De community ruimte is een vrije online ruimte (blog) waar vrijwilligers en organisaties hun opinies kunnen publiceren. De standpunten vermeld in deze community reflecteren niet noodzakelijk de redactionele lijn van DeWereldMorgen.be. De verantwoordelijkheid over de inhoud ligt bij de auteur.

Hoe het Israëlische hooggerechtshof internationaal recht misbruikt om weg voor kolonisatie te plaveien

Hoe het Israëlische hooggerechtshof internationaal recht misbruikt om weg voor kolonisatie te plaveien

woensdag 4 juni 2014 09:24
Spread the love

Met zijn oordeel dat kolonisten tot de plaatselijke bevolking in de
westelijke Jordaanoever behoren die bescherming nodig heeft, heeft het
Israëlische hooggerechtshof het internationaal recht misbruikt. Dit
recht is bedoeld om de bezette Palestijnse bevolking te beschermen en
niet de koloniserende, bezettende macht. En door Israëls
nederzettingenbeleid te legitimeren heeft het hof de weg bereid voor
twee aparte wettenstelsels voor twee bevolkingsgroepen en heeft het
bijgedragen aan de invoering van apartheid.

Dat zijn de conclusies van Sharon Weill, een internationaal
rechtsgeleerde die talloze hooggerechtshofuitspraken over geschillen in
de bezette Westelijke Jordaanoever heeft geanalyseerd voor haar nieuwe
boek The Role of National Courts in Applying International Humanitarian Law,
waarin zij evalueert hoe verschillende nationale gerechtshoven – zoals
in Israël, Servië, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, Canada en
Italië – het internationaal humanitair recht hebben geïnterpreteerd.

Het internationaal oorlogsrecht gaat ervan uit dat een bezetting
tijdelijk is en duurt tot een politieke overeenkomst is bereikt, en het
bevordert de handhaving van de status quo in het bezette gebied.

Het Israëlische hooggerechtshof beoordeelt de wettelijkheid van
besluiten en handelingen van de staat Israël, haar organen en zijn
leger, waaronder die van de militaire bevelhebber in de bezette
Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook.

Vanaf 1970 heeft het Israëlische hooggerechtshof de Regelingen van de Haagse Vredesconferentie van 1907
toegepast. Daaruit blijkt dat Israël zichzelf gebonden acht aan de
regels van bezetting. Artikel 43 bepaalt dat de in het bezette land
geldende wetten geëerbiedigd moeten worden en het beperkt de bevoegdheid
van de bezettende macht om de status quo te veranderen, behalve bij
“volstrekte verhindering” ofwel als het absoluut niet anders kan.

In het geval van Israëls bezetting van de Westelijke Jordaanoever en
de Gazastrook moeten eventuele veranderingen ten goede komen aan de
Palestijnen. Maar, Weill beargumenteert dat in plaats van dat het
Israëlische hooggerechtshof de burger-, sociale en economische rechten
van de bezette Palestijnen beschermt, het de vestiging van
nederzettingen en een regime van segregatie in de bezette Westelijke
Jordaanoever heeft gelegitimeerd. Bovendien heeft het hof Israël de
noodzakelijke wettelijke instrumenten aangereikt om dit regime verder te
ontwerpen en in te voeren.

Wegen voor kolonisten

Weill geeft een aantal aansprekende voorbeelden als onderbouwing van
haar conclusies, bijvoorbeeld die van de aanleg van kolonistenwegen in
de Westelijke Jordaanoever.

In de in het boek genoemde zaak van Jamiat Ascan uit 1983 richtten
Palestijnse landeigenaren uit de Westelijke Jordaanoever zich tot de
hoge rechtbank met een verzoekschrift tegen de onteigening van hun grond
voor de aanleg van wegen die Israël met de Westelijke Jordaanoever
moeten verbinden.

De Palestijnen claimden dat het militaire bestuur geen recht had om
hun land te onteigenen, omdat de wegen niet voor de lokale Palestijnse
bevolking bedoeld waren. In plaats daarvan zouden deze wegen het voor
Israëlische inwoners makkelijk maken om van Israël naar de Westelijke
Jordaanoever, inclusief Jeruzalem, te reizen. De Palestijnse
landeigenaren stelden dat de militaire gezagvoerder geen bevoegdheid had
om zulke permanente veranderingen te introduceren die ook na de
bezetting nog zouden bestaan.

Maar het Israëlische hooggerechtshof schiep een precedent door dat
wel toe te staan, toont Weill aan. In 1983, keurde rechter Aharon Barak
de onteigening goed van het Palestijnse land dat nodig was voor de
aanleg van de wegen. Hij accepteerde het argument van de Israëlische
regering dat de militaire gezagvoerder in de Westelijke Jordaanoever de
plicht had om de openbare orde en het maatschappelijk leven te handhaven
als in een “moderne en beschaafde staat in de twintigste eeuw” en dat
dit nieuwe lange-termijn projecten vereist die permanente veranderingen
kunnen betekenen.

Rechter Barak verwierp de status quo aanpak door te oordelen dat
nieuwe wetten en lange-termijn veranderingen om twee redenen
geïntroduceerd kunnen worden: om in de behoefte aan veiligheid van de
bezettende macht te voorzien of voor het welzijn van de lokale
bevolking.

Weill wijst er echter op dat rechter Barak’s interpretatie verschilt
van de feitelijke bewoording van Artikel 43 dat spreekt van de
verplichting om de openbare orde en het maatschappelijk leven te
herstellen en te garanderen – behalve “bij volstrekte verhindering” –
met respect voor het lokale recht.

Volgens het internationaal recht mag de militaire gezaghebber in de
Westelijke Jordaanoever niet enkel in het economische of sociale belang
van Israël handelen. Deze belangen kunnen alleen als secundaire
voorwaarden meetellen. Maar Barak besloot dat de weg niet illegaal kon
zijn, omdat deze vooral de belangen diende van de bezette Palestijnen.
Het hooggerechtshof keurde de landonteigening goed en Route 443 werd
aangelegd.

Kolonisten beschermen, niet de Palestijnen

Verder gaf Barak in zijn uitspraak waardevol advies aan Israël met
zijn opmerking dat het vreemd was dat de overheid de “behoefte aan
veiligheid” niet als reden had genoemd voor de aanleg van de wegen.
Volgens Artikel 43 is Israël inderdaad verantwoordelijk voor de
veiligheid in de gebieden die het bezet. Het gerechtshof verandert in
Baraks uitspraak echter dit artikel dat veranderingen toestaat voor de
veiligheid van de bezettende troepen als dat absoluut is vereist in een
meer algemene bepaling die veranderingen om veiligheidsredenen mogelijk
maakt, waarmee de weg voor een ruime interpretatie van de term
“veiligheidsredenen” is geplaveid.

Weill haalt de Maraabe zaak
als voorbeeld aan waarin Palestijnen de bouw van de Israëlische muur
rond het dorp Qalqiliya in de Westelijke Jordaanoever ter “bescherming”
van een nabijgelegen nederzetting bij het hooggerechtshof aanvochten.
Israël claimde in deze zaak dat Artikel 43 de staat verplichtte om deze
bescherming te bieden ook al zijn de nederzettingen in strijd met het
internationaal recht. Het oordeel van het Internationaal Gerechtshof uit 2004
over de Israëlische muur in de Westelijke Jordaanoever laat echter geen
enkele twijfel bestaan over de illegaliteit van de bouw van Israëlische
nederzettingen op Palestijns land.

Met het accepteren van de claims van de overheid en misbruik makend
van het internationaal recht heeft het hooggerechtshof onder het mom van
het bieden van veiligheid de wettelijke instrumenten geleverd om de weg
te effenen voor uitbreiding van de nederzettingen.

Apartheidsweg 443

Het Palestijnse land dat decennia geleden in beslag werd genomen voor
de bouw van een modern wegennetwerk dat zogenaamd aan de lokale
Palestijnse bevolking ten goede zou komen, blijkt nu door de Israëlische
bevolking te worden gebruikt.

Naar schatting 40.000 Israëlische inwoners rijden dagelijks over
Route 443. Na verschillende aanvallen op Israëlische voertuigen in 2000,
zo schrijft Weill in haar boek, werd het Palestijnen steeds meer
onmogelijk gemaakt om de weg te gebruiken. En in 2002, werd het een weg
“alleen voor Israëliers” door hem af te sluiten voor Palestijnen met
ijzeren hekken, betonnen blokken en checkpoints. Een volledig verbod
voor Palestijnen om Route 443 te gebruiken volgde in augustus 2007 via
een militair bevel.

Weill schrijft hoe de Vereniging voor Burgerrechten in Israël (ACRI)
in 2007 bezwaar aantekende bij het hooggerechtshof tegen de afsluiting
van Route 443 met het argument dat dit overheidsbeleid neerkwam op het
uitoefenen van apartheid. Alhoewel de weg voor het grootste deel in de
Westelijke Jordaanoever is aangelegd, hield het hof rekening met niet
alleen de veiligheid van de kolonisten maar met die van alle Israëlische
chauffeurs.

Het hooggerechtshof bepaalde dat Israëlische burgers het recht hebben
om zich vrij te bewegen in de Westelijke Jordaanoeveren en dat de
militaire gezaghebber – volgens Artikel 43 – verplicht is om hun
veiligheid te verzekeren. Daarom mag de bewegingsvrijheid van
Palestijnen proportioneel worden ingeperkte, volgens het hof.

Met deze en ander voorbeelden toont Weill overtuigend aan dat het
hooggerechtshof het internationaal recht heeft misbruikt om het
kolonisatiebeleid van de Staat Israël te legitimeren. Het is duidelijk
dat in het geval van Israël het hooggerechtshof voor een
verontschuldigende rol heeft gekozen en het een instituut is geworden
dat de handelingen van de staat legitimeert.

dagelijkse newsletter

take down
the paywall
steun ons nu!