Eind 1929 begon wereldwijd een catastrofale economische crisis, en Duitsland werd door die crisis bijzonder hard getroffen. Pas toen begon Hitler echt ‘interessant’ te worden voor de grote Duitse industriëlen en bankiers. In hun ogen werd hij de potentiële ‘sterke man’ die zowel de economische als de politieke perikelen van Duitsland kon en wilde oplossen op een voor hen aanvaardbare manier.
De partijen van de klassieke Weimarregeringscoalities – gematigde burgerlijke partijen, het katholieke centrum en de SPD – verloren bij de verkiezingen van 1930 veel terrein. De coalitieregeringen die ze vormden, werden almaar labieler. Voor steeds meer wetsvoorstellen werd geen parlementaire meerderheid gevonden, waardoor talrijke maatregelen per decreet uitgevaardigd moesten worden.
Volgens de grondwet van Weimar was dat ‘uitzonderlijk’ toegelaten mits toestemming van de Rijkspresident, von Hindenburg, een aartsconservatieve Pruisische Junker en generaal die tijdens de Grote Oorlog beroemd was geworden. Op die manier kon de crisis uiteraard niet systematisch en effectief aangepakt worden. Weimar stond blijkbaar op het punt om de middenweg te verlaten, maar zou het links of rechts afslaan?
Dreiging van een revolutie
Naarmate de zogezegde ‘middenweg’ almaar moeilijker bewandelbaar bleek, begon een drastische draai naar links meer en meer tot de mogelijkheden te behoren. Vele Duitsers, vooral de fabrieksarbeiders die toen nog de helft van de werkzame bevolking uitmaakten, beschouwden de economische wereldcrisis als de doodsstrijd van het kapitalistische systeem. Ze begonnen uit te kijken naar, en te ijveren voor, een revolutie op zijn Russisch: ze verlieten de SPD ten voordele van de KPD.
De lagere middenklasse daarentegen – de boeren, bedienden, kleine zelfstandigen, winkeliers, lagere beambten, leraars en andere leden van de zogenaamde ‘Mittelstand’ – vreesde voor een sociale achteruitgang en een proletarisering. Ze lieten zich almaar meer verleiden door Hitlers nationaalsocialistische – dat wil zeggen pseudosocialistische en pseudorevolutionaire – ideologie. Die legde de schuld voor alle problemen niet bij het kapitalistische systeem zelf, maar bij Joden, communisten, internationale ‘plutocraten’ en andere zondebokken.
De schuld voor alle problemen werd niet bij het kapitalistische systeem zelf gelegd, maar bij Joden andere zondebokken
Bovendien spiegelden de nazi’s met hun ‘socialistische’ en ‘antikapitalistische’ uitspraken de kleine man een zogenaamd egalitaire Volksgemeinschaft voor. Hierin zouden alle Duitsers volwaardige en gelijkwaardige Volksgenossen zijn, en Duitsland zou als Herrenvolk torenhoog verheven zijn boven alle andere volkeren en, a fortiori, boven Joden en andere Untermenschen.
Meer en meer ‘middenstanders’ verlieten de partijen van het midden en sloten zich aan bij Hitlers NSDAP. Ze verwachtten er daadwerkelijke steun, zoals de sluiting van de zogenaamd ‘Joodse’ grootwarenhuizen die concurreerden met de kleine winkeliers, subsidies voor boeren en kleine ondernemers, lagere rentevoeten op leningen zodat ze bevrijd zouden worden van de door de banken opgelegde ‘interestslavernij’ (Zinsknechtschaft), enzovoort.
De NSDAP bleek de enige rechtse partij die door een aanzienlijk deel van het gewone volk werd gesteund. Historici zoals Thomas Childers beschreven haar terecht als de ‘volkspartij van het protest’. Ook arbeiders en vooral werklozen lieten zich verleiden door de ‘socialistische’ sirenenzang van de nazi’s.
Toch bleven arbeiders binnen de NSDAP, die zich nochtans voordeed als een Arbeiterpartei, altijd sterk ondervertegenwoordigd in vergelijking met hun aandeel in de bevolking. De electorale winsten van de NSDAP werden overigens niet verwezenlijkt ten koste van de arbeiderspartijen, de SPD en de KPD, maar van de traditionele burgerlijke partijen. Ondanks haar naam werd de NSDAP dus nooit een echte arbeiderspartij.
De steun van industriëlen en bankiers
Uiteraard verkozen de Duitse industriëlen en bankiers de rechtse interpretatie van de crisis, met zijn vooral Joodse zondebokken, veruit boven de linkse, die de schuld gaf aan het kapitalisme en dus aan de kapitalisten, aan henzelf. Ze hoopten vurig dat Hitler bij de verkiezingen minstens genoeg stemmen zou halen om te beletten dat links een meerderheid kon vormen.
Bovendien was het duidelijk dat ze van Hitler de grootse dingen konden verwachten waarvan ze droomden. Hun zaken draaiden nog tamelijk goed tijdens de crisis – ze bleven winst maken – maar het kon beter, veel beter. In de Grossindustrie, bijvoorbeeld in de autosector, koesterde men grote verwachtingen van een grootschalig herbewapeningsprogramma. Maar herbewapening betekende het Verdrag van Versailles opzeggen, en dat was risky business waarvoor de traditionele Weimarpartijen al evenmin te vinden waren als de linkse partijen.
Hitler maakte echter duidelijk dat men voor zo’n buitenlandse politiek op hem kon rekenen. Hij toverde de gretige Duitse industriëlen – en de bankiers, generaals, grootgrondbezitters enzovoort – niet alleen een lucratief herbewapeningsprogramma voor ogen, maar ook een agressieve, ‘revanchistische’ buitenlandse politiek die de nederlaag van 1918 ongedaan zou maken en de grote ambities van de Duitse elites van 1914 zou verwezenlijken.
Duitsland zou zijn door de oorlog verloren gebieden terugwinnen
Duitsland zou zijn door de oorlog verloren gebieden terugwinnen, en misschien zelfs nieuwe overzeese bezittingen rijk aan grondstoffen verwerven, zoals ‘Belgisch’ Congo, een brok Afrika boordevol koper en rubber.
Bronnen van grondstoffen en nieuwe afzetmarkten voor afgewerkte producten en investeringskapitaal zouden ook ter beschikking komen door een ‘groot economisch blok’ op te richten – natuurlijk onder Duitse Führung – in een vaag gedefinieerd Mitteleuropa of, liever nog, in heel Europa.
Duitsland zou zich in elk geval meester maken van de immense ruimte van Oost-Europa, met zijn grondstoffen, zijn vruchtbaar land, zijn onuitputtelijke reservoir van spotgoedkope werkkrachten en veel Lebensraum voor de miljoenen Duitse Volksgenossen die dat ‘Oostland’ zouden gaan koloniseren. Dit zou een moderne herhaling zijn van de Germaanse Drang nach Osten-beweging in de Middeleeuwen of de uiterst brutale en daarom door Hitler bewonderde verovering van het ‘Wilde Westen’ door de Amerikanen.
De vernietiging van de Sovjet-Unie
Dat dit de vernietiging van de Sovjet-Unie inhield, was overduidelijk, maar dat vormde niet het minste probleem. De Duitse industriëlen verachtten die wieg van het internationale communisme al evenzeer als Hitler zelf dat deed. Ook op dat punt heerste er harmonie tussen de ideeën van de Duitse Grossindustrie en die van de nazi’s.
Dat die plannen van Hitler en van henzelf vrijwel zeker tot een vreselijke oorlog zouden leiden, daarover maakten de grote Duitse industriëlen – en de bankiers, grootgrondbezitters, generaals – zich geen zorgen. Ze waren er immers van overtuigd dat Duitsland economisch en militair sterk genoeg was om een oorlog tegen gelijk wie te winnen.
De nederlaag van Duitsland in 1918 was volgens hen, en volgens Hitler, alleen te wijten geweest aan een ‘dolkstoot in de rug’
De nederlaag van Duitsland in 1918 was volgens hen, en volgens Hitler, alleen te wijten geweest aan een ‘dolkstoot in de rug’, toegebracht door Duitslands eigen rode revolutionairen en Joden (de zogenaamde ‘Dolchstosslegende’). Door die ‘verraders’ uit de weg te ruimen, zou men de komende oorlog zeker kunnen winnen.
Voor een oorlog hadden Duitslands hoge pieten ook geen schrik omdat het ‘kanonnenvoer’ niet door henzelf, maar door het gewone volk zou geleverd worden. Er was geen reden om te geloven dat er iets was veranderd sedert de Eerste Wereldoorlog toen de Duitse soldaten sarcastisch zongen:
‘Der Krieg ist für die Reichen,
die Armen stellen die Leichen.’
‘Bij oorlog winnen altijd de rijken,
de armen leveren alleen de lijken.’
Het grootscheepse herbewapeningsprogramma dat men van Hitler kon verwachten, zou de productie vast en zeker fel doen stijgen. De winsten zouden echter slechts in dezelfde mate de hoogte in gaan indien door de stijgende vraag naar arbeiders de prijs van de arbeid, dus de loonkosten, niet zou verhogen.
Hoe kon men de vakbonden beletten om van de komende bewapeningsconjunctuur gebruik te maken om naast hogere lonen ook kortere werkuren, betere arbeidsvoorwaarden en medezeggenschap in het beleid van de bedrijven te eisen? En hoe kon men verhinderen dat de staat de explosieve groei van de winsten zou afremmen door het heffen van sociale lasten?
Ook op dat gebied kon men rekenen op die platvoetse maar o zo nuttige parvenu Adolf Hitler. In talloze brieven en toespraken maakte hij de industriëlen duidelijk dat de vakbonden onder zijn beleid niets in de pap te brokken zouden hebben. Eigenaars en zaakvoerders zouden heer en meester zijn in hun bedrijven, de lonen zouden niet stijgen, het aantal werkuren zou verlengd mogen worden en sociale onkosten zouden drastisch verlaagd worden.
Financiële steun
Het uitbreken van de grote economische crisis vergrootte dus Hitlers ‘bruikbaarheid’ in de ogen van almaar meer leden van de Duitse industriële en financiële elite die hem voordien links hadden laten liggen. Voortaan vloeide er uit hun dikke portefeuilles nog veel meer geld naar de kas van de NSDAP. Dankzij die steun kon de NSDAP bij de verkiezingen van september 1930 haar aantal zetels in de Rijksdag spectaculair opdrijven van 12 tot 107. Het was nu een massapartij die kon concurreren met het centrum, de SPD en de KPD.
De electorale doorbraak van de nazi’s, zo stond te lezen in een vertrouwelijk rapport aan de Franse regering, ‘[avait été] largement financé par les grands industriels’. En de Amerikaanse ambassade in Berlijn meldde ongeveer tezelfdertijd, dus in september 1930, aan Washington dat ‘Hitler ongetwijfeld van bepaalde grote industriëlen aanzienlijke financiële steun genoot’.
Een van die machtige mannen die Hitler voor zijn zaak kon winnen, was de industrieel en mediamagnaat Alfred Hugenberg
Een van die machtige mannen die Hitler indertijd voor zijn zaak kon winnen, was de industrieel en mediamagnaat Alfred Hugenberg, een vroegere zaakvoerder bij Krupp. Hij oefende de controle uit over niet minder dan de helft van de Duitse pers en beschikte ook over een eigen filmimperium, UFA (Universum Film AG), dat in alle bioscopen de wekelijkse ‘actualiteiten’ vertoonde. Met al die middelen propageerde Hugenberg een positief imago van Hitler, waardoor de latere Führer bij almaar meer Duitsers overkwam als een serieus politicus, een staatsman van formaat, een toekomstig kanselier van Duitsland.
Sommige grote industriëlen twijfelden echter nog altijd aan de ware intenties van Hitler. Om ook hen voor zijn zaak te winnen, gaf Hitler op 27 januari 1932 een voordracht op een door Thyssen georganiseerde samenkomst van 400 à 600 industriëlen uit het Ruhrgebied in Düsseldorf. Hij deed er ‘het ware programma’ van zijn partij uit de doeken en oogstte er grote bijval.
Waarom? Ten eerste ontkende hij categorisch dat de NSDAP de belangen van de arbeiders wilde verdedigen en socialistische objectieven nastreefde. Hij verklaarde bovendien dat hij rotsvast geloofde in het principe van privé-eigendom. Het autoritaire Führerprinzip, verklaarde hij voorts, moest eveneens toegepast worden in de staat. Net zoals de leiding van een bedrijf niet toevertrouwd kon worden aan de werknemers, aldus Hitler, mocht de leiding van een staat niet toevertrouwd worden aan de volksmassa.
Democratie in de politiek, zei hij, kwam overeen met gemeenschappelijke eigendom van de bedrijven in de economie, met andere woorden: communisme.
Antisemitisme
Het antisemitisme kwam bij die gelegenheid in Düsseldorf niet ter sprake. Het antisemitisme droeg er echter heel veel toe bij dat Hitler, de leider van de NSDAP, een zogenaamd ‘socialistische’ en ‘anti-kapitalistische’ partij van ‘arbeiders’, succes kon oogsten bij Duitslands grote kapitalisten.
Hitler en andere nazibonzen verduidelijkten dat het zogenaamde ‘socialisme’ van de NSDAP niet gericht was tegen het Duitse ‘scheppende’ (schaffendes) kapitalisme, maar tegen het Joodse ‘hebberige’ (raffendes) kapitalisme.
Hitler was dus niet zomaar een antisemiet. Zijn antisemitisme – dat hij deelde met talloze andere Duitsers, maar ook Fransen, Britten, Amerikanen – ontpopte zich als bijzonder nuttig, zelfs onmisbaar. Het maakte het immers mogelijk om ‘socialistisch’ te zijn en daarvan de electorale voordelen te genieten zonder de machtige antimarxisten voor het hoofd te stoten; om populaire ‘antikapitalistische’ praat te verkopen zonder de kapitalisten tegen zich in het harnas te jagen; en om een ‘revolutie’ te prediken zonder de elite af te schrikken.

Het boek van Jacques Pauwels is verkrijgbaar in De Groene Waterman.