De voorbije maanden stond het Sharia4Belgium proces in het brandpunt van de politieke belangstelling. Voor de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen werden op 11 februari 2015, 46 leden van Sharia4Belgium beschuldigd van allerhande terroristische misdrijven. Daden begaan door leden die waren afgereisd naar Syrië werden hierbij inbegrepen omdat zij zich zouden hebben aangesloten bij terroristische groeperingen als Al-Nusra en Majlis Shura Al Mujahidin. Er volgde een veroordeling die in bepaalde politieke kringen op instemming kon rekenen: eindelijk een signaal dat justitie de terreurproblematiek ernstig neemt. Toch kan het vonnis bezwaarlijk gelden als een voorbeeld van goede rechtspraak.
Er zit namelijk een vervelend kiezeltje in de redenering van de rechtbank die de leden van Sharia4Belgium vervolgde op basis van de terrorismewetgeving. Het kiezeltje: de terrorismewetgeving is – volgens artikel 141bis van het strafwetboek – “niet van toepassing op handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict als gedefinieerd in en onderworpen aan het internationaal humanitair recht”. Een goed begrip van de term ‘gewapend conflict’ is hierbij belangrijk. Het is een juridisch begrip dat de toepassing van het internationaal humanitair recht met zich mee brengt. In juli 2012 stelde het Internationaal Rode Kruiscomité – een autoriteit inzake het internationaal humanitair recht – dat het Syrische conflict beschouwd moest worden als een gewapend conflict, en meer bepaald als een ‘intern’ gewapend conflict. Toch besliste de Belgische rechter hier anders over wat betreft Al-Nusra en Majlis Shura Al Mujahidin. Wat zijn de argumenten van de rechtbank?
Ten eerste dient men een onderscheid te maken tussen de verschillende partijen in het intern gewapend conflict. Dat het Vrije Syrische Leger als een strijdkracht in een intern gewapend conflict kan worden beschouwd betekent nog niet dat andere groepen hetzelfde statuut krijgen. Daarnaast is het internationaal humanitair recht ook niet helemaal eenduidig over wat nu juist wel en niet een intern gewapend conflict is en laat het recht een zekere feitelijke appreciatie toe aan de rechter. Een appreciatievrijheid waar de rechtbank gretig gebruik van heeft gemaakt om zich in allerlei bochten te wringen en om tenslotte te concluderen dat de groepen in kwestie, Jahbat Al Nusra en Majlis Shura Al Mujahidin, geen ‘strijdkrachten’ zijn en het conflict dus ook geen intern gewapend conflict uitmaakt. Zo kiest de rechtbank een erg strikte interpretatie van het recht en maakt het graag gebruik van de woorden ‘en’, ‘moeten’ en ‘willen’, waar misschien eerder de woorden ‘of’ en ‘kunnen’ thuis horen. Subtiele woorden die in de juridische definiëring van een term een grote impact kunnen hebben.
Om te begrijpen wat een intern gewapend conflict is volgens het internationaal humanitair recht dient men in de eerste plaats een antwoord te zoeken in het gemeenschappelijk artikel 3 van de Geneefse Conventies en zijn aanvullende protocollen. De drempel om te spreken van een ‘intern gewapend conflict’ in de zin van dit gemeenschappelijk artikel 3, is historisch altijd al erg laag geweest. Volgens sommigen zou het zelfs haast voor alle interne conflicten toepasselijk mogen zijn met uitzondering van kleine relletjes en bandieterij. De laatste jaren wordt de interpretatie van een intern gewapend conflict in de zin van artikel 3 echter in grote mate bepaald door enkele toonaangevende arresten. Eén van de criteria die hieruit naar voor komt en dat ook in de huidige zaak het struikelblok is, betreft de vereiste van organisatie van de strijdkracht in het intern gewapend conflict. Alvorens te spreken over een intern gewapend conflict, onderzoekt men dus de eigenschappen van de gewapende groepen die eraan deelnemen. Maar vanaf wanneer is zo een groep voldoende georganiseerd om te kunnen spreken van een strijdkracht in een intern gewapend conflict ?
Uit de rechtspraak komen een hele hoop criteria naar voren die in acht worden genomen bij het onderzoeken van de graad van organisatie. Zo houdt men onder andere rekening met de commandostructuur van de gewapende groep, de capaciteit om operaties uit te voeren, de logistieke capaciteit (waaronder het vermogen om te rekruteren), het in staat zijn internationaal humanitair recht na te leven en het vermogen om met één stem te spreken. Belangrijk hierbij is dat deze criteria een indicatie zijn. Geen van deze aspecten alleen is doorslaggevend in de positieve noch in negatieve zin. Veel van deze criteria vindt men ook terug in commentaren van het Rode Kruiscomité bij de Geneefse Verdragen. Ook het Comité beschouwt deze voorwaarden niet als verplicht, maar louter als indicatief om een intern gewapend conflict te onderscheiden van bandieterij of interne spanningen. Het Comité gaat zelfs verder en verklaart dat de toepassing van artikel 3 zelfs overwogen moet worden wanneer aan geen van de criteria wordt voldaan. De rechtbank van eerst aanleg kiest er in de Sharia4Belgium zaak echter voor om zich enkel te concentreren op bepaalde criteria, namelijk de aanwezigheid van een commandostructuur en de vraag of de groeperingen in staat zijn om humanitair recht na te leven.
Wat de argumentatie met betrekking tot Jahbat Al-Nusra betreft, maakt de rechtbank al meteen een bedenkelijke draai door naar voren te schuiven dat het naleven van het principe van onderscheiding een voorwaarde is om te spreken van een strijdkracht in een intern gewapend conflict. Dit principe, dat tot de fundamenten behoort van het humanitair recht, vereist dat de strijdkrachten zichzelf uiterlijk onderscheiden van de burgerbevolking. Maar het niet naleven van internationaal recht maakt echter nog niet dat het niet van toepassing is.
Verder heeft Jahbat Al-Nusra volgens de rechter geen voldoende identificeerbare leider, geen interne discipline noch voldoende commandostructuur. Hoewel men zich kan afvragen op welke informatie de rechtbank steunt om deze bewering te maken, is het wel erg kort door de bocht om uit deze feiten de afwezigheid van de vereiste van organisatie af te leiden zoals begrepen in het humanitair recht.
Maar dat is niet alles. De rechtbank houdt ook nog rekening met een ander criterium, namelijk het ‘in staat zijn om internationaal humanitair recht na te leven’. Dit criterium is volgens de rechtbank echter makkelijk van de baan te vegen. Men spreekt hier immers over terroristen en het is volgens de rechter wel duidelijk dat deze laatsten geen achting hebben voor mensenrechten of het naleven van het internationaal recht. Geen reden dus om te spreken over ‘kunnen’ want terroristen zouden niet eens ‘willen’. Net als hierboven is er helaas ook hier een verwarring opgetreden tussen het niet toepasbaar zijn van het recht en het niet naleven. Of in de woorden van de Boskoski-zaak:
…even a pattern of such type of violations [acts that are prohibited under international humanitarian law ], would not necessarily suggest that the party did not possess the level of organization required to be a party to an armed conflict. (Boskoski, para. 205)
De interpretatie van de rechtbank met betrekking tot de vereiste van organisatie lijkt niet in lijn te liggen met de internationale rechtspraak. In een recente zaak kreeg het Joegoslavië-tribunaal dezelfde problematiek voorgeschoteld. Hoewel de gewapende groep het humanitair recht met de voeten trad, er weinig bewijs was van regelgeving in de organisatie, de acties vooral bestonden uit hit and run manoeuvres en het transport veelal beperkt bleef tot tractors en ezels, aanvaardde het Hof toch dat er hier sprake was van een intern gewapend conflict met een georganiseerde strijdkracht. Er waren immers indicaties dat er een basis was aan discipline en dat de groep in staat was om met een zekere efficiëntie te opereren. Hoewel het Hof erkende dat er hier geen sprake was van een moderne en goed georganiseerde strijdkracht, was het doorslaggevend dat het de statelijke tegenpartij had gedwongen om al zijn militaire capaciteit in te zetten en dat de groep desondanks toch in staat was geweest om militaire successen te behalen.
Besluitend, is het moeilijk te zeggen dat de rechtbank de wet fout heeft toegepast. Het internationaal humanitair recht is wat dat betreft nu eenmaal vatbaar voor interpretatie. Men kan echter wel stellen dat de rechtbank gekozen heeft voor een erg beperkende interpretatie en dat ze deze links en rechts ook nog eens op bedenkelijke wijze heeft toegepast. Misschien had de rechtbank in plaats van zich te concentreren op die enkele criteria waaraan niet voldaan is, ook eens kunnen kijken naar de criteria waaraan wel voldaan is. Dat zou al een heel andere kijk opleveren. Maar het had misschien ook tot een minder politiek wenselijk resultaat geleid. Het is dan ook maar de vraag of de interpretatie van de rechtbank wel in lijn ligt met de heersende interpretatie van het internationaal humanitair recht en of een organisatie als Al-Nusra wel te herleiden valt tot een zootje ongeregeld.