Wiens Nederlands? Welk Nederlands? Enkele feitelijke observaties, en wat lastige vragen

Wiens Nederlands? Welk Nederlands? Enkele feitelijke observaties, en wat lastige vragen

zondag 13 januari 2013 18:21
Spread the love

[Een eerste versie van dit artikel, geschreven samen met mijn collega Piet Van Avermaet (Universiteit Gent) verscheen al in 2006 en lokte destijds scherpe reacties uit van de in de tekst vermelde ministers. Helaas is het argument na zeven jaar nog steeds niet gedateerd, zelfs niet op het niveau van details. Integendeel, de in dit artikel beschreven feiten zijn zo mogelijk nog verder uitvergroot in de tussenliggende jaren. Ik heb de oorspronkelijke tekst licht aangepast, voornamelijk via toevoeging van meer recente wetenschappelijke bronnen.]

Ruim twintig jaar na de integratievoorstellen van het Koninklijk Commissariaat voor het Migrantenbeleid van Paula D’Hondt lijkt elke nuance verdwenen uit het debat over integratie en inburgering. Waar men destijds nog sprak over de drie grote hefbomen – werk, wonen en onderwijs – en waar men althans op papier een mate van wederkerigheid in het integratietraject voorstelde, is het hele debat thans vernauwd tot eenzijdige aanpassing. En voor die aanpassing heeft men bovendien een panacee: ‘kennis van het Nederlands’. Taal is meer dan ooit de beleidsmatige sleutel tot de hemel. Wie onze taal kent zal toegang krijgen tot de prestigetrajecten in onze samenleving: toegang tot werk, tot kwaliteitsonderwijs, en nu ook tot wonen.

Nederlands boven

Alle kritiek ten spijt ging Paula D’Hondt uit van een gezond sociologisch beginsel: dat gelijkheid vaak geschapen moet worden, en dat basisbehoeften zoals wonen, werk en onderwijs moeten bevredigd worden als voorwaarde tot integratie. Dat beginsel is vergeten en de wereld is op z’n kop gezet: wonen, werk en onderwijs zullen er komen wanneer de allochtoon zich aan ons heeft aangepast. En voor die aanpassing moet de allochtoon door een nauwe tunnel: die van de taalverwerving. De allochtoon die ‘onze taal’ spreekt zal gelijke kansen hebben. De allochtoon die al werkt – zeg maar, de beter betaalde Japanse manager, Amerikaanse advocaat of Britse NAVO-officier – wordt vrijgesteld van ‘inburgeringsplicht’. Voor dat soort gelukkigen geldt dat arbeid een uitstekende piste is tot integratie. En dit geldt kennelijk ook wanneer men geen vermaledijd woord Nederlands spreekt.

            Zowel het beleid van Vlaams Minister voor Wonen en Inburgering Marino Keulen, als dat van Vlaams Minister voor Onderwijs Frank Vandenbroucke gebruiken het Nederlands als dé sleutel voor hun beleid (het hele huidige inburgeringsbeleid van Minister Bourgeois wordt erdoor gedomineerd, en ook in gemeenten waar de N-VA mee aan de macht is wordt de klemtoon zeer sterk op het Nederlands gelegd, JB). De brug tussen beide is trouwens al geslagen: de Huizen van het Nederlands. Deze steundiensten die de coordinatie en doorverwijzingen voor NT2 (Nederlands als Tweede Taal) organiseren waren een initiatief van Onderwijs, maar behoren nu ook tot de portefeuille van Keulen. Ze zijn één van de meest zichtbare beleidsvernieuwingen van de nieuwe Vlaamse Regering, en signaleren de verhoogde nadruk op taalkennis in diverse maatschappelijke domeinen. Kennis van het Nederlands is meer dan ooit het hedendaagse ‘Schild en Vriend’ geworden.

In het geval van Keulen moeten niet-Belgen blijk geven van kennis van het Nederlands om in aanmerking te komen voor een sociale woning. Immers, zo redeneert Keulen, wie hier wil wonen moet zich als een goede buur kunnen gedragen, en dat laatste doe je door de taal van je buren te leren. Allerhande ongemakken en wantoestanden in de sector van de sociale huisvesting (zo hoopt Keulen) zullen verholpen worden door een betere kennis van het Nederlands bij onze anders-afkomstige medemens. Daarmee is meteen ook de kern van het hele inburgeringsbeleid geschetst: betere taalkennis en blijken van belangstelling voor ‘ons’ en ‘onze cultuur en waarden’ zullen de kern uitmaken van wat men in de praktijk onder inburgering verstaat. In de praktijk, zeggen we, want in theorie staat er natuurlijk een veelzijdig beleid met talrijke vertakkingen en met hoofd- en nevencategorieën zoals ‘nieuwkomers’ en ‘oudkomers’. Maar wie de kleine lettertjes leest merkt al gauw dat zowat elke maatregel een traject van taalverwerving vooronderstelt. En men merkt eveneens over wie het gaat: het gaat niet om de geglobaliseerde (grotendeels Nederlandsonkundige) elite in ons land (nu ietwat schemerig aangeduid als ‘arbeidsmigranten’), maar om de arme, werkloze en kansarme migrant. Het is dié migrant die als de bliksem Nederlands moet leren en zich moet inburgeren, en dit is in de woorden van Keulen een “dwingende uitnodiging”, of beter gezegd, een “verplichting die hard moet kunnen worden gemaakt”.(1)

Taalnaïviteit

De nadruk op de kennis van het Nederlands heeft een prima facie geloofwaardigheid: ze klinkt als common sense, als de grootst mogelijke vanzelfsprekendheid. Immers, we zijn sinds de staatshervorming een ééntalig landje, waar ‘iedereen Nederlands spreekt’ en waarin die taal het publieke forum domineert. Onze politiek is ééntalig Nederlands; onze media zijn dat; ons onderwijssysteem, incluis onze universiteiten; onze staatsadministratie; ons verenigingsleven, noem maar op. Een eeuw taalstrijd hebben Vlaanderen omgetoverd tot een taalkundig Fort Knox: een ééntalig gebiedje dat door honderden wetten en reglementen beveiligd wordt – De Vlamingen zijn de best beschermde taalminderheid in de wereld. We behoren dan ook tot de marktleiders in de wereld voor wat betreft taalparanoïa, want achter elke struik of in elk duister portiek denken we de schaduw van een taalbedreiger, taalverkrachter of taalverachter te ontwaren. En waarin we ook uitblinken is in het overdrijven van het belang van taal en in het maken van verkeerde inschattingen inzake taal in de realiteit. Honderd jaar taalstrijd hebben van het Nederlands een monstertje gemaakt, hebben van die taal een beeld geschapen dat absoluut niet overeenstemt met de werkelijkheid, en in dat beeld zijn we met zijn allen – ministers op kop, helaas – rotsvast gaan geloven. We geloven écht dat we een ééntalig land zijn, dat men Nederlands nodig heeft om hier harmonieus te kunnen leven, dat onze taal fragiel is en steeds beter moet beschermd worden, dat onze taal de scharnier van onze cultuur is, en wie hier kritische kanttekeningen bij plaatst mag nogal vaak rekenen op gemeesmuil of onbegrip.

            Die kritische kanttekeningen zijn echter nodig, en nu meer dan ooit. We hebben doorheen de voorbije decennia gezien hoe dit volkomen naïeve beeld van het Nederlands – deze ideologie van het Nederlands – zich steeds comfortabeler heeft genesteld in de publieke opinie. Het geleidelijke wegvallen van het contact met Franstalig België is daarin een factor geweest – men besefte vroeger ten minste dat er zoiets was als taalcontact, en dat er mensen waren die met een andere taal net hetzelfde konden aanvangen als wij. Maar de toenemende concentratie op migratie sinds de jaren negentig heeft deze evolutie nog verder aangewakkerd. Dat is merkwaardig, omdat ze objectief net het tegenovergestelde kon duidelijk maken: dat we in een steeds verder diversifiërende samenleving wonen, dat we een piepklein eilandje zijn in een globaliserende wereld, dat er andere mensen zijn die ons genoeg zien zitten om hier een deel van hun leven op te bouwen. Met andere woorden: de aandacht voor migratie had kunnen uitmonden in een besef dat meertaligheid normaal is, en eentaligheid een uitzondering, en dat hetzelfde geldt voor multiculturaliteit. Niets van dat alles: in 2006 belijdt onze regering heviger dan elke voorganger dat er buiten het Nederlands geen heil is, en dat onze samenleving slechts harmonieus kan zijn indien ze eentalig is en zo min mogelijk diversiteit kent.

            Vlaamse taalkundigen hebben zich niet meteen verdienstelijk gemaakt in de kritiek van deze taalnaïviteit. De maatregel van Keulen inzake taalkennis in de sociale huisvesting werd nauwelijks bekritiseerd, en evenmin horen we taalkundigen veel deskundige kritiek leveren op de nadruk op taal in het onderwijs. Die stilte van deskundigen laat zich deels verklaren door een lange geschiedenis van coöptatie: het boven geschetste beeld van het Nederlands is in aanzienlijke mate geconstrueerd door generaties Vlaamse taalkundigen die met haast religieuze ijver het Nederlands bevrijdden van vreemde invloeden en van leer trokken tegen de slordige taal van onze jeugd en van de acteurs in FC De Kampioenen. De taalnaïviteit in dit land is deels een door wetenschappers geconstrueerde ideologie.

In het licht van zoveel naïviteit dringt zich een les elementaire sociolinguïstiek op. Sociolinguïstiek – de studie van taal in de samenleving – houdt zich bezig met de échte taal (of talen), met de concrete manieren waarop mensen ze gebruiken, met wat ze er écht mee kunnen aanvangen en wat niet. Wij zijn van oordeel dat het debat over taal in Vlaanderen een sociolinguïstisch debat zou moeten zijn, dat wil zeggen: een debat dat naar feiten kijkt, en die feiten niet zomaar speculatief poneert maar rigoureus onderzoekt. Het is hoog tijd voor zo’n sociolinguïstisch taaluurtje.

Hier spreekt men Nederlands

Laat ons beginnen met het meest algemene niveau: globalisatie. Zoals we al zegden: Vlaanderen is een pieklein plekje in een globaliserende wereld waarin mensen, goederen, kapitaal, boodschappen en culturele attributen intens circuleren, in grote mate aangezwengeld door de toenemende liberalisering van de wereldhandel in de laatste decennia, die dergelijke wereldwijde circulaties nodig heeft. Elementen van die liberalisering – men noemt dat met een kanjer van een eufemisme ‘de vrijmaking van de handel’ – zijn overal te voelen, omdat de globalisering steeds nadrukkelijker een samenspel van schaalniveaus inhoudt, waarbij lokale schaalniveaus worden verankerd in hogere schaalniveaus. Eenvoudig uitgelegd betekent dit dat Vlaanderen – een lokaal schaalnviveau – volledig geïntegreerd is in allerhande internationale schaalniveaus en de invloed van die contacten ondergaat. Hoe hoog men de muren rond Vlaanderen ook maakt, Vlaanderen is een deel van de wereld, en die wereld loopt hier binnen en buiten.

Enkele vanzelfsprekendheden

Ze loopt binnen en buiten in zowat alle domeinen waarin we denken dat we ééntalig bezig zijn, en de reden is dat het Nederlands misschien dominant kan zijn als gesproken taal in Vlaanderen, maar dat lang niet is in het domein van specifieke geschreven taal of gemediatiseerde boodschappen. Niemand kan ons beletten Nederlands met elkaar te spreken. Maar wanneer wij een Nederlandstalig strikt-wetenschappelijk werk naar een uitgever dragen krijgen we merkwaardig genoeg voortdurend twee reacties, die elk een andere inspiratie hebben maar hetzelfde effect genereren. Onze uitgever zegt ons dat er voor dat soort boeken ‘geen markt is’, het Nederlandse taalgebied is te klein als schaalniveau om een bepaald verkoopsvolume voor dat soort boeken te realiseren. Wanneer we een iets populairder werk hebben, voor een iets ruimer publiek, dan wil onze uitgever er best eens naar kijken. De tweede reactie komt van onze academische overheid die ons op de vingers tikt en meldt dat onze prestaties worden geëvalueerd aan de hand van een reeks criteria, en dat bovenaan de lijst van criteria het aantal internationale tijdschriftartikelen staat. Concreet: als we onze academische bonus willen opstrijken, moeten we Engelstalige teksten schrijven, geen Nederlandstalige. Dat betekent in de praktijk dat een hedendaags Vlaams academicus zijn of haar activiteiten haast noodwendig meertalig moet organiseren: we doceren in het Nederlands, maar onze studenten moeten Engelstalige wetenschappelijke teksten lezen, en onze eigen wetenschappelijke producten moeten eveneens in het Engels worden geschreven. Onze lessen komen vaak neer op het voorzien van Vlaamse ondertitels bij Engelse teksten (die we dan soms nog zelf hebben geschreven). Het academische veld in Vlaanderen is dus niét – we herhalen: niét – Nederlandstalig, maar meertalig, en een student of academicus die thans niet volledig geletterd is in het Engels is een student of academicus met een ernstige taalachterstand. Vlaanderen heeft geen Nederlandstalige wetenschappelijke publicatiecultuur die naam waardig.

            Het zelfde mechanisme speelt een nog nadrukkelijker rol in het veld van de media. Wie de moeite neemt om het wekelijkse programmablad even te analyseren zal verbijsterd constateren dat een absolute meerderheid van de amusementsprogramma’s op Nederlandstalige zenders (Belgische én Nederlandse) Engelstalig is. Ook de nieuws- en duidingsprogramma’s dragen de stempel van de internationalisering, want een in de VS of Groot-Brittanië aangekochte documentaire is altijd goedkoper dan een zelf gemaakte, en berichten aangekocht bij één van de grote persbureaus zijn goedkoper dan berichten gemaakt door een correspondent ter plaatse. In elk van deze gevallen speelt precies het zelfde mechanisme als bij Nederlandstalige academische werken: de markt drijft de klant naar de goedkoopste producten, en deze zijn – verrast het ons? – dingen die op grote schaal voor een groot publiek worden vervaardigd. Die dingen hebben als bij mirakel een opvallend Engels accent, en kleine anecdoten kunnen dat duidelijk maken. Toen eind juli 2005 de voormalige Sudanese rebellenleider John Garang omkwam bij een vliegtuigcrash, werd zijn naam dagenlang door de VRT nieuwslezers uitgesproken als Gèrèng. Er is echter geen enkele reden waarom een Zuid-Sudanese naam die als ‘Garang’ geschreven wordt als ‘Gèrèng’ zou moeten uitgesproken worden, want elke orthografie in die streek is fonetisch. ‘Garang’ wordt dus precies uitgesproken zoals het er staat, met ‘a’ en niet met ‘è’. De anglicisering van die naam is een effect van globalisering: men hoort het zo op BBC World, denkt dat het zo wel zal kloppen, en neemt het gewoon over.

            Net zo min als we een Nederlandstalig academisch veld hebben, hebben we een Nederlandstalig media-veld. Onze Vlaamse media zijn één van de vele outlets voor een internationale, sterk Angelsaksisch georiënteerde media-industrie. En de Vlaamse media-actoren zien net als hun academische taalgenoten hun Vlaamsheid beperkt tot het voorzien van vertalingen, verklarende voetnoten en ondertitels bij Engelstalige producten. Nochtans zien we dat net het onderwijs en de media paradepaardjes zijn van de Vlaamse beweging, en dat net daar een haast onbetwist zelfbeeld van Nederlandse eentaligheid heerst. Niets is minder waar: ons onderwijs en onze media zijn meertalige instellingen.

            We kunnen dit nog uitbreiden natuurlijk. De term ‘amusement’ is vervangen door entertainment, en de reden ligt voor de hand: de wereld van de games, van de X-Box, de Playstation en de Game Cube is een Engelstalige wereld, net als die van Harry Potter, de Da Vinci Code, of Lord of the Rings. Naar de bioscoop gaan is haast per definitie naar een Engelstalige film gaan, en onze lokale Vlaamse bibliotheek biedt ons een ruime keuze aan Engelstalige films en muziek-CDs. Onze Vlaamse bands doen trouwens hun uiterste best om hun boodschap aan een Vlaams jongerenpubliek te slijten in een soms pijnlijk namaak-Amerikaans accent . Ze kunnen optreden op de TW Classic, de Diamond Awards, Night of the Proms of allerlei andere music nights waar naast bands en zangers ook allerlei babes en celebs hun opwachting maken. Dat alles is cool, en wie dit niet gelooft moet maar eens pogen om deze paragraaf om te zetten naar Van Dale Nederlands: hij of zij zal merken dat dit heel erg seutig of beter nog, nerdy, klinkt.

            Ik sla mijn krant open en ga op zoek naar werk. Ik bevind me plots in een wereld waarin men office managers zoekt voor een Belgische bank die de slogan hanteert ‘It’s getting better all the time’. Of junior account managers die in search of excellence gaan in een bedrijf waar team-spirit geen holle frase is; of een deputy director international sales and marketing in een bedrijf dat uitroept: ‘we care about people’. Al deze bedrijven zijn gevestigd in de bedrijvenparken van Hamme, Sint-Niklaas, Overpelt of Dendermonde, en ze zijn bemand, in overweldigende meerderheid, door volbloed Vlamingen. Ze doen in engineering, consultancy, accounting, customer services, security solutions, fleet management en zo meer. En na de werkuren gaat de senior partner dineren met zijn vrienden van de service club, in een restaurant of in een party center.

            Inderdaad, hier spreekt men Nederlands. Maar het is lang niet de enige taal die we spreken: Vlaanderen is een door-en-door meertalig land, en dit geldt zelfs voor domeinen waarvan we overtuigd waren dat ze een eentalig Nederlands taalregime kennen. Onze Vlaamse Regering zelve, dat kerkorgel van de Vlaamse autonomie, is tweetalig. Frans is echter vervangen door Engels: de officiële website ‘Vlaanderen.be’ heeft een mirror-site ‘Flanders.be’, en alle propaganda van de Vlaamse Regering wordt in het Nederlands en het Engels gemaakt.

            Dit zijn allemaal eenvoudige observaties, iedereen kan ze voor zichzelf eindeloos repliceren, en ze zijn volslagen common sense. Waarom zijn ze dan waard vermeld te worden? Eenvoudigweg omdat ze even zoveel bewijzen zijn van het feit dat Vlaanderen geen eentalig gebied is – het nooit is geweest en nooit zal zijn –  en dat het zelfs niet zonder die meertaligheid kan. En waarom is dat dan zo belangrijk? Omdat deze aanname een heel ander perspectief schept op de Vlaamse taalpolitiek, en dit perspectief verdient toelichting.

Twee waarnemingen

Wanneer we de feiten volgen en erkennen dat Vlaanderen een meertalige samenleving is, dan zien we nu twee dingen  Ten eerste, we zien dat de Vlaamse nadruk op ééntaligheid een ideologische nadruk is, geen feitelijke. Ze mist elke grond van feitelijkheid, want degenen die de eentaligheid prediken – bijvoorbeeld zij die ervan uitgaan dat kandidaat-sociale-huurders een bewijs van taalkennis moeten voorleggen – begeven zich zelf om de haverklap in allerhande soorten van meertalige praktijk. De suggestie dat men enkel een goeie buur kan zijn wanneer men Nederlands spreekt gaat uit van de veronderstelling dat men Nederlands nodig heeft in die buurt, en dat die buurt normaal gezien eentalig Nederlands is. Op de feitelijke sociolinguïstische structuur van die buurten komen we verder nog terug, maar we kunnen hier al melden dat die buurten vanzelfsprekend door-en-door meertalig zijn. De ideologische norm mag dan eentaligheid zijn, het hier gegeven empirische perspectief keert deze norm op z’n kop: de feitelijke norm is meertaligheid. Er is dus een groot verschil tussen de taalideologische norm en de sociolinguïstische norm. Een gezond beleid zou de laatste als uitgangspunt moeten nemen.

            We zien echter nog een tweede zaak. De norm is selectieve meertaligheid. De meertaligheid van de ene wordt gezien als een verrijking, als een belangrijk instrument, terwijl die van de andere wordt gezien als een probleem, als een obstakel voor een goede sociale cohesie en vlotte gang van zaken. Het is een welbekend fenomeen: niet elke taal is gelijk, en slechts enkele talen tellen mee als positieve qualificaties. Poepsjieke Amerikaanse scholen adverteren het feit dat hun leerlingen een semester in Frankrijk doorbrengen en daar Frans leren: een poepsjieke taal in de VS, een exclusieve taal die allerhande vormen van verfijning en hogere cultuur suggereert (het bekende je ne sais quoi). Frans geldt dus als een element van ‘goeie’ meertaligheid, in een land dat voor het overige een steeds toenemende taalparanoïa tegenover het Spaans en andere immigrantentalen lijkt te articuleren.(2) Spaans-Engelstalige kinderen in het onderwijs liggen onder vuur, en van hen wordt beweerd dat hun tweetaligheid het leerproces (van zichzelf maar ook van ‘normale’ eentalige kinderen) belemmert, maar die eentalige kinderen leren Frans omdat het hen de nodige sociale en culturele bonus kan opleveren.(3)

            We zien dus een onderscheid tussen ‘goeie’ en ‘slechte’ meertaligheid, en noteer dat ‘goeie’ meertaligheid gewoonlijk niet als meertaligheid gezien wordt: het zijn gewoon extra qualificaties van mensen die zichzelf doorgaans als volmaakt eentalig beschouwen. We hebben hiervoor zelfs een andere term: taalkennis. Een Vlaming ‘kent zijn talen’, maar is naar eigen zeggen en zelfbeeld eentalig, niet ‘meertalig’, en de Vlaamse Regering beschouwt zichzelf niet minder eentalig Vlaams omdat ze zich van een Engelstalige propagandamachine bedient. Dat soort reële meertaligheid is derhalve een blinde vlek in ons denken, een typisch ideologisch effect: we geloven in de norm, ook al wijzen alle feiten in een andere richting.

Ons eigen onderwijssysteem is hiervan (letterlijk) een schoolvoorbeeld. Onderzoek in de opvangklassen voor ‘anderstalige nieuwkomers’ in een aantal Vlaamse scholen toonde aan dat de meertaligheid van die anderstalige nieuwkomers geen enkele waarde had als taalbagage. Concreet: een kind dat Russisch, Georgisch en wat Engels spreekt, en vlot kan schrijven in het Cyrillische alfabet, werd gezien als een taal-loos en ongeletterd kind, een kind dat geen taal spreekt om een courant Vlaams gezegde te hanteren. De zeer ontwikkelde taalbagage van dat kind werd eenvoudigweg weggetoverd, want het kind ontbeerde één reeks zeer specifieke taalmiddelen: Nederlands. Zolang het kind geen Nederlands kende was het taal-loos en ongeletterd, ook al was het perfect in staat om lange en complexe uiteenzettingen te doen, mondeling en geschreven, in andere talen.(4) Dat soort meertaligheid is dus ongeldig. Het doel van dit opvang-onderwijs is de kinderen uiteindelijk te mainstreamen, ze in de ‘gewone’ klassen te kunnen opnemen, waar ze dan na enige tijd naast Nederlands ook Frans en Engels aangeleerd krijgen, en zo een nieuw ‘meertalig’ individu worden. Dat laatste soort meertaligheid is geldig, en het danst op een solide vloer van Nederlandse eentaligheid.

Slotsom: we leven in een meertalige samenleving, die echter een onderscheid maakt tussen ‘goede’ en ‘slechte’ meertaligheid. Het zelfbeeld van eentaligheid, zowel als het onderscheid tussen ‘goeie’ en ‘slechte’ meertaligheid zijn allebei ideologische fenomenen. In realiteit hebben ze geen enkele relevantie: we zijn niet eentalig, en ook ‘slechte’ meertaligheid is belangrijke meertaligheid voor zij die ze gebruiken, zoals we verder nog zullen zien. Maar één brok naïviteit hopen we uit de wereld te hebben geholpen: de idee van de eentalige norm.

Welk Nederlands?

Een tweede brok naïviteit gaat over taal zelf: datgene wat men verstaat onder een term zoals ‘het Nederlands’. Noteer dat namen van talen steeds in het enkelvoud staan: ‘het’ Nederlands, ‘mijn’ Frans, ‘zijn’ Engels. Dat is op zich een uiting van een andere taalideologie: dat elke taal kan gezien worden als één coherente brok elementen – woorden (de dikke Van Dale) en structuren (de grammatica). Een moedertaalspreker wordt geacht al die dingen volledig te beheersen, en we zullen van een anderstalige zeggen dat hij/zij ‘de taal goed spreekt’ wanneer we weinig grammaticale fouten en een ‘rijke’ woordenschat menen te bespeuren. Meertaligheid wordt dan ook vaak gezien als ‘volledige’ beheersing van twee of meer dergelijke systemen, en het aanleren van een taal heeft vaak dat doel voor ogen: de taal leren beheersen zoals een moedertaalspreker. Het is een axioma in onze samenleving dat migranten dit doel niet bereiken en derhalve verschillende vormen van ‘taalachterstand’ hebben – dit axioma is onderliggend aan dozijnen ‘inburgerings-’ of ‘integratie’ maatregelen. Die taalachterstand gaat men dan pogen te remediëren door taalonderwijs, en de ‘Huizen van het Nederlands’ zullen hierbij een steeds belangrijker rol gaan spelen.

            Welk Nederlands heeft men echter voor ogen? Wanneer men zegt dat een migrant ‘taalachterstand’ heeft, welk specifiek brokje Nederlands ontbreekt dan? Want daar gaat het om: meertalige competentie is in de regel specifiek georganiseerde competentie, een competentie die ontwikkeld is voor bepaalde specifieke communicatietaken maar niet voor andere. Als academici hebben wijzelf bijvoorbeeld geleidelijk een aanzienlijke competentie opgebouwd in academische genres van het Engels, gesproken zowel als geschreven. We zijn best in staat om lange Engelse uiteenzettingen te geven over onze wetenschappelijke thema’s, en het schrijven van dit artikel in het Nederlands is wellicht moeilijker dan het schrijven van een Engels artikel over hetzelfde thema. Maar dat betekent niet dat we in staat zouden zijn ons uit de slag te trekken bij een arts in Groot-Brittanië, in gesprek met een loodgieter in New York, of zelfs wanneer we gaan winkelen in een Amerikaanse supermarkt. Het beheersen van dozijnen Engelse taalkundige technische termen is nog niet hetzelfde als het beheersen van het hele palet aan termen voor groenten, vleessoorten en kuisproducten. En dit heeft effecten: wie ons in een universitair auditorium bezig hoort zal de indruk hebben dat hier een zeer competent spreker van het Engels staat; de loodgieter of de magazijnier van de supermarkt zal evenwel de indruk hebben dat we Engels-onkundige buitenlanders zijn.

            Meertalige repertoires zijn zo gevormd, ze bestaan niet uit ‘talen’ maar uit specifieke stukken taal: genres, stijlen van taalgebruik, bepaalde speciale registers voor bepaalde themata, enzovoort.(5) Het is een fenomeen dat we allemaal kennen: we verstaan gesproken Duits maar kunnen het niet schrijven, spreken een mondje Spaans maar kunnen het niet lezen, kennen genoeg Italiaans om ons ongehavend door een maaltijd in Italië te loodsen maar niet genoeg om een theatervoorstelling bij te wonen. En dat geldt evenzeer voor onze ‘moedertaal’, de taal die we verondersteld worden ‘helemaal’ te kennen. Er zijn weinig individuen die dat soort totale competentie bezitten, want onze ‘moedertaal’ is net zoals de andere talen uit ons meertalig repertoire geen ‘taal’ maar een geheel aan specifieke taalvariëteiten. Er zijn dus altijd brokken Nederlands die moedertaalsprekers niét beheersen. Dat beseffen we wellicht vrij acuut wanneer we bij de dokter passeren en een heel andere, technische en ontoegankelijke vertaling krijgen van iets wat voor ons enkel als ‘buikpijn’ bestaat. Het is ook de reden waarom we voor bepaalde communicatietaken beroep moeten doen op specialisten – denk aan advocaten of notarissen. En het is de reden waarom we in de media geen ‘moeilijke woorden’ meer mogen gebruiken, ook al zijn die in perfect Nederlands uitgebracht: ‘de mensen’ zouden het niet verstaan.(6) Het woord ‘cultuur’, ook al is het standaard Nederlands, betekent iets heel anders voor een bacterioloog, een landbouwingenieur en een antropoloog en geen van die betekenissen is in zijn volle glorie in de dikke Van Dale te vinden.

            Wanneer we nu stellen dat migranten een ‘taalachterstand’ hebben, of stellen dat ‘een goede kennis van het Nederlands essentieel is voor de sociale kansen van migranten’, dan moet meteen de vraag gesteld worden over welk stuk Nederlands men het heeft. Immers, wat we uit onderzoek opmaken is dat ‘migranten’ vaak specifieke Nederlandstalige competenties hebben – in een migrantenbuurt is het niet ongewoon dat men een Turkse bakker zijn Russische of Congolese klant in het Nederlands hoort aanspreken. De taalcompetenties zijn echter beperkt en specifiek taakgericht: ze dekken onmiddellijk relevante communicatietaken op de werkvloer, in de onmiddellijke buurt, in winkels en in contacten met openbare diensten. Nieuwkomers zijn vaak perfect in staat zich in het Nederlands staande te houden als winkelbediende, kelner of chauffeur, of tegenover bedienden van het ziekenfonds, de politie of het OCMW. Ze hebben echter niet de specifieke competenties die nodig zijn om een gesprek met een CLB-psychologe te volgen, om het huiswerk rekenen van hun kinderen te begeleiden of om de les aardrijkskunde op te vragen in het voortzicht van de toets van morgen. Dat betekent niét dat ze Nederlands-onkundig zijn; ze zijn onkundig in het specifieke Nederlands dat deze taken vereisen, en dit is een probleem van dezelfde orde dan dat van een hoog opgeleide Vlaming die de technische uitleg van een bacterioloog niet begrijpt.

            De meertaligheid van migranten is dus specifiek georganiseerd en meestal zit het Nederlands op een bepaalde plaats in het repertoire. Waar moeten we beginnen om dit te onderzoeken? De beste plaats is de buurt waarin ze vertoeven. We weten allemaal dat ‘migranten’ zich niet eender waar huisvesten, maar in de regel belanden in goedkope segmenten van de huisvestingsmarkt: in migrantenbuurten. In die buurten zien we een zeer ingewikkelde meertaligheid aan het werk, waarbij de verschillende talen van migranten – de ‘slechte’ meertaligheid van hierboven – uiterst belangrijke functies vervullen voor het opbouwen en in stand houden van essentiële economische en sociale netwerken.(7) Immers, de etnische homogeniteit (in zoverre die bestond) van ‘migrantenbuurten’ heeft in de jaren negentig plaats gemaakt voor een veel diverser populatie, zowel etnisch als sociaal-economisch, en dat heeft op zijn beurt geleid tot een veel ingewikkelder samenspel van talen en taalcompetenties. De eertijds eenvoudige binaire tegenstelling van bijvoorbeeld ‘Turks’ tegenover ‘Nederlands’, waarbij Nederlands stond voor autoriteit en de publieke ruimte en Turks voor de privésfeer en de culturele ruimte, is ingeruild voor veel minder duidelijke en voorspelbare patronen met meerdere ‘centra’ van macht en gezag waarnaar men zich moet richten, en met een complex samenspel van diverse schaalniveaus, gaande van het strikt lokale tot het mondiale. Vermenging is hierbij de regel – men springt moeiteloos van de ene taal of taalvariant naar de andere, afhankelijk van de gelegenheid, de aangesprokene, of het onderwerp van gesprek.

Wanneer een Nigeriaan immigreert in de Gentse Rabotwijk, een buurt waar de autoriteitsfiguren – de lokale middenklasse van handelaars en een opkomende generatie van intelligentsia – overwegend Turks zijn, dan is kennis van het Turks voor die Nigeriaan vaak belangrijker dan kennis van het Nederlands. Zijn huisbaas is immers Turks, en kennis van een beetje Turks kan hem een baantje opleveren in één van de vele Turkse handelszaken in de buurt. Onze Nigeriaan heeft bovendien een aantal verwanten en kennissen in Antwerpen, Rijsel en London, en daarmee communiceert hij via de GSM in Nigeriaans Pidgin-Engels en in Yoruba, zijn thuistalen.(8) Het publieke domein van die Nigeriaan kan daarenboven gedomineerd worden door MTV en CNN, niet door VRT en VTM, en daardoor is Engels een belangrijker taal dan Nederlands. Nederlands heeft in zo’n buurt zeer beperkte functies die bepaalde variëteiten van het Nederlands vereisen, en die variëteiten – geen andere – gaan deel uitmaken van het repertoire van onze Nigeriaan. Zijn leven speelt zich immers niet af in ‘Vlaanderen’ in het algemeen maar in de Rabotwijk van Gent, en de daar heersende taalpatronen zijn degene die aanpassing afdwingen. De migrant past zich aan aan z’n reële habitat, de migrantenbuurt, niet aan Sint-Martens Latem of Brasschaat, en die habitat vereist ‘slechte’ meertaligheid. Wie de woonkamer van onze Nigeriaan binnenkomt zal dan ook taalvermenging horen. De TV staat op MTV en schalt luidkeels Engelstalige songs. Met z’n vrouw spreekt de Nigeriaan Yoruba vermengd met Pidgin-Engels; de kinderen worden aangesproken in Pidgin-Engels vermengd met Nederlands (yu wan do huiswerk?) maar antwoorden in vlekkeloos Nederlands met een Afrikaans accentje (straks mijn huiswerk doen!). Op tafel ligt een exemplaar van de Nederlandstalige Metro, en met ons spreekt de Nigeriaan een mengsel van Nederlands en Engels. Het is hoog tijd dat men de retoriek inzake ‘thuistaal’ versus ‘schooltaal’ herziet in het licht van dit soort intense meertaligheid: ze is de regel en niet de uitzondering in een globaliserende samenleving.

            Men kan dit betreuren, maar het is een feit: Nederlands is voor veel migranten in ons land lang niet de belangrijkste taal en zal dat ook niet snel worden. De reden is niet onwil of onkunde om het Nederlands te leren, en evenmin is het een ‘verkeerde keuze’ vanwege de migranten. Het is een effect van elementaire sociologische processen die ervoor zorgen dat bepaalde groepen van mensen in bepaalde buurten (moeten!) gaan samenwonen, daar netwerken vormen, en economische, sociale, culturele en politieke processen in gang zetten. De zogeheten ‘onkennis van het Nederlands’, of de ‘taalachterstand’ van migranten, is dan ook een gevolg van een bepaalde sociale positie, van marginaliteit, of wat we ietwat handiger zouden kunnen omschrijven als een volmaakte integratie in de marge van onze samenleving. Het is een indicator van een sociaal probleem, geen oorzaak ervan, en die vergissing lijken onze beleidsmakers steeds vaker te begaan.

            Samenvattend: Vlaanderen is geen eentalig gebied, maar het maakt een ideologisch onderscheid tussen ‘goeie’ en ‘slechte’ meertaligheid. De ‘taalachterstand’ van migranten is een gevolg van hun marginale sociale positie, en slaat in de regel op de afwezigheid van zeer specifieke taalcompetenties uit het meertalige repertoire van migranten. Die taalrepertoires (vaak opgebouwd uit ‘slechte’ meertaligheid) bieden een diagnose van de situatie van migranten: doorheen de structuur van die repertoires leest men de sociale netwerken van de migrant af, z’n reële taalbehoeften en mogelijkheden, en ook ‘slechte’ meertaligheid blijkt daarin een cruciale rol te spelen. Die ‘slechte’ meertaligheid is dan ook geen probleem maar een probleemoplossend instrument voor de migrant. En bijgevolg bestaat er geen algemeen geldend recept voor de remediëring van ‘taalachterstand’: zo’n remedies moeten gebaseerd zijn op een realistische en accurate inschatting van de behoeften, mogelijkheden en gebreken. Zoniet biedt men mensen een volkomen nutteloos instrument aan: een paar rolschaatsen om zich tegen de regen te beschermen. Zolang onze Nigeriaan in de Rabotwijk blijft wonen en niet naar Sint-Martens Latem kan verhuizen, en zolang de Turkse migrantengemeenschap zich sociaal-economisch verder emancipeert in die buurt (wat men moeilijk kan bestrijden) zal hij Turks nodig hebben.

Wiens Nederlands?

Een laatste element van taalkundige naïviteit slaat op de wijze waarop mensen taal gaan gebruiken. We hebben het hier over de aanvaarding van diversiteit, over de manier waarop we omgaan met ‘niet-moedertaal’ varianten van het Nederlands. Met andere woorden, de kwestie is hier: wat gebeurt er wanneer onze migranten wél Nederlands kennen?

            Twee elementaire zaken moeten eerst aangegeven worden. Ten eerste, ‘het Nederlands’ is vanzelfsprekend in realiteit een bonte collectie van varianten, van accenten, registers en stijlen. Er zijn geen twee mensen die precies hetzelfde Nederlands spreken. Er is dan ook geen ‘accentloos’ Nederlands. Het Nederlands van Martine Tanghe heeft een uitgesproken, zeer exclusief accent, het product van noeste arbeid en van een zeer grote dagelijkse zorg – zo exclusief en uitzonderlijk dat we het ‘accentloos’ noemen. Dat is één: elke Vlaming spreekt Nederlands met een accent.

Ten tweede: elke vreemde taal wordt aangeleerd met een accent, want net dezelfde wetten gelden in die vreemde taal. Overal in de wereld leggen leerkrachten Engels hun leerlingen twee types van accent op: ofwel een Brits accent (het zogeheten RP – ‘received pronunciation’), ofwel een Mid-Western Amerikaans accent. Wanneer alles goed gaat dan is het resultaat dat Taiwanese of Kenyaanse leerlingen spreken zoals iemand uit Chicago of Brighton. Het is echter meer voor de hand liggend dat het eindproduct een mengsel is van accenten uit Chicago en Taipeh of Nairobi, net zoals Antwerpse leerlingen Engels zullen spreken met hun typische regionale tongval. Die tongval hoeft niet te verdwijnen bij intensief gebruik, want hij staat efficiënte communicatie niet in de weg. Men kan zeer duidelijk en verstaanbaar in het Engels communiceren met een zwaar Aalsters accent, en Nelson Mandela is niet minder charismatisch en eloquent omdat zijn Engels een zwaar Xhosa-accent draagt.

            Migranten die Nederlands leren, leren het dus met een accent, en dat is normaal. De uitkomst van dit leerproces is dan ook het ontstaan van nieuwe taalvarianten in het Nederlands, nieuwe dialecten zo men wil: Turks-Nederlands, Marokkaans-Nederlands, Georgisch-Nederlands, Congolees-Nederlands, noem maar op. En elk van die varianten kan op zijn beurt nog regionaal gekleurd zijn, want iedereen leert Nederlands in een bepaalde plaats. We krijgen dus Georgisch-Nederlands met een Antwerps, Gents, Hasselts accent. Die varianten bestaan reeds, en hoe meer en meer diverse migranten er zijn, hoe verder het Nederlands zich diversifieert. Het is dan immers niet langer enkel ‘van ons’, maar ook ‘van hen’.(9) Het is hun taal geworden en dat was net wat we wilden, maar we moeten beseffen dat dit met een prijskaartje komt: het Nederlands van nà de migratie is een ander Nederlands dan dat van voor de migratie. Dat Nederlands kan bijvoorbeeld vermengd zijn met elementen uit de thuistalen van de sprekers – het kan ‘onzuiver’ zijn, en net daaraan zijn efficiëntie als communicatie-instrument ontlenen. Dàt vermengde Nederlands is vaak de voertaal onder allochtone schoolkinderen, we komen daar verder nog op terug.

            Als we dit gegeven nu samenvoegen met de vorige elementen, dan staan we voor de volgende sociolinguïstische situatie: veel migranten spreken specifieke taakgerichte vormen van Nederlands, met een accent dat hun afkomst en leeftraject weergeeft. Dit is, zoals we eerder aangaven, een succes van aanpassing, en het is een aapassing aan een reële reeks maatschappelijke contexten. Nu kunnen we twee zaken doen. Ofwel beschouwen we die nieuwe varianten als ‘fout’ en ‘slecht Nederlands’, ofwel beschouwen we ze als wat ze in werkelijkheid zijn: nieuwe, specifieke en nuttige varianten van het Nederlands, die als probleemoplossend instrument dienen voor degenen die ze hebben ontwikkeld.

            Helaas gebeurt het eerste. Een migranten-accent is een ‘slecht’ accent, een gestigmatiseerd accent, en ook al is wàt men in dat accent zegt volmaakt steekhoudend en intelligent, leerkkrachten zullen het vaak interpreteren als een zoveelste bewijs van de ‘taalachterstand’ van hun leerlingen. En die leerlingen weten dat, ze zijn zich bewust van het stigma dat op hun accent rust en ze spelen dit uit. Het baanbrekende onderzoek van Jürgen Jaspers toonde aan hoe Antwerps-Marokkaanse leerlingen uit het secundaire beroepsonderwijs (typische ‘probleemjongeren’met andere woorden) een uitgebreid repertoire aan accenten en taalvarianten beheersten, gaande van ‘illegaal Nederlands’ (hilarische imitaties van het Nederlands van nieuwe migranten) en mengvormen van ‘thuistalen’ en Nederlands over vlekkeloos Antwerps tot imitaties van gepolijst Hollands of ‘nieuwslezer-Nederlands’.(10) Voor elk van deze accenten bleken ze zich bewust van de symboolwaarde ervan: sommige accenten symboliseerden de ‘seutigheid’ die ze met autochtone middenklasse-Vlamingen associeerden, andere droegen connotaties van stoer mannelijk adolescentengedrag, nog andere – ‘illegaals’ bijvoorbeeld – dienden om de marginalisatie van nieuwe migranten gestalte te geven.

Ze waren zich acuut bewust van het stigma dat door hun leerkrachten gehecht werd aan ‘migranten-Nederlands’: Nederlands met een zwaar Marokkaans accent, met hier en daar een Arabisch of Berber woord tussen, en met de klassieke fouten tegen lidwoorden of aanwijzende voornaamwoorden (ik wil die werk niet). De jongeren kenden deze variant en speelden hem vaak uit tegen leerkrachten, als bevestiging van de negatieve stereotypen die zij bij die leerkracht meenden te herkennen – ze gedroegen zich, met andere woorden, naar het beeld dat die leerkracht van hen had. Maar noteer: dit migranten-Nederlands was niet de enige variant die ze spraken, ze zaten er niet in gevangen maar waren perfect in staat om grammaticaal correcte en complexe standaard-Nederlandse volzinnen te brouwen. Ze spraken migranten-Nederlands strategisch, als specifiek instrument voor het bereiken van bepaalde effecten. En dat effect lag voor de hand: leerkrachten waren ervan overtuigd dat de jongeren een ‘taalprobleem’ hadden, want tegen hen spraken ze migranten-Nederlands. Dat migranten-Nederlands verborg echter (of was een effect van) een virtuose taalcompetentie die allerhande varianten van het Nederlands op een vernuftige manier kon ontplooien en met elkaar vermengde, vaak nog met behulp van elementen uit het Arabisch en uit Berbertalen, alsook Engels en Frans. Deze jongeren hadden echter wel degelijk een probleem met het Nederlands. Ze hadden ernstige problemen met geschreven vormen: hun mondelinge virtuositeit stond haaks op zeer zwakke resultaten voor zowat elke schriftelijke schoolopdracht. Dit is echter een geletterdheidsprobleem, geen taalprobleem en nog minder een probleem van botsende culturen. En het was een probleem dat ze deelden met de autochtone klasgenoten in hun beroepsopleiding.

            Het is in het licht van dit soort gegevens, zoals we eerder zegden, de hoogste tijd dat we de retoriek inzake ‘thuistaal’ en ‘schooltaal’ aanpassen aan de werkelijkheid. Die is noodzakelijk veel complexer: er is waarschijnlijk meer dan één thuistaal en meer dan één schooltaal, en wellicht overlappen beide registers gedeeltelijk. Eén ding is zeker: migranten doen allerlei zeer merkwaardige en creatieve zaken met ‘onze’ taal. Vaak zijn die dingen positief, het zijn hulpmiddelen waarvan we de finaliteit moeten begrijpen – we moeten weten welke specifieke behoefte ze dekken. Ze beschouwen als negatief, als taalachterstand, getuigt van een verregaande onwetendheid over hoe taal werkt in die delen van onze samenleving en van weinig respect voor de manier waarop zij met onze taal omgaan. Het betreft hier een taalpotentieel dat nog grotendeels onbegrepen is maar dat voor hen duidelijk van het grootste belang is. Het is hùn Nederlands, het verschilt stevig van het ‘onze’, maar dat neemt niet weg dat het als zodanig moet worden begrepen.

            Samenvattend: migratie verandert de sociolinguïstische context van onze samenleving, en één van de elementen daarin is het ontstaan van nieuwe varianten van het Nederlands bij migranten. Deze varianten hebben eigen kenmerken en kunnen dus sterk verschillen van de autochtone varianten. Bovendien krijgen ze een plaats in een meertalig repertoire, het gaat dus vaak om specifieke, taak-gerelateerde varianten van het Nederlands. Die varianten worden doorgaans negatief bestempeld, als vormen van ‘taalachterstand’, terwijl ze voor de migranten net een positief, functioneel ingrediënt van hun meertalige repertoires zijn.

Welk doel hebben we?

De kern van dit alles is dit. We gaan in onze samenleving uit van het beginsel dat taal uniform is, en dat heel de samenleving zich op uiteenlopende manieren van deze uniforme structuur bedient en moet bedienen. Deze (alweer ideologische) idee is onderliggend aan heel het denken over ‘taalniveaus’ (basis – intermediair – gevorderd) en taaltesting: men gaat ervan uit dat er algemeen geldende niveaus van bekwaamheid en kennis zijn, die op dezelfde wijze verworven kunnen worden en dus ook eenvormig kunnen getetst worden. Dit beginsel is volkomen fout: taal lijkt alleen maar uniform maar is altijd een uiterst divers complex, en deze diversiteit neemt enkel toe wanneer migratie en toenemende sociale diversificatie toenemen. Niemand heeft precies dezelfde taalachtergronden, behoeften, mogelijkheden en bekwaamheden, en hoe men ook probeert, men zal dit niet kunnen uniformiseren.

Een categorie zoals ‘anderstalige nieuwkomers’ toont dit aan. Op het eerste zicht lijkt ze voor de hand liggend: alle kinderen in die categorie kennen geen Nederlands, en moeten dus aan een (uniform) traject van NT2 onderworpen worden. De eerder vermelde wegdefiniëring van de taalbagage van die kinderen past in dit plaatje. Maar er is natuurlijk een groot verschil tussen een kind dat er al ettelijke jaren formeel en kwalitatief aanvaardbaar onderwijs heeft opzitten (zoals kinderen uit de voormalige Sovjet-Unie) en kinderen die nog nooit een leslokaal van binnen hebben gezien (zoals kinderen van vluchtelingen uit Sierra Leone). De eerste groep weet wat geletterdheid is, weet waarvoor het dient, kent het verloop van een schooldag, is vertrouwd met de rollenpatronen in een leslokaal, enzovoort. De tweede groep wordt vaak voor het eerst geconfonteerd met de discipline van een school, heeft nog nooit een pen vast gehouden, is op geen enkele manier vertrouwd met de rolpatronen en gedragsverwachtingen in een leslokaal, enzovoort. Beide groepen worden simpelweg bij elkaar gezet, want ze zijn allebei ‘anderstalige nieuwkomers’. Maar geen enkele pedagogische ingreep kan die fundamentele verschillen overbruggen, en als bij wonder scoren kinderen uit de eerste groep hoger dan kinderen uit de tweede – iets wat dan vaak verklaard wordt door verwijzingen naar ‘cultuurverschillen’: harde werkers versus luiaards.(11)

Wanneer we dit terugkoppelen naar het beleid, dan rijst de vraag: wat is het doel van de campagne rond Nederlands voor migranten? Welk soort Nederlands moeten ze kennen? En vanaf welk punt spreken we van een ‘succes’ in dit proces? Of nog: wanneer oordeelt men dat een migrant ‘genoeg’ Nederlands spreekt om ‘ingeburgerd’ te zijn? Of nog: zijn we er zeker van dat het specifieke Nederlands dat we hen aanleren echt van nut is voor de migrant? En dat we dus onze inburgeringsdoelstellingen bereiken met dat soort Nederlandse les? En wat doen we indien het antwoord op die vraag negatief is?

            We zijn er zeker van dat het beleid die vragen niet stelt, laat staan dat ze er antwoorden op heeft. De hele campagne rond Nederlands-als-sociale-panacee is immers gebaseerd op uiterst naïeve visies op taal in de samenleving, op wat het is en hoe het werkt, en op hoe mensen taal gebruiken. Het is gebaseerd op sociolinguïstische speculaties, niet op feiten. Dat is een ernstige zaak, want van een deugdelijk beleid mag men verwachten dat het zich baseert op feiten, op een grondige kennis van het veld waarin het opereert, en op aanneemlijke criteria voor succes en falen.

We weten dat met zekerheid omdat we weten hoe weinig ernstig sociolinguïstisch onderzoek er in ons land loopt naar fenomenen zoals degene die we hier hebben beschreven. We weten dus hoe weinig er bekend is over dit soort zaken: sociolinguïstiek is in dit land nauwelijks ontwikkeld, wordt nauwelijks gestimuleerd en krijgt nauwelijks aandacht. Leerkrachten in opleiding krijgen nog steeds geen sociolinguïstiek in hun leerpakket, en dit ondanks het feit dat ze in de regel voor een taaldiverse klas zullen belanden. Dit gat in feitenkennis belet onze beleidsmensen echter niet hard van stapel te lopen over taal, taalkennis, taalachterstand en het leren van het Nederlands, en dit vanuit de common sense uitgangspunten die we hier hebben geschetst en bekritiseerd.

            Taal is net als armoede in de wereld, de bewegingen op de effectenmarkten, het AIDS-virus of de hoeveelheid nitraten in ons grondwater een zaak die men niet zomaar en uit zichzelf kan kennen. Het feit dat we het zelf voortdurend gebruiken maakt ons geen deskundige ervan. In een globaliserende samenleving wordt taal bovendien een steeds complexer fenomeen, met uitdeinende diversificatie en onvoorspelbaarheid qua functies tot gevolg. Een beleid dat nadrukkelijk op taal leunt om zijn doelstellingen te bereiken zou taal ernstig moeten nemen en geen genoegen mogen nemen met de eigen door allerlei sociale factoren bepaalde intuïtieve opvattingen erover.

            Dat soort opvattingen liggen aan de grondslag van het beleid rond Nederlands aan migranten. Men gaat ervan uit dat Vlaanderen een eentalig Nederlands gebied is, dat men zonder Nederlands onmogelijk kan functioneren in dit land, dat kennis van het Nederlands allerhande mogelijkheden opent die er anders niet zouden zijn. Men gaat er eveneens van uit dat de talen van de migrant een obstakel zijn voor inburgering, dat ze bijvoorbeeld een negatieve invloed hebben op de leerresultaten van allochtone kinderen, dat die kinderen vanuit hun achtergrond een taalprobleem hebben. En tenslotte gaat men ervan uit dat mensen normaal gesproken eentalig zijn, dat het de universele regel is dat de moedertaal van het kind overeenstemt met die van beide ouders, dat het Nederlands dat men in NT2 cursussen leert ouders meteen in staat stelt het huiswerk van hun kinderen te begeleiden of de uitleg van de CLB-consulent te begrijpen, dat taalvermenging een bewijs is van gebrekkige taalkennis, en dat iedereen gelukkig zou zijn indien onze migrantenbuurten eentalig Nederlands zouden zijn.

            Als ze al niet eenvoudigweg fout zijn, schreeuwen al die uitgangspunten om empirische bewijsvoering. In hun huidige staat is geen enkele ervan een wetenschappelijke zekerheid. Voor ons eigen land bestaat er nauwelijks enig onderzoek hierover, en de snippers die we hebben wijzen systematisch in heel andere richtingen. Maar men begrijpt de impact van dit alles: wanneer een beleid steeds meer gewicht verleent aan iets waarvan de uitgangspunten zeer twijfelachtig zijn, dan kan men weinig vertrouwen hebben in de mogelijke uitkomsten. Zowel het Gelijke Kansen beleid als het Inburgeringsbeleid staan op drijfzand, en wie het goed meent met onze samenleving moet zich hierover ernstige zorgen maken.

Noten

1.     Uit de “Beleidsbrief Inburgering : Beleidsprioriteiten 2005-2006” van Marino Keulen, Vlaams Parlement 24 oktober 2005.

2.     Zie James Crawford (2000) At War with Diversity: US Language Policy in an Age of Anxiety (Clevedon: Multilingual Matters); voor de realiteit van Spaans-Engelse meertaligheid zie Ana Celia Zentella (1997) Growing Up Bilingual: Puerto Rican Children in New York (London: Blackwell).

3.     Het werk van Jim Cummins is toonaangevend in het debat over de pedagogische voor- en nadelen van dat soort tweetaligheid. Zie Cummins (2000) Language, Power and Pedagogy: Bilingual Children in the Crossfire (Clevedon: Multilingual Matters) en Colin Baker & Nancy Hornberger (eds. 2001) An Introductory Reader to the Writings of Jim Cummins (Clevedon: Multilingual Matters).

4.     Zie Evita Willaert & Lies Creve (2005) D’r moet hier Nederlands geleerd worden, en liefst zo vlug mogelijk: Taal en ideologie in het taalonderwijs aan anderstalige nieuwkomers in Antwerpen (Gent: Vakgroep Afrikaanse Talen en Culturen Research Report 2); Mieke Deleersnyder & Annelies Vanhooren (2005) Een diagnose van het onthaalonderwijs aan anderstalige nieuwkomers in Gent (Gent: Vakgroep Afrikaanse Talen en Culturen Research Report 3); Jan Blommaert, Lies Creve & Evita Willaert (2006) On being declared illiterate: Language- ideological disqualification in Dutch classes for immigrants in Belgium (Language and Communication 26: 34-54). Het is evident dat het wegdefiniëren van de taalbagage van die kinderen pedagogisch nadelig is: er is bijvoorbeeld geen enkele reden waarom een kind een Nederlands dictee niet in het Cyrillische alfabet zou kunnen noteren, en de geletterdheid van zo’n kind kan veel productiever worden aangewend. Nu spendeert dat kind vele frustrerende uren aan het aanleren van een volledig nieuw schrijfsysteem, terwijl het al een goed functionerend systeem beheerst. Zie voor een ruimer kader: Jan Blommaert (2010) The Sociolinguistics of Globalization (Cambridge: Cambridge University Press).

5.     Technisch noemen we dit fenomeen ‘truncated multilingualism’. Zie Jan Blommaert, James Collins en Stef Slembrouck (2005) Spaces of multilingualism (Language and Communication 25: 197-216). Zie ook Jan Blommaert & Ad Backus (2011) Repertoires revisited: ‘Knowing language’ in superdiversity. Working Papers in Urban Language and Literacies, paper 67 (London: King’s College). Een ruimer kader wordt geschetst in Jan Blommaert & Ben Rampton (2011) Language and Superdiversity. Diversities 13/2: 1-21.

6.     Zie Jan Blommaert (2004) Populisme als spreekregime (in Jan Blommaert, Eric Corijn, Marc Holthof en Dieter Lesage, Populisme: 123-150; Berchem: EPO).

7.     Zie Jan Blommaert, James Collins en Stef Slembrouck (2005) Polycentricity and interactional regimes in ‘global neighborhoods’ (Ethnography 6/2: 205-235) en het eerder vermelde ‘Spaces of Multilingualism’. Zie eveneens James Collins en Stef Slembrouck (2004) You don’t know what they translate: Language contact, institutional procedure, and literacy practice in neighbourhood health clinics in urban Flanders (Working papers on Language, Power and Identity 19) en (2004) Reading shop windows in globalized neighbourhoods: Multilingual literacy practices and indexicality (Working papers on Language, Power and Identity 21); beide werkdocumenten zijn te vinden op http://bank.ugent.be/lpi.

8.     ‘Thuistalen’ in het meervoud: we geven even mee dat vele mensen in de wereld niet één ‘moedertaal’ hebben, maar meerdere. De mens is dus van nature niet noodzakelijk ééntalig. Het eerder vermelde werk van Ana Celia Zentella biedt hiervoor uitstekende voorbeelden.

9.     Die dynamiek van taal-overname heet ‘crossing’ en wordt prachtig beschreven in Ben Rampton (2005) Crossing: Language and Ethnicity among Adolescents (Manchester: St Jerome). Zie eveneens Jen-Normann Jorgensen et al (2011), Polylanguaging in Superdiversity. Diversities 13/2: 23-37.

10.  Jürgen Jaspers (2004) Tegenwerken, belachelijk doen: Talige sabotage van Marokkaanse jongens op een Antwerpse middelbare school. Een sociolinguïstische etnografie (Doctoraatsproefschrift, Universiteit Antwerpen). Zie ook Jaspers (2005) Linguistic sabotage in a context of monolingualism and standardization (Language and Communication 25: 279-297).

11.  Zie de eerder vermelde studies van Willaert & Creve (2005) en Deleersnyder & Vanhooren (2005).

take down
the paywall
steun ons nu!