Industriële luchtvervuiling in Langerwehe, Noordrijn-Westfalen in 2008 (Olivier Wald/Flickr)
Boekrecensie - De reactor

De fabrieksarbeiders als voorhoede in de klimaatstrijd?

Robrecht Vanderbeeken las het boek 'Klimaatverandering als klassenoorlog' van Matt Huber en schreef onderstaande recensie die eerder verscheen op De Reactor.

vrijdag 20 december 2024 10:26
Spread the love

 

Er verschenen al veel boeken over de klimaatcrisis en dikwijls herhalen die elkaar. Klimaatverandering als klassenoorlog (oorspr. Climate Change as Class War. Building Socialism on a Warming Planet, 2022, vertaald door Jan Reyniers) van Matt Huber voegt wel iets nieuws toe. De geograaf en marxist slaat nagels met koppen – helaas soms ook ernaast.

We richten ons te hard op consumptie, waardoor vervuilende productie te veel buiten schot blijft

Hij stelt terecht dat we ons in de klimaatstrijd te hard op onze consumptie richten, waardoor de vervuilende productie te veel buiten schot blijft. En als we naar de machtsverhoudingen kijken, is het vooral de georganiseerde werkende klasse die het verschil kan maken. Als de kapitalist het probleem is, ligt hier immers de oplossing. Daarvoor kijkt Huber specifiek naar de westerse vakbonden van de (voornamelijk witte) arbeiders in de fossiele industrie: klimaatstakingen nu! Concreter: neem de fabrieken in eigen handen. Nationaliseer ze, bouw dan om, bouw af.

Binnen het kapitalisme, aldus Marx, is het de werkende klasse die verandering kan bewerkstelligen. Die klasse zit namelijk in een uitbuitingsrelatie en valt dus te motiveren om collectief haar situatie te verbeteren: brood en rozen! Zij houdt de economie draaiende en heeft door die macht ook kans op slagen.

Daarom maakt Hubers boek een klassenanalyse: het betoogt eerst dat het klimaatprobleem ligt bij enkelingen die winst blijven maken met fossiele brandstoffen, om vervolgens uit te leggen hoe de grote meerderheid zich daartegen kan verzetten. In dat verhaal, toch zoals Huber het vertelt, neemt dogmatiek soms de overhand. Dat zijn analyse zich vooral richt op de maatschappelijke situatie in de VS, is niet zozeer het probleem. Het zijn de polarisering en het gebrek aan dialectiek die contraproductief werken.

Vals dilemma

Neem bijvoorbeeld Hubers tegenstelling tussen consumptie en productie. Het is zeker zo dat bazen van multinationals of agro-industriële lobby’s samen met hun politiek personeel graag de aandacht richten op ‘onze ecologische voetafdruk’, een concept dat ook uit die hoek komt, om zo hun verantwoordelijkheid naar iedereen door te kunnen schuiven.

En om zo ook onbehagen, moedeloosheid en verdeeldheid op te wekken. ‘Een beter milieu begint bij jezelf!’ ‘Neem korte douches!’, ‘Doe een trui aan!’… denk er gelijkaardige aanmaningen van beleidspolitici tijdens de klimaatmarsen zelf even bij.

Industrie confronteren is belangrijker dan individueel vliegreizen opgeven, maar het is een en-en-verhaal

De fossiele industrie collectief confronteren, is uiteraard belangrijker dan bijvoorbeeld individuele vliegreizen opgeven. Maar het is een en-en-verhaal. Het klopt ook niet dat klimaatactivisten slechts met consumptie bezig zijn. Er zijn zoveel initiatieven die transities in onze productie willen verwezenlijken. Zoals al de commons die een ander organisatiemodel beogen – denk concreet aan coöperatieven als Ecopower in België. Of aan de strijd voor duurzame energie omdat die democratisch te organiseren valt, in tegenstelling tot monopolies via kernenergie.

Huber kan dat allemaal te weinig vinden, maar de initiatieven bestaan en zijn talrijk. Hij plakt de mensen die ermee bezig zijn het label ‘utopisten’ op, hoewel die net zoals hij voor een systeemverandering op grote schaal kunnen zijn, maar in afwachting daarvan alvast zelf engagementen aangaan vanuit het motto: think big, act small. Gezien de grote macht van private spelers is die transitie natuurlijk moeilijk af te dwingen. Daardoor komt de aandacht sneller bij de consumptie te liggen, waar we meer vooruitgang kunnen boeken.

Consuminderen en ontspullen hebben overigens ook effect op de productie, iets wat Huber lijkt te onderschatten, en het is verkeerd om bij consumptie alleen in termen van directe milieueffecten te denken. Een belangrijk deel van de klimaatstrijd ligt immers in het sensibiliseren, collectief organiseren en mobiliseren.

Het creëren van een klimaatbewustzijn is daarbij essentieel. Door er bijvoorbeeld op te wijzen dat onze relatie tot de natuur verdraaid raakte in de moderne tijd en dat dit zijn oorsprong vindt in ons religieus verleden. Of om ons te doen inzien dat we allemaal anders moeten gaan leven en dat dit mogelijk is. En dat dit ook betekent dat we een aantal gewoontes zullen moeten loslaten.

Klimaatverandering als klassenoorlog lijkt soms te suggereren dat we deze evidente waarheid kunnen negeren. Dat biedt weliswaar een vrijgeleide aan die linkse kameraden die in het verleden vanwege een eenzijdige sociale focus niet de voorhoede vormen in de ecologische strijd.

Zoals Huber stelt dat een bepaalde middenklasse met een grote voetafdruk wil consuminderen om zich zo van een schuldgevoel te ontdoen, kunnen we hier een vergelijkbaar intentieproces fabriceren: via Hubers betoog kunnen deze sociale strijdmakkers hun schuldgevoel lossen en zichzelf alsnog in een superieure positie plaatsen. Want zij weten het beter, de klimaatbeweging zat fout!

Dat klimaatactivisten wel degelijk heel wat mensen wisten te engageren, mag zo onder het tapijt. Dat zij zelf meer hadden kunnen doen, behoeft dan minder aandacht. Zo’n vrijgeleide is misschien electoraal handig voor sommige socialistische partijen van de oude stijl, met het oog op een democratische klimaatstrijd drijft deze polarisatie de troepen ideologisch wel uiteen.

Populistisch frame

Dat Huber geen bruggenbouwer is, blijkt ook uit zijn klassenanalyse. Hij knoopt daarvoor aan bij wat in de sociale wetenschappen de professioneel-managementklasse heet: een sociale klasse van managers binnen het kapitalisme die, doordat ze de productieprocessen beheersen en zo een superieure managementpositie innemen, zich onderscheiden van het proletariaat en de bourgeoisie.

Dat Huber geen bruggenbouwer is, blijkt uit zijn klassenanalyse

Huber trekt die categorie open om er ook allerhande klimaatonderzoekers, cultuurmakers en andere middenklassers onder te kunnen verzamelen, om vervolgens te stellen dat er zoiets zou bestaan als ‘de professionele klasse’ – volgens de Nederlandse vertaling ‘de hoger opgeleiden’. Vervolgens wil Huber de klimaatbeweging met deze groep gelijkstellen, wat de breedte van de beweging onrecht aandoet. Denk bijvoorbeeld aan de talrijke schoolstakende jongeren.

Van een marxist mag je bovendien verwachten dat die klassen definieert op basis van economische relaties ten aanzien van de productiemiddelen, niet op basis van tendentieuze psychologische projecties. Bij de werkende klasse zou je bijvoorbeeld ook bioboeren, klimaatactivisten, ecologen en intellectuelen kunnen rekenen, maar Huber denkt uiteindelijk toch vooral aan de industriearbeider.

Wil Huber dan anti-intellectualisme aanblazen door bijvoorbeeld leraren en docenten samen met managers in éénzelfde zak te steken? Of wil hij klassenfrustraties bij arbeiders tegen progressieve medestrijders aanwakkeren wanneer hij in die zelfgemaakte verzameling technocraten (ecomodernisten) en liberalen (die via taksen de markt als oplossing zien) samen steekt met  de hele degrowth-beweging? Of toch een stroman ervan.

Door dit conceptueel knutselwerk ontwapent Huber zelf de rake kritiek die groene liberalen en technocraten wordt verweten. Had hij zich daartoe beperkt, dan was zijn betoog inderdaad ‘een voetzoeker onder hoger opgeleiden’ geweest, zoals sommigen het boek noemen. Nu is het evengoed een losse flodder die ploft in het gezicht van orthodox links, omdat Huber blijft steken in gedateerde debatten waarvan je zou denken dat progressieven daar dankzij de antropoloog Jason Hickel, de socioloog John Bellamy Foster en de filosoof Kohei Saito al aan voorbij waren.

Hij stelt zichzelf bovendien te kijk met loze beweringen als zouden degrowth-theoretici met hun politics of less net zoals neoliberalen voor besparingen en de afbraak van koopkracht zijn. Nochtans pleiten ze expliciet voor méér middelen voor de zorg, onderwijs en cultuur (waardoor die goedkoper en toegankelijker worden), voor méér vrije tijd, enz.

‘Minder’ kan bovendien een deugd zijn: denk aan arbeidsduurvermindering, minder files, minder afval, minder verspilling, minder dierenleed, minder overconsumptie, oorlog etc. Huber gaat er ook al te snel van uit dat decarbonisatie en economische groei perfect kunnen samengaan, hoewel hij daar geen bewijs voor aanlevert. De klimaatontregeling beperkt zich overigens niet tot een probleem van CO₂-uitstoot. Het gaat om een veelzijdige verstoring van onze leefwereld en de biodiversiteit.

Kennis als wapen

Die ‘hoger opgeleiden’ zouden aldus Huber te veel met kennis over de klimaatcrisis bezig geweest zijn en te weinig met actie. Dat is opnieuw een onnodige tegenstelling. Afgezien van het feit dat professor Huber als hoogopgeleide met zijn analyse evengoed kennis produceert, gaat hij hier vreemd genoeg voorbij aan het evidente feit dat kennis verschaffen over de klimaatcrisis vele jaren lang het belangrijkste front was in de klimaatstrijd.

Het was ‘de wetenschap’ die desinformatie moest overwinnen. De fossiele industrie en hun bankiers bouwden verschillende verdedigingslinies op om tijd te winnen. De eerste was de klimaatontkenning: verwarring zaaien. Daarna kwam de markt als oplossing op het toneel: ecotaksen, de groene economie en meer. Vervolgens stak de belofte van nieuwe technologie de kop op, als Messias.

De klimaatcrisis wordt voorgesteld als een te groot probleem, iets onvermijdelijks

Vandaag lijkt de aanpak anders: de klimaatcrisis wordt voorgesteld als een te groot probleem, iets onvermijdelijks. Staak dus uw wild geraas, wees ‘realistisch’ en pas je aan. Of profiteer zolang het nog kan. Alsof de globale ontsporing niet altijd nog veel heftiger kan. Bovendien hebben we al die kennis niet alleen nodig om die verdedigingslinies onderuit te halen, ze is ook broodnodig om alternatieven te kunnen ontwikkelen. En die zijn er intussen.

Uit deze onderschatting van het belang van kennis als wapen, blijkt ook dat Huber weinig oog heeft voor de noodzakelijke veelzijdigheid van de klimaatstrijd. Zo lukt het hem evenmin om de strijd van jeugdige klimaatactivisten en inheemse bewegingen tegen de aanleg van oliepijpleidingen op waarde te schatten.

De lijst aan successen is immers lang. Met dank aan de klimaatmarsen en activisten binnen Extinction Rebellion en Fridays for Future is het algemene klimaatbewustzijn er flink op vooruit gegaan in alle lagen van de bevolking. Hun activisme gaf zowel in de VS als de EU de aanzet tot groen beleid, ook al dreigt dat opnieuw teruggedraaid te worden. Denk bijvoorbeeld aan de uitholling van de natuurherstelwet.

De fossiele industrie heeft onder druk van acties wereldwijd al heel wat uitbreidingsplannen moeten opbergen. Klimaatactivisme spoorde ook financiële groepen aan om te desinvesteren en duurzamer te beleggen, het stimuleerde productiebedrijven om duurzame doelstellingen voorop te stellen. Hoewel het daarbij vaak om greenwashing ging en die voornemens nu stilletjes bijgesteld worden, hadden ze allemaal wel degelijk effect.

Natuurlijk, nu we de strijd tegen de tijd lijken te verliezen, overheersen frustratie en fatalisme. En mocht het verzet dieper en breder georganiseerd geweest zijn, dan had de klimaatstrijd meer impact gehad. We hadden ook zoveel sterker gestaan als de georganiseerde werkende klasse zich daar méér voor had ingezet. Workers for climate? Hier en daar kwam, dankzij de inzet van sommige vakbondcentrales, wel het begin van een klimaatstaking op gang.

Eerder dan de klimaatbeweging kritisch op de korrel te nemen, kunnen we daarom beter de vraag stellen hoe het komt dat de wereld van de arbeid, zoals dat heet, samen met hun vakorganisaties en hun politieke armen, niet veel meer hebben gedaan toen het momentum er was. De klimaatbeweging deed toen wel degelijk haar best om de hand uit te steken. De vakbeweging bleef te veel steken in lippendienst. Sommige vakbondsleiders haalden uit desinteresse de schouders op, andere durfden de sprong niet wagen om hun leden en militanten mee in beweging te krijgen.

Kortom, eerder dan een frame te creëren van een intellectuele elite die vijandig tegen de belangen van het werkvolk in zou handelen, kunnen we beter nadenken over manieren om de troepen te verzamelen. In zijn boek Wat we toen al wisten (2022) wijst Geert Buelens erop dat we al een halve eeuw dezelfde ­debatten voeren.

De ene zweert bij een groene markt en stelt al zijn hoop op nieuwe technologie. De andere zoekt alle heil bij de overheid. Een ­derde roept op om samen alvast zelf veranderingen van onderuit in beweging te ­zetten. Terwijl we dat allemaal ­tegelijk nodig hebben. De inzet van de arbeidersbeweging is daarbij zeker onmisbaar, maar de vraag is hoe we ervoor kunnen zorgen dat méér arbeiders samen één front vormen met andere activisten.

Theorie versus praktijk

Hier botsen we op een knoop in het wereldbeeld van Huber waar wel meer marxisten in verstrikt zitten. De werkende klasse krijg je, aldus de klassieke socialistische doctrine, enkel mee als er materiële belofte is op beterschap. Vandaar dat consuminderen en ontgroei binnen dat denkkader tegenstand opwekken.

Hoe verzoen je klassenbewustzijn en klimaatbewustzijn?

De mogelijke vernietiging van menselijk leven op onze planeet is blijkbaar geen voldoende reden om op individueel vlak als werkende mens zelf meer over de brug te komen. Intussen blijft die belofte op extra materieel voordeel alsnog vaag en onduidelijk, mogelijk vals. Binnen een marxistisch schema is het nu eenmaal niet zo simpel om de puzzel van de klimaatstrijd te leggen: hoe verzoen je klassenbewustzijn en klimaatbewustzijn? Publiek bezit van essentiële sectoren is bijvoorbeeld helemaal geen garantie op duurzaam beleid. De Sovjet-economie, bijvoorbeeld, kon je niet bepaald ecologisch noemen.

Sommige linkse partijen willen deze ongemakkelijke waarheid om electorale redenen omzeilen en kiezen vervolgens voor campagnes die mensen wijsmaken dat ze zelf vrijwel geen inspanningen zullen moeten doen, maar dat er wel veel te winnen valt als we een all-in-one-strijd voeren: alle sociale en ecologische thema’s in één keer samen op tafel!

Alles ineens, anders niks? In de praktijk komt dat er soms op neer dat het bij oppositiewerk blijft, terwijl andere bewegingen hun handen in het vuur moeten steken om de minder populaire transitie naar een duurzaam samenleven mogelijk te maken. Die linkse partijen hoor je dan wel als er aan de duurzaamheidsmaatregelen een prijskaartje hangt of de arbeidersklasse ongemak bezorgt. Zo worden al snel bewegingen of partijen tegengewerkt die alvast wel op enkele ecologische thema’s vooruitgang willen boeken. Linkse krachten die elkaar bestrijden? Het komt rechts goed uit.

Desondanks ziet Huber alle heil in het fabrieksproletariaat: als theoreticus laat hij dogmatisch diegenen die de klimaatstrijd alvast wél willen voeren links liggen om een andere groep mensen tot voorhoede uit te roepen, wetende dat die zeker inzake klimaat doorgaans conservatief ingesteld zijn. Het gebeurt wel meer dat klimaatactivisten bij acties van sommige vakbondsmilitanten eerder een rammeling dan steun krijgen.

Of dat die laatsten zelf fel tegen regulerend klimaatbeleid actie voeren. Het is ook logisch dat zij die een goed loon verdienen in de fossiele industrie minder geneigd zijn om op de barricades te kruipen, anders dan diegenen die letterlijk sterven van de vervuiling die door deze industrie veroorzaakt wordt.

Huber heeft de praktijk dus tegen: er is helemaal geen garantie dat zijn strategie zal slagen. De historische praktijk leert ons bovendien dat heel wat communistische revoluties, ondanks de teleologische theorie, er dankzij boerenopstanden kwamen en dat de westerse werkende klasse daarentegen de bocht naar reformisme inzette. Waarom jouw eieren dan alleen in het mandje van de industriearbeider willen leggen, terwijl een brede coalitie waarin je de krachten van burgerbewegingen en klimaatactivisten, van antiracisme, feminisme en dekolonisatie samenbrengt, zoveel sterker staat?

De hoge verwachtingen in de vakbond getuigen ook van weinig realiteitszin. Neem de Gentse haven, die vooral petrochemie, metaalindustrie en autoassemblage omvat. Stel nu dat de vakbonden daar hun achterban zouden oproepen om de krachten te verzamelen: we nationaliseren onze fabrieken met als doel na een afbouw een ecologische transitie te realiseren!

De arbeiders – het gaat toch al gauw om duizenden jobs in economisch labiele sectoren – verklaren je gewoon voor gek. Hooguit kunnen ze lobbyen om het productieproces binnen een private markt wat duurzamer te maken, te vergroenen, hopend dat deze multinationals als reactie niet uitwijken naar een land waar er miljoenen meer subsidies te rapen vallen en minder reglementering geldt.

Wat de realiteit in Gent ons leert, is dat de ecologische vooruitgang in de regio er vooral kwam onder druk van klimaatactivisten en burgerbewegingen met een brede steun uit de middenklasse, eerder dan door de havenarbeiders. Arbeiders die individuele fabrieksbazen onder druk zetten, zal op zich ook niet volstaan. We hebben de overheden nodig om oplossingen aan de private sector op te leggen, wat een breed gedragen protest vereist.

Wat te doen?

Toch valt er wel wat te zeggen voor de intenties die Huber drijven: hij wil duidelijk de klimaatbeweging een spiegel voorhouden. Technocraten en groene liberalen zijn inderdaad dikwijls eerder een deel van het probleem dan van de oplossing, zeker als ze hun oplossing dominant centraal stellen als het enige alternatief.

Het is daarnaast zeker zo dat een deel van de klimaatbeweging uit de middenklasse soms verwaand neerkijkt op het werkvolk, of de rug naar de vakbonden en hun bezorgdheden draait. En als sommige arbeiders zich al eens aan bakfietsers irriteren – die bijzondere betekenaar in menig maatschappelijk debat – heeft dat inderdaad soms ook te maken met het symbolisch geweld van een bepaalde club groene bobo’s die zo graag oeverloos moraliseren, anderen met de nodige protestantse zendingsdrang een schuldgevoel aanpraten en zelfgenoegzaam een nieuwe cultuur of levensstijl willen opdringen – uiteraard de hare.

Het narcisme zit dus beide kanten in de weg, waardoor de klassenstrijd zelf geplaagd wordt door – welja – een strijd tussen de sociologische lagen of ‘klassen’ die je kan onderscheiden binnen de werkende klasse.

Het klassenverhaal zoals Huber dat wil ontvouwen, gaat helaas dikwijls voorbij aan het complexe en soms ook contradictoire karakter van die hedendaagse klassenposities. Zo is het westerse fabrieksproletariaat statistisch een sociale niche geworden. Veel impact heeft dat niet meer, zonder een universele alliantie met de rest van de wereld. En wie klassen niet gefragmenteerd denkt, denkt geheid verkeerd. De metalo’s leven bijvoorbeeld in een heel andere sociaaleconomische wereld dan de arbeiders uit de retail. Het precariaat zal je vooral in de laatste groep terugvinden.

De uitdaging is een gemeenschappelijk grond te vinden en klassensolidariteit te kweken

En ook bij het fabrieksproletariaat gaapt de economische kloof steeds breder tussen ‘vasten’, ‘tijdelijken’ en ‘vloeibare zelfstandigen’, met botsende belangen. Tevens is de verknoping van de objectieve dimensie (inkomen, diploma) en de subjectieve dimensie (status of sociale waardering) binnen de klassenpositie in onze tijd almaar sterker geworden, wat zorgt voor zeer gedifferentieerde gevoeligheden: onderaan de ladder is méér status soms vooral een zaak van méér consumeren, terwijl binnen een bepaald segment van de culturele burgerij méér status soms net neerkomt op consuminderen – weliswaar vaak binnen een lifestyle die zich toespitst op de aankoop van dure duurzame producten en activiteiten waarmee men zich sociaal profileert.

De uitdaging bestaat er kortom in deze verschillen en gevoeligheden dialectisch te overstijgen door een gemeenschappelijke grond te vinden en klassensolidariteit te kweken. Of ten minste ervoor te zorgen dat je mensen niet uit elkaar speelt door deze botsende belangen, materieel en immaterieel, op korte of op lange termijn – zoals dat ook voor andere maatschappelijke onderwerpen als antiseksisme en antiracisme essentieel is.

Dus weg met die ego’s en frustraties als middelpuntvliedende krachten, en aan alle mensen van goeie wil: verzamel u! Laten we voor theoretici als Huber tot slot nog even een bekend citaat van Marx uit Het kapitaal (1867 [1978], vertaald door I. Lipschits) in herinnering brengen:

“Een spin verricht werkzaamheden die lijken op die van de wever, een bij doet door het bouwen van zijn honingraat menig architect beschaamd staan. De slechtste architect onderscheidt zich echter al direct van de beste bij doordat hij de cellen in zijn gedachten heeft gebouwd voordat hij ze daadwerkelijk vormgaf.”

 

Deze recensie verscheen eerder op ‘De Reactor’: http://www.dereactor.org

 

Matt Huber, Klimaatverandering als klassenoorlog, Vertaald door: Jan Reyniers (EPO: Berchem, 2024) ISBN 9789462674974, 376p. Bestel het boek bij De Groene Waterman via deze link.

Creative Commons

dagelijkse newsletter

take down
the paywall
steun ons nu!