Za’atari vluchtelingenkamp, vlakbij de Jordaans-Syrische grens. Deze desolate plek in de Jordaanse woestijnvlakte is in nauwelijks een jaar tijd uitgegroeid tot het tweede grootste vluchtelingenkamp ter wereld en de vierde grootste ‘stad’ van Jordanië. Ze herbergt meer dan 100000 vluchtelingen, allen op de vlucht geslagen voor de gruwel en het blinde geweld van de Syrische burgeroorlog. Een verslag.
Za’atari, eind augustus. Onder een brandende hitte staat een klein groepje vrouwen aan te schuiven om een voedselpakket van het Wereld Voedsel Programma in ontvangst te nemen. Kruiwagens met voedselpakketten en schreeuwende kinderen erop worden af en aan geduwd om vervolgens op te gaan in de massa. Okerkleurige tenten en caravans staan kriskras door elkaar opgesteld, en reiken zo ver als het oog zien kan. Het doet onwezenlijk aan.
Za’atari telt 123093 geregistreerde vluchtelingen, voornamelijk afkomstig uit de Zuidelijke provincie Daraa. Het was daar, in de gelijknamige provinciehoofdstad, waar op 15 maart 2011 de Syrische revolutie ontbrandde. Het Vrije Syrische Leger (VSL) heeft er veel aanhang, en de haat tegen Bashar al-Assad en zijn regime zitten dan ook diep bij de meeste vluchtelingen in het kamp. Wandelend over de “Champs Elysées”, de belangrijkste ‘straat’ van het kamp waar zich tal van kleine winkels en eetzaken hebben gevestigd, staan mensen te popelen hun verhaal kwijt te kunnen. Zo ook Ali[1], een restauranteigenaar afkomstig uit een klein dorpje in Daraa. Verschillende van zijn familieleden zijn de afgelopen maanden omgekomen. Hij toont een video op zijn gsm, waarin het lichaam van zijn gesneuvelde neef, die meevocht met het Vrije Syrische Leger, in een mortuarium in Syrië ligt. Ali koestert dan ook een diepe haat tegen het regime, en is overtuigd van een op til staande aanval op het kamp: “Volgens mij zal Bashar hoe dan ook aanvallen. Het is binnenkort zo ver”. Even later beland ik in de caravan van het gezin van Marwan en Rawan. Ze vertellen over hoe hun zoon gearresteerd werd door de Shabiha, de ‘spookmilities’ van het regime, terwijl hij vreedzaam aan het protesteren was, en vijf maanden zonder enige aanklacht vastgehouden werd. Gedurende die tijd werd hij geregeld afgetuigd met ijzeren buizen, elektriciteitsschokken en brandende sigaretten op zijn huid. De zoon laat zijn handen zien, die duidelijk de sporen van de foltering dragen. Marwan wil zo snel mogelijk terug naar Syrië: “Dit land is mijn land niet. Bashar moet dood, zodat ik en mijn familie kunnen terugkeren, ons land zien, ons huis heropbouwen, de bomen zien. Zou jij in België eeuwig op een camping kunnen leven? Zou jij kunnen verder leven als je voor altijd afgescheiden bent van je verwanten? Syrië is mijn land, Syrië is mijn thuis”. Hij beseft echter dat de situatie steeds uitzichtlozer wordt, en vertelt hoe steeds meer jonge mannen in het kamp gerekruteerd worden door officieren van het VSL om te gaan vechten tegen het regime in Syrië. Ondertussen is een vriend van de zoon er bij komen zitten. Hij vertelt hoe zijn twee broers in Syrië zijn achtergebleven om te strijden tegen Assad. Hijzelf is echter zijn grote liefde gevolgd naar Za’atari, hoewel hij liever gebleven was om te helpen het Assad-regime neer te brengen.
Even later beland ik in de tent van een familie die net gearriveerd is in het kamp, en liever hun naam niet vertellen. Ze vertellen hoe hun huis in een dorpje vlakbij Damascus gebombardeerd werd, en over de vernietiging van het sociaaleconomische leven in Syrië. De voedsel- en benzineprijzen zijn tot een recordhoogte gestegen, terwijl brood steeds schaarser wordt. “Zelfs de dieren lijden honger: zelfs zij worden gestraft door Bashar”. Desondanks benadrukken ze dat ze van geweld niets moeten weten: “Wij zijn geen soldaten en strijders. Niet elke Syriër is een strijder, dat is wat de westerse media er van maken. We zijn enkel en alleen menselijke wezens”. Wanneer ik even later aanstalten maak om te vertrekken, wil de vader van het gezin nog één verhaal kwijt. Hij vertelt hoe de hoofdweg in zijn dorp gecontroleerd wordt door een plaatselijke militiechef die goede banden met het regime onderhoudt. Zijn militie houdt iedereen tegen die het ‘checkpoint’ passeert, en schiet alle ‘ soennitische terroristen’ ter plekke neer. “Ze controleren je papieren, en als je een soennitische familienaam hebt hang je”.
Mohammad, een Syrische vluchteling die de hele dag als tolk optreedt, neemt me vervolgens mee naar de tent van Majdi, een vluchteling afkomstig uit Daraa. De voortdurende bombardementen en het constante geratel van machinegeweren deden hem vijf maanden geleden beslissen om te vluchten: “Als je kleine kinderen hebt die niet kunnen slapen door het lawaai van de geweren, moet je wel vluchten”. Hoewel hij alles heeft achtergelaten en het duidelijk niet breed heeft (zelfs in vergelijking met andere vluchtelingen in het kamp), is de sfeer erg hartelijk. Hij vertelt hoe hij graag zijn Engels wil verbeteren en vraagt me uit over hoe het leven in België en Europa is, en laat ondertussen thee aanrukken.
Het einde van de dag nadert, en Mohammad neemt me mee naar het nieuwe gedeelte van het kamp, dat volledig gefinancierd werd met middelen uit Saoedi-Arabië. We raken aan de praat met de families van Sami en Abdulhadi. Ze zijn eveneens afkomstig uit Daraa, van waaruit ze reeds in april 2011 op de vlucht sloegen. Na enkele omzwervingen in Syrië zelf trokken ze enkele weken geleden richting Jordaanse grens met een aantal auto’s. Ze vertellen hoe de laatste auto van het ‘konvooi’ weggevaagd werd door een bombardement van het Syrische leger. Na uiteindelijk de Jordaanse grens bereikt te hebben, werden ze de toegang tot Jordanië geweigerd door het Jordaanse leger. Via een omweg langs de Iraaks-Jordaanse grens belandden ze uiteindelijk in Za’atari. Ze vertellen honderduit over de gruweldaden van de Shabiha: “Neerschieten, neersteken, folteren, levend in brand steken, … Ze doen het allemaal, ze deinzen nergens voor terug”. Sami laat een filmpje op zijn gsm zien waarop te zien is hoe drie ‘terroristen’ halfdood worden geslagen door breed grijzende Shabiha. “Ze zetten het vervolgens zelf op internet, om zo de bevolking schrik aan te jagen en een duidelijk voorbeeld te stellen”.
Wanneer ik even later vraag hoe het leven in het kamp is, volgt een pijnlijke stilte. Abdulhadi kijkt in de richting van de tent en richt zich tot mij: “Kijk dan zelf”. “Het enige positieve is dat ik hier tenminste kan zeggen wat ik wil, hier kan ik open over politiek praten, … ‘Fuck Assad, fuck Hafiz (de vader van Bashar al-Assad die met ijzeren vuist over Syrië heerste in de periode 1971-2000, nvdr), fuck de hele Assad-clan!’”.
We keren terug naar de ‘Champs Elysées”, en ik neem afscheid van Mohammad. Hij drukt me nog één ding op het hart: “De meeste Syriërs verafschuwen geweld. We willen enkel in vrijheid en vrede leven met onze geliefden. Allemaal samen in de Syrische ‘Watan” (arabisch voor ‘natie’ of ‘thuisland’, nvdr): soennieten, sjiieten, alawieten, druzen, christenen, … Het zijn allemaal broeders waarmee we in Syrië willen samenleven, zonder Shabiha, zonder chemische wapens, zonder Bashar”.
[1] Alle namen van de vluchtelingen in dit artikel zijn om veiligheidsredenen aangepast.