De community ruimte is een vrije online ruimte (blog) waar vrijwilligers en organisaties hun opinies kunnen publiceren. De standpunten vermeld in deze community reflecteren niet noodzakelijk de redactionele lijn van DeWereldMorgen.be. De verantwoordelijkheid over de inhoud ligt bij de auteur.

De regering Léon Blum stelde de voorwaarden van het Marshallplan voor als 'overwinning'. Het was een volledige overgave aan de eisen van de VS. Foto: Public Domain
Boekrecensie - Jacques Pauwels,

De amerikanisering van Frankrijk na de Tweede Wereldoorlog

Toen historicus Jacques Pauwels in de zomer van 2023 met de auto van Parijs naar Nice reed door wat Parijzenaars ‘la France profonde” noemen, kon hij er niet naast kijken hoezeer Frankrijk wel veramerikaniseerd is. Hij schreef als reactie op zijn reiservaren deze terugblik op Frankrijk na de Tweede Wereldoorlog en de diepe sociaal-cultureel-economische impact van het Marshallplan op 'la douce France'.

donderdag 14 maart 2024 13:25
Spread the love

 

Het landschap in Bourgondië en de Provence is nog even bekoorlijk als altijd. Ook de oude steden ogen nog bijzonder pittoresk, maar bij het binnenrijden van de meeste onder hen kom je onvermijdelijk langs een aaneenschakeling van tankstations, hamburgertenten die ‘malbouffe’ (junkfood) aan de man brengen, showrooms van autohandelaren en winkelgalerijen met precies dezelfde winkels als in de malls aan de andere kant van de Atlantische Oceaan. De muziek die je er hoort, is niet Edith Piaf maar Taylor Swift.

Ik vroeg me af wanneer die ‘coca-colakolonisatie’ van Frankrijk eigenlijk was begonnen en wat de achtergrond ervan was. Het antwoord op die vragen vond ik in een boek met de titel Les Origines du Plan Marshall: Le Mythe de l’Aide Américaine dat toen net van de pers was gekomen.

Het is van de hand van Annie Lacroix-Riz, de eigenzinnige historica en auteur van tal van andere opmerkelijk boeken, en geeft inzicht in de wordingsgeschiedenis van het fameuze Marshallplan uit 1947.

De Amerikaanse geschiedenis barst van de mythes. Zo wil ze ons doen geloven dat de verovering van het Wilde Westen een heroïsche onderneming was, dat de VS deelnamen aan de Eerste Wereldoorlog om de democratie te vrijwaren en dat de bom van Oppenheimer – die in Hiroshima meer dan 100 000 dodelijke slachtoffers maakte – noodzakelijk was om Tokio tot overgave te dwingen en te voorkomen dat talloze Japanse burgers en Amerikaanse soldaten alsnog het leven zouden laten.

Een van die mythes gaat over de Amerikaanse ‘hulp’ aan Europa in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Die ‘hulp’ werd geboden in het kader van het zogenaamde European Recovery Program, beter bekend als het Marshallplan.

George C. Marshall, gewezen chef-staf van het leger en minister van Buitenlandse Zaken in de regering-Truman, kondigde het plan formeel aan tijdens een toespraak aan de universiteit van Harvard op 5 juni 1947.

De mythe rond het Marshallplan ontstond vrijwel onmiddellijk. Ze verkondigt dat Uncle Sam, nadat hij nagenoeg in zijn eentje die gemene nazi’s had verslagen, zich opmaakte om weer naar huis te gaan, toen het hem plots daagde dat die onfortuinlijke Europeanen, uitgeput na zes jaar oorlog, zijn hulp nodig hadden om er weer bovenop te komen.

Onbaatzuchtig en met gulle hand stopte hij de Europeanen pakken geld toe. Groot-Brittannië, Frankrijk en andere West-Europese landen gingen gretig op het aanbod in. Ze gebruikten de Amerikaanse vrijgevigheid om opnieuw welvarend te worden en de democratie weer in te stellen.

De ‘hulp’ in het kader van het Marshallplan werd indertijd gezien als financiële steun zonder verdere implicaties. Ondertussen is het evenwel duidelijk geworden dat er meer aan de hand was. Achter het plan zat de bedoeling de Europese markt toegankelijk te maken voor Amerikaanse exportproducten en Amerikaans investeringskapitaal. Het plan had ook politieke motieven. Het was bedoeld om nationaliseringen te voorkomen en de invloed van de Sovjet-Unie te fnuiken.

Marshallplan, mythe en realiteit

De mythe rond het Marshallplan wordt nog altijd gecultiveerd door autoriteiten, academici en mainstreammedia aan beide zijden van de Atlantische Oceaan. Zo was er onlangs nog de suggestie dat Oekraïne en andere landen met economische problemen een nieuw Marshallplan nodig hebben.

Kritisch historisch onderzoek wijst uit dat de mythe die rond het Marshallplan werd geweven geen steek houdt. In haar boek focust Annie Lacroix-Riz op de antecedenten van het plan.

Ze heeft het specifiek over Frankrijk, maar tegelijk krijgt de lezer ook een beeld van de geest waarin andere Europese landen zoals Groot-Brittannië, België en West-Duitsland die Amerikaanse ‘hulp’ aangeboden kregen.

Lacroix-Riz plaatst het Marshallplan in een historisch kader. Het is geen op zichzelf staand curiosum uit de periode van na de Tweede Wereldoorlog. Het is een schakel in een historische ontwikkeling met een lange voorgeschiedenis.

 

Lezing en interview Annie Lacroix-Riz over haar boek (1:50:25, Frans, geen ondertitels):

 

Het kadert in de wereldwijde expansie van de Amerikaanse industriële en financiële belangen. Het is een volgende fase in de opkomst en verbreiding van het Amerikaanse imperialisme.

Dat proces begon aan het eind van de negentiende eeuw, meer bepaald in 1893 toen Uncle Sam Hawaï veroverde. Vervolgens kwam hij in 1898 na een “glorieus oorlogje” tegen Spanje in het bezit van Cuba, Puerto Rico en de Filipijnen.

Op die manier breidden de Amerikaanse financiën, industrie en handel – kortweg het Amerikaanse kapitalisme – hun lucratieve activiteiten uit naar de Caraïben, de Stille Oceaan en het Verre Oosten.

De bevoorrechte toegang tot de grondstoffen en markten van die afgelegen gebieden – bovenop de al gigantische thuismarkt – maakte van de VS een van de belangrijkste industriële grootmachten ter wereld. Zo wist Uncle Sam zich op te werken tot een speler die zelfs Groot-Brittannië, Duitsland en Frankrijk naar de kroon kon steken.

Tegelijk kenden de Europese grootmachten een vergelijkbare expansie. Ook zij hadden een imperialistische agenda en breidden hun invloedssfeer steeds verder uit naar overzeese gebieden.

Dat leidde ertoe dat de VS en Europa in toenemende mate elkaars concurrenten werden. Hun roekeloos streven naar imperialistische suprematie werd ideologisch aangewakkerd door de toen gangbare sociaal-darwinistische ideeën rond ‘de strijd om het bestaan’.

De echte oorzaken van de Eerste Wereldoorlog

Die situatie mondde uit in de Groote Oorlog van 1914-1918. De VS raakten ook in dat conflict betrokken, zij het pas later, in 1917. Dat engagement had twee belangrijke redenen:

  • De VS wilden voorkomen dat Groot-Brittannië het pleit zou verliezen en als gevolg daarvan niet in staat zou zijn de omvangrijke leningen die het bij Amerikaanse banken was aangegaan terug te betalen. Met dat geleende geld kochten de Britten Amerikaans militair materieel.
  • Als een van de imperialistische overwinnaars konden de Amerikanen een deel van de oorlogsbuit claimen. Daarbij gingen hun gedachten vooral uit naar de gigantische Chinese markt en de schier onuitputtelijke Chinese grondstoffenvoorraad.

Voor de Amerikaanse economie was de Groote Oorlog een godsgeschenk. De handel met de geallieerden was bijzonder winstgevend. Bovendien kwam Groot-Brittannië verzwakt uit de strijd en moest het zich dientengevolge als investeerder uit Latijns-Amerika terugtrekken.

Zo had Uncle Sam de vrije hand om die regio economisch in te palmen en politiek naar zijn hand te zetten. Een eeuw voordien hadden de Amerikanen al uiting gegeven aan hun ambities aangaande Latijns-Amerika, meer bepaald in 1823 toen de monroedoctrine werd afgekondigd.

De Verenigde Staten hadden nieuwe afzetmarkten nodig voor hun producten en voor hun snel toenemende reserve aan investeringsfondsen. Door de toepassing van massaproductietechnieken – geïntroduceerd door Henry Ford en met als voornaamste kenmerk de lopende band – was de productiviteit van de Amerikaanse industrie op korte tijd sterk toegenomen.

Het Amerikaanse kapitalisme genoot nu de voordelen van een “grootschalige economie”. Vanwege de omvang van de productie daalden de productiekosten en hadden Amerikaanse industriëlen op de vrije markt geen enkele concurrentie meer te duchten.

In de negentiende eeuw, toen de industrie nog in haar kinderschoenen stond, had de Amerikaanse regering systematisch ingezet op een protectionistisch beleid.

Maar na de invoering van de nieuwe productietechnieken ontpopten de VS zich op korte tijd als een rabiaat voorstander van de vrijhandel. Gedreven en planmatig gingen ze wereldwijd op zoek naar ‘toegangspoorten’ voor hun exportproducten.

Het interbellum en de Grote Depressie

In de jaren na de Eerste Wereldoorlog steeg ook elders de industriële productiviteit. Dat leidde tot overproductie en vormde de aanzet tot een globale economische crisis die in de VS als de Grote Depressie bekendstaat.

Alle industriële grootmachten gingen nu hun eigen industrie beschermen met hoge importheffingen. Overal stuitten Amerikaanse zakenlui op ‘gesloten economieën’ en dat was slecht voor de nering.

Bovendien golden de maatregelen zowel voor de moederlanden als voor hun koloniale bezittingen. Nu de vrijhandel was opgeheven, had Uncle Sam geen toegang meer tot al die markten en tot de rijke bodemschatten van al die gebieden.

Tot grote ergernis van de Amerikanen deden de Britten er nog een schepje bovenop met de invoering van de ‘imperial preference’, een uiterst protectionistisch systeem van tariefverlagingen dat in het hele Britse Gemenebest van kracht was.

Met de Smoot-Hawley Tariff Act van 1930 voerden ook de VS hoge importrechten in om de eigen industrie te beschermen. In de donkere nacht van de Grote Depressie kon Uncle Sam maar één lichtpuntje ontwaren, en dat was Duitsland.

De Groote Oorlog had de Amerikaanse bedrijven en banken ongekende winsten opgeleverd. Met dat geld hadden ondernemingen als Ford tijdens de jaren 20 zwaar in Duitsland geïnvesteerd. Dit ‘investeringsoffensief’ vindt zelden zijn weg naar de geschiedenisboeken.

Toch is het van groot historisch belang. Het markeerde het begin van de trans-Atlantische uitbreiding van het Amerikaanse kapitalisme en maakte van Duitsland het Europese bruggenhoofd van het Amerikaanse imperialisme.

Sommige Amerikaanse kapitalisten waren in de wolken met hun keuze voor Duitsland. In volle Grote Depressie deden hun dochtermaatschappijen immers goede zaken in het Derde Rijk.

In het kader van Hitlers herbewapeningsprogramma en zijn daaropvolgende veroveringsoorlogen leverden Amerikaanse bedrijven – onder meer Ford – militaire uitrusting zoals vrachtwagens, tanks, vliegtuigmotoren en machinegeweren. Standard Oil leverde brandstof.

Historici als Alan S. Milward, een Brits expert in de economische geschiedenis van het Derde Rijk, hebben er nadrukkelijk op gewezen dat Duitsland onder het naziregime van Hitler een kapitalistisch land was en bleef.

De VS wilden geen oorlog met Hitler. Ze deden immers goede zaken met hem. Tot 1941 waren ze helemaal niet zinnens militaire actie tegen Duitsland te ondernemen. Pas na de Japanse aanval op Pearl Harbor verklaarden ze onder druk van de feiten de oorlog aan het Derde Rijk.

VS-voordelen van Hitlers oorlog in Europa

Het door Hitler ontketende conflict had voor de VS onverhoopte voordelen. Het gaf de Amerikanen nieuwe mogelijkheden om toegang te krijgen tot ‘gesloten economieën’ en bepaalde ‘toegangspoorten weer open te zetten’.

Tegelijk kreeg Uncle Sam zo de gelegenheid om af te rekenen met een paar concurrenten in de grote imperialistische race naar suprematie en die rivalen economisch en zelfs politiek te onderwerpen.

Die race had al aanleiding gegeven tot de Groote Oorlog (volgens de toenmalige spelling) in 1914. Toen die in 1918 ten einde liep, was de strijd onbeslist. Het valt te argumenteren dat op dat moment de basis werd gelegd voor die andere oorlog die in 1939 begon.

Het eerste land waarop de VS hun pijlen richtten, was Groot-Brittannië. Na de val van Frankrijk in de zomer van 1940 moest dat in zijn eentje optornen tegen de verschroeiende overmacht van Hitlers Derde Rijk.

De gewezen nummer één onder de industriële grootmachten moest met de bedelnap naar de VS om van Amerikaanse banken grote sommen geld los te krijgen. Met die leningen kochten de Britten van grote Amerikaanse bedrijven militair materieel en brandstof.

Voor de ‘hulp’ aan Groot-Brittannië bedacht Washington een systeem dat ‘Lend-Lease’ werd gedoopt. Die regeling hield onder meer in dat de Britten interest op de leningen moesten betalen. Verder moesten ze ook beloven dat ze de ‘imperial preference’ zouden opheffen.

Dat zou van het Britse imperium weer een open economie maken zodat de VS de gebieden onder Britse controle weer volop konden gebruiken als doelmarkt voor hun producten en investeringskapitaal.

Het Lend-Lease-systeem maakte van Groot-Brittannië op economisch, politiek en militair vlak een ondergeschikte vennoot van de VS. Of, zoals Annie Lacroix-Riz het in haar nieuwe boek stelt: het Lend-Lease systeem luidde het einde in van het Britse imperium.

Een nieuwe wereldorde na 1945

Uncle Sam had het vaste voornemen de vrijhandel te gebruiken om zijn economische en politieke wil op te leggen, en dat niet alleen aan Groot-Brittannië, maar aan zoveel mogelijk landen tegelijk. In juli 1944 werd er in Bretton Woods, New Hampshire een conferentie gehouden.

Daar werden maar liefst 44 landen, waaronder alle landen die vanwege de oorlog economisch aan de grond zaten en aangewezen waren op Amerikaanse hulp, ingewijd in de principes van een nieuwe wereldorde waarbij vrijhandel centraal stond.

Het akkoord van Bretton Woods verleende de dollar de status van ‘internationale sleutelvaluta’. Het legde de basis voor de nieuwe institutionele mechanismes die de principes van het nieuwe economische beleid in de praktijk omzetten.

Dat leidde tot de oprichting van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldbank, zogenaamde internationale organisaties die van bij aanvang door de VS werden gedomineerd.

Hoewel Lacroix-Riz in haar nieuwe boek dikwijls de aandacht vestigt op het Amerikaanse streven naar naoorlogse vrijhandel in het algemeen, concentreert ze zich op Frankrijk. Voor België en Groot-Brittannië lagen de kaarten evenwel anders. Waarom?

Nadat Frankrijk in 1940 was verslagen, werden het land en zijn koloniale gebieden lange tijd bestuurd door een regering onder leiding van maarschalk Pétain. Die had zich in Vichy geïnstalleerd en werkte nauw met nazi-Duitsland samen.

De Amerikaanse president Franklin Roosevelt erkende dit regime formeel als legitieme regering van Frankrijk. Ook toen de VS in december 1941 de wapens opnamen tegen Duitsland, bleef hij bij die houding.

Hij weigerde zijn erkenning te verlenen aan de door Charles de Gaulle geleide regering van Vrije Fransen die voor ballingschap in Groot-Brittannië had gekozen.

Pas toen Amerikaanse en Britse troepen in Noord-Afrika waren geland en daar in de herfst van 1942 de Franse kolonies hadden bezet, werden de banden tussen Washington en Vichy verbroken. Het was niet Washington dat hiertoe het initiatief nam maar Vichy.

De Amerikanen waren op dat moment de facto baas in de Franse kolonies in Noord-Afrika. In juni 1943 werd in Algiers een voorlopige Franse regering – het Franse Comité voor Nationale Bevrijding ofte Comité Français de Libération Nationale (CFLN) – gevormd.

Dat was een wat ongemakkelijke fusie tussen de regering van Vrije Fransen van de Gaulle aan de ene kant en de Franse burgerlijke en militaire autoriteiten in Algiers aan de andere.

Pétain of de Gaulle

Deze laatsten hadden tot dan toe met Pétain samengewerkt maar stonden nu aan de kant van de geallieerden. De Amerikanen zorgden ervoor dat niet de Gaulle maar generaal François Darlan, een gewezen aanhanger van Pétain, aan het hoofd van die regering kwam.

Darlan was een van de vele gerecupereerde generaals en hoge ambtenaren van het Vichy-regime die beseften dat Duitsland de oorlog zou verliezen. Sommigen begrepen dat al in de zomer van 1941, anderen werd dat duidelijk na de slag bij Stalingrad in 1943.

Ze koesterden de hoop dat een bevrijding van Frankrijk door de Amerikanen zou voorkomen dat het door de communisten geleide Verzet de macht zou grijpen, allicht met radicale en zelfs revolutionaire, antikapitalistische socio-economische en politieke hervormingen tot gevolg.

Die aanhangers van Vichy waren vertegenwoordigers van de Franse bourgeoisie die onder Pétain goed hadden geboerd. Hun grootste vrees was dat er een revolutie zou uitbreken zodra de Duitsers zich uit het Franse grondgebied hadden teruggetrokken.

Voor hen was het belangrijk dat de Amerikanen op tijd zouden komen om te beletten dat het land in handen van het communisme zou vallen. In hun ogen was het ideale scenario dat de Amerikanen nazi-Duitsland zouden vervangen als ‘coach’ van Frankrijk en beschermer van hun klassenbelangen.

De Amerikanen van hun kant begrepen maar al te goed dat die voormalige aanhangers van Pétain in een niet zo verre toekomst wel eens belangrijke partners zouden kunnen worden.

Ze tilden niet zwaar aan de zonden die ze als collaborateurs hadden begaan en bedachten hen met de respectabele toenaam ‘conservatief’ of ‘liberaal’. Ze gaven hen invloedrijke posities en zagen daarbij gaullisten en andere leiders van het Verzet over het hoofd.

De Amerikaanse aanstelling van Darlan sorteerde vrijwel onmiddellijk effect. Op 25 september 1943 tekende de Franse voorlopige regering met de VS een Lend-Lease-overeenkomst.

De voorwaarden kwamen ongeveer overeen met die van de eerder met Groot-Brittannië gesloten Lend-Lease-deal. Ze strookten eveneens met de bepalingen van Bretton Woods. Amerikaanse bedrijven en banken hadden nu vrije toegang tot de markten en grondstoffen van Frankrijk en zijn koloniale rijk.

Die overeenkomst kreeg vrij eufemistisch het label ‘wederzijdse hulp’ opgeplakt. In wezen was ze het opstapje naar een reeks schikkingen die zouden uitvloeien in de Franse deelname aan het Marshallplan en die, zoals Lacroix-Riz het formuleert, van Frankrijk een ‘onderhorige van het koloniale type’ zouden maken.

De regering-Roosevelt had liever verder zaken gedaan met de gewezen Franse collaborateurs maar dat stuitte zowel in de VS als in Frankrijk op felle kritiek.

In oktober 1944, na de landingen in Normandië en de bevrijding van Parijs, erkende Washington de Gaulle eindelijk als hoofd van de Franse voorlopige regering. Het veranderde zijn houding omdat twee zaken ondertussen duidelijk waren geworden.

  1. de meerderheid van de Fransen zag de Gaulle als logische keuze voor het leiderschap omdat hij zich in tegenstelling tot de aanhangers van Pétain niet aan collaboratie had bezondigd. Hij genoot veel prestige voor zijn rol als een van de grote leiders van het Verzet;
  2. vanwege zijn conservatieve imago was de Gaulle voor de Amerikanen een aanvaardbare figuur. Hij was er de man niet naar om banken en bedrijven te nationaliseren of andere radicale, potentieel revolutionaire socio-economische hervormingen door te voeren. Gevreesd werd dat de communisten dat wél zouden doen.

De Amerikanen hadden ook wel de nodige reserves met betrekking tot de Gaulle. Ze wisten maar al te goed dat hij zich als Frans nationalist zou verzetten tegen het opengooien van de toegangspoorten van Frankrijk en de Franse kolonies voor de economische en onvermijdelijk ook politieke Amerikaanse invloed.

Tegelijk waren ze zich ervan bewust dat, eens de oorlog voorbij, de Gaulle financiële en industriële herstelbetalingen en wellicht ook territoriale concessies zou eisen van het verslagen Duitsland. Dat druiste in tegen wat Uncle Sam zag als de vitale Amerikaanse belangen. Hierover geef ik even een woordje uitleg.

VS-economische belangen in Duitsland

Het is bekend dat de vele dochtermaatschappijen van Amerikaanse bedrijven in nazi-Duitsland nooit werden onteigend, ook niet nadat de VS de oorlog aan Duitsland hadden verklaard.

Die bedrijven maakten enorme winsten die grotendeels opnieuw in Duitsland werden geïnvesteerd. Ze liepen betrekkelijk weinig oorlogsschade op, voornamelijk omdat ze zelden of nooit het doelwit waren van de geallieerde bombardementen.

Toen het conflict ten einde was, waren de investeringen van de VS in Duitsland dus vrijwel intact. Eigenlijk waren ze nog gegroeid en hadden ze meer winstpotentieel dan ooit. Als bruggenhoofd van het Amerikaanse imperialisme in Europa was Duitsland nu belangrijker dan ooit tevoren.

Uncle Sam was vastbesloten maximaal voordeel te halen uit die situatie. Om zijn kansen gaaf te houden, moest hij voorkomen dat er zich in Duitsland antikapitalistische socio-economische verschuivingen voordeden.

Ook in andere Europese landen moest Uncle Sam erop toezien dat de politieke besluitvorming niet in de verkeerde handen kwam. Dat was onder meer het geval voor Frankrijk, het land dat binnen afzienbare tijd zijn binnenlandse en overzeese markten en grondstoffen zou openstellen voor Amerikaanse goederen en investeringen.

Ook belangrijk voor de Amerikanen was dat Duitsland niet te veel herstelbetalingen – bij voorkeur geen – zou moeten afdragen aan de landen die slachtoffer waren geworden van de furor teutonicus. Dat had immers de winstvooruitzichten van alle Duitse bedrijven gekelderd, ook die bedrijven die het eigendom waren van Amerikaanse kapitalisten.

Om dit te bereiken rekenden de Amerikanen op de regering van de conservatieve de Gaulle. Voorafgaand aan zijn ‘zalving’ door Washington in de herfst van 1944 moest de Gaulle wel instemmen met de recuperatie van tal van generaals, politici, hooggeplaatste bureaucraten en grote bankiers en industriëlen die tijdens het regime van Pétain mee de dienst hadden uitgemaakt. Velen van hen werden in zijn regering opgenomen.

Na jaren van Duitse bezetting en ultrarechts Vichy-regime heerste er bij de Fransen – de gewone mensen, niet de welgestelde bourgeoisie – een min of meer antikapitalistische gezindheid. In dat klimaat kon de Gaulle niet anders dan gevolg geven aan de brede eis tot hervormingen.

Hij nationaliseerde de autofabrikant Renault, een notoir collaborateur, en voerde sociale programma’s in. Die vertoonden veel gelijkenis met het hervormingsbeleid dat op hetzelfde moment in Groot-Brittannië werd doorgevoerd na de machtsovername door Labour in de zomer van 1945. Die nieuwe staatsinrichting zou later bekend worden onder de naam Welvaartsstaat.

Vanuit Amerikaans perspectief verslechterde de politieke situatie in Frankrijk na de verkiezingen van 21 oktober 1945. De Communistische Partij scoorde meer dan behoorlijk en de Gaulle moest enkele communistische ministers in zijn kabinet opnemen.

Voor de Amerikanen was de Gaulle nu het zwarte schaap, temeer omdat hij als Frans nationalist niet genoeg kon zeggen dat hij van Frankrijk weer ‘la grande nation’ wou maken.

De Gaulle wou de volledige controle over de kolonies behouden en, belangrijker nog, financiële en indien mogelijk ook territoriale eisen stellen aan Duitsland. Die ambitie botste met de Amerikaanse vrijhandelsplannen voor Frankrijk en zijn kolonies en stond haaks op wat de Amerikanen in Duitsland voor ogen hadden.

Dat verklaart waarom Washington zich in de jaren 1944-45 als een schoonmoeder gedroeg ten overstaan van het door de oorlog economisch geruïneerde Frankrijk. In de herfst van 1944 kreeg Parijs al te verstaan dat er geen sprake zou zijn van herstelbetalingen vanwege Duitsland.

Daarna flirtte de Gaulle nog even met de Sovjet-Unie. Hij sloot zelfs een ‘pact’ met Moskou, maar dat was niet meer dan een schijngevecht. Het pact was, zoals Lacroix-Riz het stelt, een doodgeboren kind.

Geen cadeautjes voor Frankrijk

Frankrijk vroeg de VS met aandrang om kredieten en had verder ook dringend behoefte aan voedsel, industriële en agrarische hulp. De VS gaven geen cadeautjes weg, zoals algemeen wordt aangenomen.

Ze leverden enkel producten waarvan er in de VS een overaanbod was en stonden kostelijke leningen toe die in dollar moesten terugbetaald worden. Lacroix-Riz benadrukt dat “er nooit sprake was van gratis leveringen van goederen aan Frankrijk door het Amerikaanse leger of een burgerlijke organisatie, van het humanitaire of welk ander type ook”.

De Amerikanen wilden de Gaulle en de Franse bevolking diets maken wie er in hun land de touwtjes in handen had, nu de Duitsers het veld hadden geruimd. De Gaulle bekeek het in elk geval op die manier. Vaak verwees hij naar de landingen in Normandië als een tweede bezettingsgolf. Geen enkele van de jaarlijkse herdenkingsplechtigheden naar aanleiding van D-Day woonde hij bij.

Het was geen toeval dat de Amerikanen in de herfst van 1944 Jefferson Caffery als gezant voor Frankrijk aanduidden. Die had immers al behoorlijk wat ervaring met baasspelen vanuit Amerikaanse ambassades in hoofdsteden van Latijns-Amerikaanse bananenrepublieken.

De Gaulle stond aan het hoofd van een coalitieregering met vertegenwoordigers van drie partijen: de Gaullistische Republikeinse Volksbeweging (MRP), de Socialistische Partij die toen nog officieel bekend stond als de Franse Sectie van de Arbeiders Internationale (SFIO) en de Communistische Partij (PCF).

Generaal de Gaulle zelf nam op 20 januari 1946 ontslag als hoofd van de regering. De driepartijenregering bleef nog een tijdlang aan de macht en werd onder meer geleid door de socialist Félix Gouin en MRP-kopman Georges Bidault.

De socialist Paul Ramadier zou de laatste driepartijenregering leiden van januari tot oktober 1947. Op 4 mei van dat jaar maakte hij een einde aan de tripartite door de communisten uit de regering te zetten.

Dat de bemoeizuchtige de Gaulle er de brui aan had gegeven, speelde in de kaart van de Amerikaanse plannen om de ‘grande nation’ zowel economisch als politiek in te palmen.

Frankrijk had dringend behoefte aan kredieten voor zijn financiële wederopbouw en voor de aankoop van agrarische en industriële goederen zoals voedsel en brandstof. De Amerikanen buitten de economische zwakte van het naoorlogse Frankrijk maximaal uit en wisten zo toegang te krijgen tot de Franse markten.

Vazalstaat van Uncle Sam

Na de Tweede Wereldoorlog waren de VS de belangrijkste financiële en economische grootmacht. Als veruit rijkste land ter wereld hadden ze de middelen om waar nodig hulp te bieden. Ze waren daar evenwel enkel toe bereid onder de voorwaarden vastgelegd in het Lend-Lease-systeem en de akkoorden van Bretton Woods.

Die voorwaarden zouden van Frankrijk een vazalstaat van Uncle Sam maken en ervoor zorgen dat het een bondgenoot werd in de Koude Oorlog tegen de Sovjet-Unie.

Begin 1946 ging Léon Blum, een belangrijke socialistische leider die in 1936 aan het hoofd van de gevierde Volksfrontregering had gestaan, naar de VS om een overeenkomst te sluiten met James F. Byrnes, Trumans minister van Buitenlandse Zaken.

Blum was vergezeld van een resem hooggeplaatste politici, diplomaten en ambtenaren. Onder hen bevond zich Jean Monnet, bevoorradingsagent bij het CFLN. Tijdens de oorlog had Monnet in de VS toezicht gehouden over de aankoop van wapens en andere uitrusting. Zo was hij in de ban geraakt van de VS en van alles wat met dat land te maken had.

De onderhandelingen sleepten maandenlang aan. Uiteindelijk kwam het tot een overeenkomst die op 28 mei 1946 werd getekend en niet lang daarna door de Franse regering werd geratificeerd.

De Blum-Byrnes-akkoorden werden in brede kringen gezien als een gouden deal voor Frankrijk: schenkingen van miljoenen dollar, leningen aan lage rentes, leveringen van essentiële voeding en industriële uitrusting aan interessante voorwaarden. Blum noemde het zelf een “enorme toegeving” vanwege de Amerikanen.

Lacroix-Riz heeft hierover haar eigen visie. Ze voert aan dat de besprekingen tussen Byrnes en Blum geen onderhandelingen waren maar in feite neerkwamen op een Amerikaans dictaat.

Volgens haar capituleerden de Fransen over de hele lijn en gingen ze gedwee akkoord met alle voorwaarden die de Amerikanen aan hun ‘hulppakket’ verbonden.

Een van die voorwaarden bepaalde dat de Fransen allerhande veelal nutteloze en overtollige militaire uitrusting moesten kopen die de Amerikanen aan het eind van de oorlog in Europa hadden achtergelaten. Lacroix-Riz zegt hierover dat het waardeloze rommel was.

Zo kochten de Fransen honderden nauwelijks zeewaardige vrachtschepen die tijdens de oorlog eufemistisch Liberty Ships werden genoemd. De goederen die de VS aan Frankrijk leverden, beantwoordden nauwelijks aan de toenmalige behoeften van het land.

Het ging bijna uitsluitend om zaken waarvan de VS een overaanbod hadden omdat er na het einde van de oorlog bijna geen vraag meer naar was. Amerikaanse economisten, zakenlui en politici zagen het spook van de depressie weer opduiken met alle gevolgen van dien: werkeloosheid, sociale problemen en de roep om radicale verandering, zoals in de ‘rode jaren 30’ van de Grote Depressie.

Na de oorlog was overproductie een groot probleem voor de Amerikaanse economie. Lacroix-Riz schrijft dat de situatie in 1947 nog altijd uiterst zorgwekkend was. De uitvoer naar Europa bood een uitweg.

Volgens Lacroix-Riz was het Marshallplan de laatste schakel in de koortsachtige zoektocht naar een oplossing voor het naoorlogse overproductieprobleem. De Blum-Byrnes-akkoorden waren eigenlijk al een eerste grote stap in die richting.

De Amerikaanse goederen moesten in dollar betaald worden. Om aan dollars te geraken, moest Frankrijk goederen uitvoeren naar de VS en dat aan bodemprijzen. De Amerikanen hadden immers geen dringende nood aan die Franse importproducten en genoten dus het voordeel van een kopersmarkt.

Frankrijk moest ook producten uit Hollywood toelaten waardoor de eigen filmindustrie in de problemen kwam. Dit aspect van de zaak kwam vrijwel als enige onder de publieke aandacht en is tot vandaag nog onderwerp van gesprek (de Wikipedia over de Blum-Byrnes-akkoorden gaat vrijwel uitsluitend over deze kwestie).

Een andere voorwaarde was dat Frankrijk VS-bedrijven zoals Ford schadeloos zou stellen voor de oorlogsschade die hun dochtermaatschappijen in Frankrijk hadden geleden.

Nochtans was die schade voor het overgrote deel het gevolg van de bombardementen door de Amerikaanse luchtmacht. Even terugspoelen: Ford Frankrijk had voor Vichy en nazi–Duitsland gewerkt en daar veel geld mee verdiend.

Wikipedia herneemt een wijd verbreide aanname en oppert dat het akkoord de kwijtschelding inhield van schulden die Frankrijk eerder was aangegaan bij de ondertekening van de Lend-Lease-overeenkomst in Algiers.

Maar Wikipedia schrijft enkel dat het akkoord “de bedoeling had [in cursiefletters] die schulden kwijt te schelden”. Er staat niet bij hoe dat uiteindelijk is afgelopen.

Volgens Lacroix-Riz bleven de schulden op de lei staan. Ze noemt de kwijtschelding van de Franse schulden aan de VS imaginair en benadrukt dat de notie dat er omvangrijke nieuwe kredieten in aantocht waren louter een vorm van wensdenken was.

Ze besluit dat de onderhandelingen geen kredieten opleverden (“Les négotiations ne débouchèrent sur aucun crédit”), behalve dan leningen aan loodzware voorwaarden.

Heropbouw ondanks, niet dankzij Marshallplan

De snelle economische wederopbouw van Frankrijk in de jaren na de Tweede Wereldoorlog – die veel vlotter verliep dan de industriële heropleving na 1918 – was dus niet te danken aan de vrijgevigheid van een buitenstaander, in casu Uncle Sam.

Veeleer was die het resultaat van de stachanovistische inspanningen van de Franse arbeiders tijdens de zogenaamde Productieslag (Bataille de la Production). Vooral in de toen nog cruciale sector van de steenkoolproductie werden er in de naoorlogse jaren grote successen geboekt in de genationaliseerde mijnen.

Al zullen de kapitalistische eigenaars van de fabrieken er wel hun voordeel mee gedaan hebben, feit is dat de impuls achter die verhoogde productiviteit uitging van de Communistische Partij die toen deel uitmaakte van de driepartijenregering.

De communistische voortrekkers wisten maar al te goed dat de politieke onafhankelijkheid van een land voortvloeide uit zijn economische onafhankelijkheid en dat Amerikaanse ‘hulp’ zou leiden tot de onderwerping van Frankrijk aan de VS.

(Even terzijde: het grootste deel van het van de Amerikanen geleende geld werd niet geïnvesteerd in de wederopbouw van Frankrijk maar in een kostelijke, bloedige en tot mislukking gedoemde poging om baas te blijven in Indochina, het “juweel in de kroon” van het Franse imperialisme.)

Dat de Amerikaanse ‘hulp’ aan Frankrijk weinig of niets bijdroeg tot het naoorlogse herstel van dat land, past in de Amerikaanse logica. Het door de Blum-Byrnes-akkoorden en het latere Marshallplan beoogde doel was allesbehalve de kwijtschelding van Franse schulden of de leniging van het Franse oorlogstrauma.

De Amerikanen wilden zich toegang verschaffen tot de Franse markt (en die van de Franse kolonies) en Frankrijk integreren in het naoorlogse Europa – op dat moment enkel nog West-Europa – dat net zoals de VS kapitalistisch moest worden en door de VS vanuit hun Duitse bruggenhoofd zou gecontroleerd worden.

Met de ondertekening van de Blum-Byrnes-akkoorden – die de Fransen meteen ook deden afzien van Duitse herstelbetalingen – was dit doel zo goed als bereikt. De aan de akkoorden verbonden voorwaarden hielden de garantie in dat Frankrijk voortaan een vrijemarktbeleid zou voeren.

De Franse regering zou geen bedrijven meer nationaliseren zoals ze vrijwel onmiddellijk na de oorlog had gedaan met de autofabrikant Renault en de steenkolenmijnen en energieproducenten in private eigendom. De voorwaarden sloten ook alle andere maatregelen uit die Uncle Sam als antikapitalistisch in de oren klonken.

Kortom, het akkoord hield geen rekening met de wensen en intenties van het Franse volk dat bekend stond voor zijn appetijt inzake radicale socio-economische en politieke hervormingen.

Een nederlaag voorgesteld als ‘overwinning’

Hoe zijn Blum en zijn team erin geslaagd hun capitulatie geheim te houden en de zaken aan het Franse volk voor te stellen als een overwinning, een gelukzalige gebeurtenis (“un évènement heureux”) voor hun land? En waarom logen ze zo schaamteloos over de resultaten en de voorwaarden? In haar nieuwe boek geeft Lacroix-Riz het antwoord op die twee vragen.

Het communiqué dat van Franse kant over de Blum-Byrnes-akkoorden werd vrijgegeven en dat gretig door de media werd overgenomen – behalve dan in communistische publicaties – bevatte allerlei overdrijvingen en understatements. Grote stukken werden gewoon weggelaten, er werd zelfs gelogen. Eigenlijk ging het om wat we tegenwoordig ‘mediamanipulatie’ noemen.

De financiële wizards en andere ‘deskundigen’ onder de hooggeplaatste ambtenaren in Blums team ontpopten zich als bedreven spindoctors. Ze bedachten allerlei manieren om het publiek om de tuin te leiden en verzwegen cruciale details. Het Franse volk werd in vage en verbloemende taal op zijn gemak gesteld en kreeg opgelepeld dat Frankrijk dankzij de vrijgevigheid van Uncle Sam zou openbloeien.

Vele miljoenen dollar aan toekomstige kredieten werden in het vooruitzicht gesteld. Er werd niet bij verteld dat die stroom dollars absoluut niet gegarandeerd was en dat die prognose eigenlijk helemaal niet realistisch was. Ook werd er in vage termen gesproken over Duitse herstelbetalingen in de vorm van steenkoolleveringen. De onderhandelaars wisten maar al te goed dat het ook in deze bij vrome wensen zou blijven.

Het Franse publiek werd niet ingelicht over de vele harde voorwaarden die aan de akkoorden waren verbonden. Het had er geen idee van dat hun eens zo machtige land tot onderhorige van Uncle Sam werd gedegradeerd.

De tekst die ter ratificatie aan de Assemblée Nationale werd voorgelegd – de volledige tekst, niets dan de volledige tekst! – was lang, vaag en nodeloos ingewikkeld. Leken moesten er grijze haren van krijgen en dat was de bedoeling.

Veel kritieke informatie werd in voetnoten, aanhangsels en geheime annexen weggemoffeld. Wie de tekst las, kon niet bevroeden dat de onderhandelaars aan alle harde voorwaarden van de Amerikanen hadden toegegeven. Sommige van die voorwaarden gingen terug tot de met Darlan in november 1942 gesloten deal.

Blum en zijn collega’s wisten al van bij de aanvang dat ze niet anders konden dan het Amerikaanse dictaat in zijn geheel te aanvaarden. Het zag er dus naar uit dat hun trans-Atlantische reis van bijzonder korte duur zou zijn.

Dat liep evenwel anders. Om de schijn te wekken dat de onderhandelingen op het scherp van de snede werden gevoerd en moeizaam verliepen, werden ze over tal van weken gespreid.

De onderhandelingen werden ook getypeerd door heel wat schone schijn. Zo waren er de bezoeken aan (en fotomomenten met) Truman. In de pers verschenen artikels die Blum ophemelden als “een boegbeeld van het verzet” en “een van de machtigste personaliteiten van het moment”. Blum maakte ook een trip naar Canada die wel mooie plaatjes opleverde maar behalve faamverzorging bitter weinig praktisch nut had.

Oneerlijk en misleidend akkoord

Het besluit van Lacroix-Riz is vernietigend. Ze schrijft dat Blum zich schuldig maakte aan maximale oneerlijkheid en misleiding op grote schaal. Het stukje toneel had uiteindelijk wel het beoogde resultaat, mede dankzij de inbreng van de Amerikanen. Die hingen het verhaal op dat hun gewiekste en briljante Gallische gesprekspartners hen tot belangrijke toegevingen hadden gedwongen. Van cynisme gesproken …

Met de Franse verkiezingen in het verschiet was het van groot belang de gemoederen niet te verhitten. Als de ware toedracht over de resultaten van de onderhandelingen aan het licht was gekomen, dan zou dat zeker koren op de molen van de communisten zijn geweest en was de ratificatie van de overeenkomst onzeker geweest.

Lacroix-Riz wijst erop dat historici in Frankrijk, de VS en de rest van de westerse wereld – met uitzondering van Amerikaanse ‘revisionisten’ zoals Kolko – de Blum-Byrnes-akkoorden in een verkeerd daglicht hebben gesteld door ze op te hemelen als zijnde een grootse bijdrage aan de naoorlogse wederopbouw van Frankrijk en de modernisering van zijn economie.

Volgens haar is dit te verklaren door het feit dat de Franse geschiedschrijving zelf ‘geatlantiseerd’ of misschien beter gezegd geamerikaniseerd was. Daarbij kreeg ze de financiële steun van de CIA en private slippendragers zoals de Ford Foundation.

Het was de Britten niet gelukt de strenge voorwaarden van de Lend-Lease-overeenkomst van 1941 af te wenden. Maar dat speelde zich af in volle oorlog, toen de Britten nog volop voor hun overleving vochten. Ze hadden geen andere optie. Dat excuus kon Frankrijk in 1946 niet inroepen.

Wat bracht Blum, Monnet en hun collega’s er dan toe te capituleren en alle Amerikaanse voorwaarden zomaar te aanvaarden? Het antwoord van Lacroix-Riz op deze vraag is categoriek: omdat ze de voornaamste betrachting van Uncle Sam met betrekking tot Frankrijk deelden.

Ook zij wilden een voortzetting van het kapitalistische socio-economische status quo. Op dat moment was het naoorlogse Frankrijk nog altijd in een reformistische en haast revolutionaire stemming.

De communisten waren extreem populair en hadden veel invloed. “Dat is de enige mogelijke verklaring voor de systematische aanvaarding van de draconische Amerikaanse voorwaarden”, benadrukt ze nog.

Vanuit het perspectief van zijn conservatieve collega’s in de regering is Blums streven om de bestaande socio-economische orde te vrijwaren begrijpelijk. Dat waren vertegenwoordigers van de gaullistische MRP die ook in de driepartijenregering zat en in haar rangen veel gerecupereerde aanhangers van Pétain telde.

Ook van de kant van de diplomaten en andere hooggeplaatste ambtenaren in Blums team is die houding begrijpelijk. Als bureaucraten waren ze traditionele verdedigers van de gevestigde orde. De meesten onder hen hadden met overtuiging onder Pétain gediend.

Pas na Stalingrad hadden ze hun kar gekeerd en zich achter Uncle Sam geschaard. Zo promoveerden ze tot de Europese herauten van de vrijhandel op zijn Amerikaans (“hérauts européens du libre commerce américain”) en voegden ze zich bij dat ras van uitgesproken pro-Amerikaanse “Atlanticisten” waarvan Jean Monnet de meest in het oog springende vertegenwoordiger was.

De Communistische Partij maakte eveneens deel uit van de driepartijenregering. Lacroix-Riz schrijft dat ze systematisch van “beslissingsstructuren” [39] werd uitgesloten en geen vertegenwoordigers in het onderhandelingsteam had. Blum en de andere socialisten traden op namens links. Waarom gingen ze niet in tegen de eisen van de Amerikanen?

In de nasleep van de Russische Revolutie maakte het Europese socialisme een groot schisma door. Aan de ene kant stonden de revolutionaire socialisten die de Sovjet-Unie gunstig gezind waren en kort daarna als communisten werden aangeduid, aan de andere de hervormingsgezinde of ‘evolutionaire’ socialisten (of ‘sociaal-democraten’) die tegen Moskou waren.

Nu en dan sloegen die facties de handen in elkaar, zoals in de Franse Volksfront-regering van de jaren 30. Doorgaans hadden ze evenwel een moeilijke onderlinge relatie die werd gekenmerkt door concurrentie, conflict en zelfs regelrechte haat.

Tegen het eind van de Tweede Wereldoorlog waren de communisten bijzonder populair. Ze hadden een belangrijke rol gespeeld in het Verzet en surfen mee op het prestige van de Sovjet-Unie die toen door velen als de overwinnaar van nazi-Duitsland werd gezien.

De Franse socialisten wilden gelijke tred houden met de communisten en hen zo mogelijk overtroeven. Daarom trokken ze net als de aanhangers van Pétain de Amerikaanse kaart. In ruil voor financiële en andere steun van Uncle Sam toonden ze zich bereid alle Amerikaanse voorwaarden te aanvaarden.

De Amerikanen hadden op hun beurt nood aan de hulp van de socialisten – en andere niet-communistische vertegenwoordigers van links – om de steun van het volk aan de communisten te doen afkalven. In die context waren er veel ontmoetingen tussen Blum en tal van andere socialistische leiders met de Amerikaanse ambassadeur Caffery na diens aankomst in Parijs in de herfst van 1944.

Meer nog dan de gaullisten bewezen de socialisten hun nut in de strijd tegen de communisten en de Sovjet-Unie. Voor Uncle Sam was het ook belangrijk dat de socialisten in niet uit waren op territoriale of financiële tegemoetkomingen vanwege Duitsland. De gaullisten boden op dat vlak minder garanties.

In het naoorlogse Frankrijk speelden de socialisten dus de Amerikaanse kaart, en de Amerikanen de socialistische. Ook in andere Europese landen maakte Uncle Sam gebruik van de verdeeldheid in het linkse kamp en vond hij de anticommunistische socialisten (of sociaal-democraten) meer dan bereid om met hem samen te werken. Eerlang zouden die socialistische voormannen rijkelijk beloond worden voor bewezen diensten.

Zo benoemde Washington de Belgische socialist Paul-Henri Spaak tot secretaris-generaal van de NAVO. Hoewel naar de vorm een organisatie op basis van gelijkheid was die NAVO in wezen een dochtermaatschappij van het Pentagon en een steunpilaar van de Amerikaanse suprematie in Europa die Spaak mee heeft bewerkstelligd.[41]

Toen Frankrijk in 1948 de ‘hulp’ van het Marshallplan aanvaardde en in 1949 lid werd van de NAVO, betekende dat niets meer of minder dan de feitelijke integratie van dat land in een door Uncle Sam gedomineerd naoorlogs West-Europa. Beide druk gemediatiseerde gebeurtenissen waren evenwel geen reactie op het uitbreken van de Koude Oorlog zoals zo vaak wordt beweerd.

De Amerikanen waren er al lang op uit om hun economische en politieke greep op de landen aan de overkant van de Atlantische Oceaan te vergroten. Al sinds de landing van de Amerikaanse troepen in Noord-Afrika in de herfst van 1942 was gebleken dat de Fransen niet zomaar overstag zouden gaan.

Toen het naoorlogse Frankrijk op zijn tandvlees zat, roken de Amerikanen hun kans en boden ze ‘hulp’ aan. De aan die ‘hulp’ verbonden voorwaarden – vergelijkbaar met die van de Lend-Lease-overeenkomst met Groot-Brittannië – maakten van het land dat die ‘hulp’ kreeg een ondergeschikte partner van de VS.

Lacroix-Riz geeft in haar boek aan dat dit niet gebeurde toen Frankrijk het Marshallplan aanvaardde, maar wel op het moment dat zijn vertegenwoordigers de akkoorden tekenden die voortkwamen uit de Blum-Byrnes-onderhandelingen.

Op dat moment in de lente van 1946 nam Frankrijk buiten medeweten van de meerderheid van zijn burgers afscheid van zijn status van grootmacht en vervoegde het de rangen van de Europese vazallen van Uncle Sam.

 

Deze tekst werd ons aangeboden door Belgisch-Canadees historicus Jacques Pauwels in Engels origineel. Vertaling door Ronald Decelle.

Annie Lacroix-Riz. Les origines du plan Marshall – Le mythe de “l’aide” américaine. Armand Collin, Paris, 2023, 576 pp. ISBN 978 2200 6345 75

Creative Commons

dagelijkse newsletter

take down
the paywall
steun ons nu!