringende belevenis liet bovenal het spoor na van ouders die over haar waakten.

Mijn moeder is nooit tussen haar vier en zestien jaar van de ene naar de andere voorziening versast. Met labels als ‘onbetrouwbaar’, ‘leugenachtig’, ‘egocentrisch’, ‘fundamenteel lui’, ‘lastpost’ of ‘minderbegaafd’ is het moeilijk enige eigenwaarde of een positief zelfbeeld op te bouwen.

Onze jongeren waren 16, geen 94.

‘Dit is geen leven’ dachten wij in hun plaats. Keer op keer ontzegde men hen de kans om zich te verbinden. Alle beloften van volwassen begeleiders, die allemaal in hun plaats trefzeker hun kernprobleem konden omschrijven, waren waardeloos.

Door als hechte begeleidersequipe onze taak beter te beheersen, werden we fan van onze leefgroep.

Het dagelijks leren samenleven. Het impliciete therapeutische effect van het oplossen van een ogenschijnlijk banale ruzie over de afwas. Wij konden onze jongeren terug laten thuiskomen – niet thuis thuis, natuurlijk -. We konden stellen dat ze het in kwade dagen met ons zouden moeten blijven doen.

Het ging er soms hard aan toe maar we gingen wel met elkaar verder. Moeder en vader hadden dat ook gedaan met de eigenzinnige zoon die ik was. Ouders vochten voor hun jongen. ‘Doorverwijzen omwille van groepshygiëne’ kwam niet bij hen op.

Wij, opvoeders, dachten er evenmin aan onze jongeren los te laten na iedere ernstige opstoot of provocatie.
Zo gemakkelijk kwamen ze niet van ons af. We leerden hoe grondig elk ‘dossier’ verschilde.

Weerbaar systeem

Vooral leerden we onbevooroordeeld luisteren zonder vanuit antwoordschema’s te denken. Door elk caritasrestant te weren verdienden we hun respect en wonnen we letterlijk vertrouwen. We handelden en toetsten aan hun reactie wat onze inzet opleverde. In onze hevige en tegenstrijdige belevenissen begon zich een begin van methodische lijn te schetsen. ‘Een weerbaar systeem’ noemde ik het later.

Op basis van zijn jarenlange praktijk was Kok bij ‘Structuur en Affectie’ uitgekomen.

Dat herkenden we.

Wilden onze jongeren het in hun eentje redden, waren ze het aan zichzelf verplicht om bijkomende inspanningen te leveren. Bijkomende inspanningen, inderdaad. Tenminste als we ‘volwaardige integratie’ [‘simpel geluk’ was hoog gemikt] beoogden in onze samenleving zoals we haar kenden.

Moeke Medelij was hun grootste vijand. Voor wie achteropgeraakte, was bijbenen een helse opdracht.

In de Tour de France heette zo’n prestatie heroïsch. De helletocht gold net zo voor de begeleider. Op hun hielen zitten leidde tot duchtige spanning. Onze équipe moest tonen welke mentale krachtmeting ze aankon.

In mijn ijver om het belang van Structuur te beschrijven zag ik haast onze evidente Affectie over het hoofd.

Het ging me naar het gemoed als men onze werkwijze als macho, militaristisch of rechtlijnig afschilderde. Manmannen mochten elders pronken en vrouwelijke collega’s deden nachtdienst alleen.

Achter onze leerschool ging maximaal vertrouwen schuil in het potentieel van onze bewoners. Onze leefgroep bood immense ruimte om te ademen. Wat hebben we samen hartelijk gelachen. Hoe intens was ons samenleven bij momenten. Hoe ontroerd zijn we geweest. Hoe authentiek was de stilte bij afscheid.

Tijdens een overlegweekend onder anciens, waren we unaniem akkoord over de zin ‘we zien onze kindjes graag.’ We kregen het amper uitgesproken. Zo hard waren we wel. Weekhardig.

Onze tien keer doorverwezen jongeren bléven bij ons. In de vrijheid van hun ontnomen vrijheid. Een wederzijdse beloning.

Maatschappelijke levensduurte

De tijdsgeest als achteruitschrijdend inzicht keerde zich tegen ons. Realpolitiekers stelden met de glimlach meewarige vragen. ‘Wat leveren jullie inspanningen zoal op?’- ‘Is de kost van een instelling in verhouding tot het rendement?’ –

‘Welk percentage onder hen redt het?’ – ‘Is zo’n leefgroep nog van deze tijd?’ – ‘Kwamen kinderen er niet vervreemder uit dan ze er ingestapt waren?’ – ‘Moet men een wedde betalen om te slapen of om op de afwas toe te kijken?’. Het hield niet op. ‘Symptoombestrijding’ was geen optie.

Aan laboratoriumwoorden geen tekort.

Opgeven, sociaal-menselijk niet meer investeren, was voor ons de slechtst denkbare oplossing. Geen enkele groeikans voor onze jongeren mocht onbenut blijven. Als we dat wél deden, wachtte hen als volwassene gevangenis, psychiatrie, hulpverlening, OCMW. Handenvol belastinggeld aan personeel, infrastructuur, eten en onderhoudsgeld. De kost op lange termijn. Ons verweer.

We predikten voor eigen achterhaalde parochie. De curatieve begeleiding gaf een verkeerd signaal.

‘Preventie’ en ‘ambulant’ dreven boven als zaligmakend [‘vermaatschappelijking van zorg’ was nog niet gelanceerd] én kostenbesparend. Een stevig ondersteuningsgesprek en hop op eigen benen terug in de vertrouwde familiale omgeving.

Foto’s van gelukkig ogende jongeren in pleeggezinnen of in de zetel met een begeleider illustreerden dat het zoveel béter kon. Vroegbegeleiding zou ook het randprobleem van onze randjongeren uit de wereld helpen.

‘Voor veel kinderen gaat dit op, niet voor de diep gekwetste belhamels die wij kennen’ riepen we de vertrokken karavaan nog na.

‘Het gesprek’ hadden we afgeleerd. Begeleiders konden het veel beter uitleggen dan hun jonge cliënten of hoorden zichzelf graag zelfbevestigend luisteren.

Eens het gouden ambulante spoor getekend, was er voor latere legislaturen geen houden aan. – ‘Waarom leefgroepen tijdens weekends niet samenvoegen?’

Een trein specialistische diensten zag het gesubsidieerde levenslicht. Ze werkten bij voorkeur tijdens de bureeluren, terwijl de ernstige problemen van gekwetste jongeren zich al eens tussen 22.00u en 06.00u manifesteerden.

Door het – mild voor mijn doen – wat op scherp te stellen wekte ik de onsympathieke indruk dat ik de ambulante voorzieningen liefst met bijtend zuur overgoten zag.

Neen, hoor. Ambulant en residentieel waren even noodzakelijk én complementair. Een politieke centenlogica voedde oppositionele redeneringen en deed afwegingen maken die voor jongeren in nood nefast waren.

Negatief pamperen

Onze omgangsvorm spoorde niet met de ondersteunende opvoedkunde. We ontzegden fundamentele rechten, boden geen positief klimaat.

Kwatongen roddelden tegen ons dat als gekwetste kinderen geen zin hadden om naar school te gaan, Welzijn en Onderwijs een vervangprogramma in petto hadden. Na de rijkswacht-vriend, de mamapapa-vriend, nu ook de opvoeder- en leerkrachtvriend. Allemaal vrienden. Wegens schoolmoe een week samen leuke dingen doen.

Zelfs onze dochter en zonen vonden dit pamperen geen goed idee. In wat men ‘op krachten laten komen’ noemde zag ik verzwakte jongeren verder verzwakken. Attractiepedagogiek noemde ik het veertig jaar geleden, toen ik komaf maakte met wekelijkse busreisjes naar alle mogelijke Belgische bezienswaardigheden. Waarom onze jongeren niet als alle anderen leren omgaan met hun verveling?

Hoe wij ‘positief’ invulden? Onze jongeren met onze hulp een diploma laten halen, bijvoorbeeld. Iets wat ze bij gebrek aan zelfvertrouwen zelf niet voor mogelijk hielden.

Een eerlijk honorerend diploma. Niet een dat positief discrimineerde. Zweet, tranen en ruzies kostte het.

We stelden dat geen enkele werkgever ook maar een seconde dacht aan een gedifferentieerd werkaanbod met gelijk loon. Dat weinig industrietakken erom bekend stonden hun ochtend te beginnen met ‘in welk werk hebben jullie vandaag zin?’ – ‘wat menen jullie vandaag aan te kunnen?’

‘Deeltijds leren’ deed ik oneerbiedig af als ‘deeltijds spijbelen.’ Het benieuwde me hoeveel gemotiveerde werkers het opleverde. Voor mij volstond beroeps-, technisch- en ASO-onderwijs ruimschoots. De school van hun leeftijdsgenoten.
De newspeak van de positieve bekrachtiging veroordeelde hen tot levenslange hulpafhankelijkheid.

Overigens zou men specialistische begeleiders best bereid vinden makke zorgvragers tot aan hun sterfbed te begeleiden. Een kniesoor was het die vroeg of het de overheid menens was met integratie, emancipatie, normalisatie en die de sluipende kost van duurbetaalde hulpverleners onder de aandacht hield.

Het credo ‘celui qui ouvre une porte d’école, ferme une prison’ van Victor Hugo boette voor mij niets aan kracht in. Een school, geen vakantiecentrum.

Evidence based achteraan de wachtlijst geplaatst

Met ons weerbaar systeem van Structuur en Affectie scoorden we volgens externe deskundigen die het niet konden weten methodisch zwak. Subjectief, algemeen en oncontroleerbaar. Ver weg van de minimale aspiraties over een evidence based praxis.

Top-down kregen we Integrale Jeugdhulp opgelegd, een versmelting van academisch-wetenschappelijk, overheids- en managementdenken. Men declameerde een gedifferentieerd ondersteuningsaanbod. Voor elke zorg een toegespitst programma met haalbare doelstellingen en meetbare effecten.

De gedachte om zes kokers eindelijk met elkaar te laten praten, was ik bijzonder genegen. Kind en Gezin, Bijzondere Jeugdbijstand, Geestelijke Gezondheid, Jongeren met een handicap, Algemeen Welzijnswerk, Centra voor leerlingenbegeleiding. Vitale actoren als OCMW, Onderwijs, Kinder- en Jeugdpsychiatrie ontbraken, maar het kon een haalbaar begin vormen.

In dit proces heb ik me even ridderlijk geëngageerd als in kringen gewenteld met de wieken van de windmolens. Veel vergadervolk ontmoet dat het bijzonder slim kon verwoorden en daarin steeds beter geoefend raakte. Mijn consequente gerichtheid op de kansen voor mijn jongeren bij de integrale kijk was in hun midden fout ingezet.

Het concept heette vraaggestuurd. Aan mijn jongeren had niemand een vraag gesteld.

Te vuil gebekt.

Wij deden dat wel. ‘Hoe kunnen we je best helpen, Emmy?’ probeerden we tijdens haar scheldpartij. Met en voor Emmy probeerden we er iets van te maken.

Modulair kamperen

Voor de niet rechtstreeks toegankelijke, zeg maar specialistische, hulp hoorden de voorzieningen zorgmodules te schrijven waarin de hulpvraag van een jongere een passend antwoord zou vinden.

Een multidisciplinair deskundigenpanel zou voortaan beslissen of de jongere in aanmerking kwam voor zo’n module. Daarmee installeerde de jeugdzorg een toegangspoort.

Eindelijk komaf met de rijkswachter die – ongestructureerd en geïmproviseerd – om drie uur ’s nachts aan onze deur stond met een jongere op de dool. Of we niet een bed konden bieden. Wij konden nooit ‘neen’ zeggen en haastten ons de volgende dag naar de jeugdrechter met ons voorstel om ons op eigen risico vast te bijten in die jongere. Dat kon toen nog. Wat een rijkdom aan gedeelde beroepseer en zorg was dat.

De existentiële nood van de jongeren voor ogen, zag ik in Integrale Jeugdhulp een uitgelezen kans om hen bij evidentie vooraan te plaatsen als de hulpverlening op basis van urgentie uitgedeeld zou worden.

Andere gewoonten hield Welzijn er op na.

Met de turf slimme modules van Integrale Jeugdhulp konden noch de jongeren noch wij, begeleiders, een kant uit. Definitiewetenschap was ronduit slecht in het erkennen van individueel verdriet. Men kon etiketten en modules met de nodige collateral damage voor een paar groepen laten functioneren maar niet voor jongeren die total loss verklaard waren.

Mij stond het onbewijsbaar zeker voor ogen wie vast voor de toegangspoort zou kamperen. Niet enkel wegens hun onmoduleerbare vraag. Ze werden voorafgegaan door zoveel beter te objectiveren gerechtigden met een hoge urgentie, een opvallend minder bezwaard dossier en een assertieve lobby.

De lobby voor spijbelende vechters moest nog uitgevonden worden.

Mijn ongewenste jongeren waren er slechter aan toe dan voorheen.

In ‘zorg op maat’ erkende ik een noodzakelijk uitgangspunt. Niet zonder de bijvraag of mijn jongeren ooit zouden toestaan dat men voor hen ‘zorgde.’ Hadden zij ‘zorg’ nodig? Roken ook zij daarin niet het jargon uit de ‘sector’ voor jongeren met een beperking en was dat ‘op hun maat’?

Ook Welzijn kreeg con brio de illusie aangepraat dat centraal databeheer inzicht en overzicht zou opleveren. Voor wat de computer niet begreep [zeer veel], was steeds minder plaats in het welzijnsbeleid. Tandprothesen en hartkleppen optellen was iets anders dan inzicht in humane nood.

Telkens men de computer op Een Mens losliet, lichtte mijn gezond verstand rood op. Men dwong hulpverleners om uitgeschreven sjablonen aan te vinken tot ze pasten. Ook al moest men flarden voorgeschiedenis, zelfbeleving, secundaire verwerking weglaten. ‘Stoornis’ las gemakkelijker dan ‘gedepriveerd’. ‘Stoornis’ kreeg ik moeilijk aangevinkt.

Met hun afgebakende doelen en modules kregen ook voorzieningen meer argumenten om jongeren te weigeren. Ze konden nagalmen wat de criteria hen toelieten. Dit maande aan tot voorzichtigheid.
Het ‘op maat’ van deze opnamepolitiek vond ik veel sterker gedepersonaliseerd dan destijds.

Voor wie dan weer met een budgettair-politieke agenda de Vlaamse cijfers registreerde was de traagheid en onduidelijkheid een gouden zaak.

Hoe minder toegang tot de dure residentiële zorg, hoe beter. ‘De nood is klaarblijkelijk nooit kleiner geweest’ hoorde mijn fantasie een woordvoerder van mijn overheid rapporteren.

Wat baatten hervormingen die degenen met de meest urgente hulpvraag met een vishaak verder van de reddingssloep duwden waar ze naast zwommen? Het cijfer ‘onbehandelbaar’ zou toenemen. Dan veel liever ‘onhandelbaar’ wat mij betreft.

Toezichthouders

De specialistische hulp kreeg hooggekwalificeerde extra-personeelsleden toebedeeld.

Ze gaven advies en leiding. Geen kwaad woord over hun werklust.

Ze pleegden overleg, namen onafgebroken ‘zaken mee’, tekenden handelingsplannen uit, haastten zich door gangen en tikten vierkleurenrapporten uit. Hun registratie kwam tegemoet aan de statistische eisen van hun overheid. Al hun ijver maakte dat stafmedewerkers zich geen vrije minuten konden gunnen voor de jongeren.

Een pensioengerechtigde opvoeder verwoordde het zo: ‘Vroeger zaten we voor een leefgroep van twaalf met vijf begeleiders aan tafel. Nu voor een leefgroep van acht met elf, waarvan zes externe raadgevers.’

De aanwas van middenkaders achter PC’s was algemeen. Toen uitgerekend zij over planlast klaagden, maakte mijn fantasie me een seconde de minister die hen van deze planlast verloste en hen in ruil directe begeleiding van de jongeren opdrong.

Stafmedewerkers evalueerden de begeleiders. Die klaagden op hun beurt over voortdurend toezicht. Ze konden vooral fouten maken. O wee als ze zichzelf teweerstelden tegen verbale of fysieke agressie van jongeren. Het was ongetwijfeld op de verkeerde manier. O wee als ze ‘een kind’ bij de arm van het zwembad naar de cabines brachten. Huilend. Met twee begeleiders nog wel.

Meer o wee als ze even niet opletten en in hedendaagse tijden gefilmd werden en het filmpje viraal – een ziekte op zich – ging.

Op slag waren alle sociaal genoemde media op de hoogte. In zo’n klimaat trainde een begeleider zich in risicoloos zelfbehoud en negeren van de nood van de jongeren.

Zelf heb ik als begeleider niet één keer Goede Raad of Instructies aanvaard van collega’s waarvan ik wist dat ze telkens – uit angst door hen aangesproken of aangevallen te worden – de grootst mogelijke bocht rond mijn jongeren maakten.

Beleid van juiste verhoudingen

In onze krant moest ik het beklag lezen van twee jong-begoede en aardig gefotografeerde ouders. Hun drukke beroepsbezigheden maakten dat ze de opvoeding van hun kinderen niet gemanaged kregen. Ze keken naar de overheid.

Opvoeden als last. Men moest er opkomen. Hoe hadden mijn geliefde en ik – zelf ononderbroken uithuiswerkende ouders – dat opvoeden ooit voor elkaar gekregen? Kon geen ouderwetse tante met gezag die twee klagers even de levieten lezen?

Ondertussen bleven onze jongeren in het ‘hertekende’ hulpverleningslandschap van kast naar grote, vertrouwde, muur lopen. Hun stijl bleef hardnekkig niet compatibel.

Van Integrale Jeugdhulp als overkoepelende, intersectorale structuur was weinig in huis gekomen. De veelkoppige draak werd een koker naast de gevestigde kokers, met eigen geld, procedures en een administrateur-generaal.

Te velde was de koudwatervrees vooral toegenomen. Zelfs voor iets ‘veiligs’ als een 24/24 crisispermanentie stonden weinigen te springen. Die crisispermanentie had Integrale Jeugdhulp met trompetgeschal aangekondigd.

De veel te jonge hulpverleners kregen er voortdurend met razernij te maken. Al of niet dronken of onder andere invloed.
Wat hadden die hulpverleners nu gedacht? Wat hadden ze die mensen op de sociale universiteit over onze jongeren bijgebracht?

De door hun carrière-ouders tijdens de vakantie achtergelaten kindjes maakten meer kans op een ministerieel incentive of een gesubsidieerd proefproject dan onze jongeren.

Tot. Tot. Tot.

Door de band bleef ik beleefd en wist ik me in te houden. Tot de zoveel beter gestroomlijnde hulpverlening er niet in slaagde voor een kind een andere plaats dan de politiecel te vinden.

Tot een jongen in een tentje op de Blaarmeersen stierf of in de winter in een smalle gang naast een centrumbioscoop onder karton moest slapen. Tot de jeugdrechters zeer terecht een publiek alarmbericht schreven. Tot een uitvinder breed gesubsidieerd mocht uitpakken met een theoretisch briljante aanpak.

Tot ik nog maar eens moest lezen dat jongeren met ernstige psychische problemen drie tot vier maanden geduld moesten blijven oefenen voor een afspraak bij een dienst GGZ. Tot een politiekantoor of een aantal begeleidingsdiensten enkel bereikbaar waren van 09.00u tot 17.00u.

Tot ik bij het OCMW vooral het aantal burelen angstwekkend zag toenemen. Tot een aantal CAW eraan dachten hun onthaalfunctie als laagste drempel op te geven. Tot het Sociaal Huis een gezichtsloos gebouw naast andere werd. Tot ik geen daadwerkelijke hulp vond bij een acute dreiging van suïcide, wel expertisecentra.

Tot ook druk bezette verwijzers voor hun cliënt of patiënt op weekbasis drie maal afgemeten van 9.00u tot 12.30 bij een GGZ terecht konden. Tot wie hulp nodig had zich moest gedragen en niet mocht schelden of dreigen.

Tot ik CAW-directies in de weer zag voor nieuwbouwprojecten en een duur communicatiebureau zag inhuren om een financieel medewerker aan te werven.

Tot een minister na een schandaal een paar bijkomende opvangplaatsen – toch wel residentieel-detentiegericht zeker – beloofde.

Dan droomde ik bozig over het menselijke leervermogen en over efficiënte inzet van financiële middelen.

Moedwillige voorzieningen

Een hechte équipe in een open residentiële voorziening met een doordachte methode kan vrijwel iedere jongere met een ernstige sociale deprivatie wezenlijk helpen en een realistisch perspectief op integratie bieden. Het bleef mijn vaste overtuiging.

‘Vijf voorzieningen met een beschermd statuut, een exclusiviteitscontract, een blanco cheque met voorbehoud.’ In mijn jaren van vuur en vlam kwam ik er te onpas mee af.

Hún module: discreet mogen werken, met mogelijkheden tot experiment en afwijking. Zonder vooraf bepaalde uitkomst.

Vrij van departementale kokers die grijszones voedden maar vooral geen eiland. Met een gesitueerde plaats in een globale zienswijze, procedures, samenwerking.

Integrale Jeugdhulp, kortom.

De eigen methode die zo’n voorziening doorheen jaren opgebouwd had, was goud waard. Als de receptuur van trappist. De werking kon heel verschillend zijn. Hier aromatherapie, ginder houthakkershemden, halfweg kadaverdiscipline, verder het werk van de akker, elders met kussens gooien.

Door dit een ‘methode-voorziening’ te noemen, zou ik het mijn overheid te makkelijk gemaakt hebben en zou ik een flinke inconsequentie in mijn redenering toegelaten hebben. Wie dogmatisch het eigen, ware receptenboek bleef toepassen, eindigde in een schimmelkeuken.

‘Gespecialiseerde voorziening’ was een tweede val, want onverzoenbaar met de decategorising die ik bepleitte. De minister hoefde geen nieuwe ‘werkvorm’ te bedenken.

Geen ‘kansenhuis’, ‘Nieuw Begin’, ‘Open Einde’, ‘Aandachtwoning’ met een lintje eromheen. ‘Moedwillige voorzieningen’ vond ik niet slecht. Gewoon onder eigen naam verder werken.

De nood aan een ‘versnelde toegangspoort’ sloot hierbij aan. Als bij euthanasie kon het oordeel van twee tot maximaal drie deskundigen die de urgentie onderschreven misschien wel volstaan.

Toch weer die rijkswachter om drie uur ‘s nachts van dertig jaar geleden, de jeugdrechter [bij evidentie], de huisarts, de psychiater, de maatschappelijk werker van een OCMW, een psycholoog in een CGG, een buurtwerker, een intaker in een voorziening. Professionelen met een gezond klinisch oog, zonder scoringstabellen op hun tablet in aanslag.

De jongeren zelf konden die toegangspoort mee bepalen: ‘die mens vertrouw ik’ – ‘die kent mij het beste en weet hoe ik eraan toe ben’ – ‘die mag voor mij beslissen wat voor mij het beste is.’

Bij de overheid zat de schrik voor de eigenmachtige voorziening die geen verantwoording hoefde af te leggen er diep in. Begrijpelijk. In mijn jonge jaren kleurde de meter van de jongerenrechten rood.

De directeur van de voorziening waarin jongeren terecht kwamen bepaalde wat goed voor hen was, al was dat manifest niet goed en werden kinderen onderdrukt.

Dat de overheid het later veel beter wist dan de directeur was vaak kwalijker.

De middenklasse-overheid en het middenklasse-hoger onderwijs kende wat van middenklasse-jongeren. Ze ontwikkelde mens- en milieuvriendelijke concepten, waarvan ze veronderstelde dat die universeel voor Vlaanderen waren. Zo konden een ruime aantal jongeren zelf de hulp kopen die ze nodig achtten.

De kwetsuur bij mijn jongeren maakte hen volgens mij ongeschikt om in te schatten wat hun meest aangepaste begeleiding was. Iemand moest verantwoordelijkheid nemen en kunnen nemen.

In onze aanpak maakten we dat bij opname duidelijk.

‘Wij bepalen de regels,’ zegden we dan. Of ‘wij zijn niet goed in onderhandelen’.

Dit gesprek was deel van onze methode.

De waan van de parlementaire dag

‘Lees jij geen kranten? Kijk jij niet naar het nieuws?’ kreeg ik te horen. ‘Dienen zich geen meer prangende urgenties aan dan die paar zestienjarige amokmakers?’

Oorlog, vluchtelingenstroom, pandemie in de scholen. Zonder de noodzaak te betwijfelen zag ik parlementaire commissies zich hierover beraden.

De jongeren en de jongerenzorg zijn fundamenteel veranderd’ fluisterde men in mijn houten oor. ‘Veel complexer geworden’. ‘Mondiale’ jongeren uit oorlogsgebieden met ernstige gedragsproblemen. Kinderen die geen school kennen en onze taal niet begrijpen.

Met identieke argumenten werden onze jongeren veertig jaar gepasseerd. Telkens gingen anderen voor. Zelfs in de privé-financiering. Een ‘Warmste Week Voor Jonge Delinquenten’ was onverkoopbaar. Tot er een de voorpagina haalde en voor een wake up call zorgde. Profileringsexperts struikelden dan over elkaar.

De schuldige kreeg een voorbeeldige straf. Kinderen troffen zelden schuld, hoeveel tamtam ze ook verkochten. Een samenleving die zestienjarigen kerkerde des te meer.

Nu en Straks

We leven in een hoogintelligente tijd. Achter alle kennis en consideratie binnen het hulpverleningsgild schuilen de beste intenties.

Toen ik de actieve praktijk heb verlaten, wenste ik mijn ontheemde jongeren betere vooruitzichten toe.

In officiële cijfers, colloquia en persconferenties gaat het goed met hen: ‘De jeugdcriminaliteitscijfers zijn het derde jaar op rij gedaald.’

Daarmee moeten ook mijn jongeren het doen. Ze lezen toch ook wat er staat?

Zelf raak ik niet verder dan een status quo. Ondanks de ruime uitbreiding aan personeel en middelen van de laatste jaren binnen Welzijn en Onderwijs. Men blijft overhaast, in paniek, veel te vroeg doorverwijzen en opsluiten.

De poort is meer gesloten dan open. Men stuurt hen zonder ruggengraat het volwassen leven in. Ze zijn de dupe van de toegenomen administratie. Registratie en rapportage veegt hen verhullend, onscherp of averechts onder de mat.

Een jonge begeleider schreef me. ‘Ondanks de digitale winkel en de permanente dreiging van fouten zie ik nog steeds begeleiders en leerkrachten die zich eigenzinnig, gedreven en met een groot hart inzetten.’

Die beslist bemoedigende vaststelling, waaraan jongeren veel te danken hebben, legt voor mij een schaduwzijde bloot: de individuele sociaal geëngageerde uitslovers bestonden vijftig jaar geleden al en zullen zich binnen vijftig jaar nog melden. Hun inzet verguldt een manke totaalstructuur.

De directe omgang met de jongeren, wat sommigen denigrerend als ‘de praktijk’ verpakken, blijft chronisch het meest kwetsbare segment.

De nood aan vakbekwame directe begeleiders – die niet jobhoppen of na twee maanden met een ziektebriefje op hun uitgeblust tandvlees zitten – is immens. Hoewel we weten dat de sleutel in die directe omgang ligt, krijgen we dit collectief niet ordentelijk georganiseerd en gehonoreerd.

Verder dan een plomp afgesteld systeem zijn we niet geraakt. We blijven improviseren.

Het zou grof zijn van ons improviseren een succes te maken.

Het aantal anonieme slachtoffers in de vergeetput van ons falen kennen we liever niet.

Als we op zijn scherpst blijven onthouden dat het om kinderen gaat, is één te veel.

 

[Focus Keyphrase: Bijzondere Jeugdhulp – Integrale Jeugdhulp in 2022]

Creative Commons

take down
the paywall
steun ons nu!