Al meer dan twintig jaar wordt vanuit neoliberale cenakels gepredikt dat het hoog tijd is om de sociale zekerheid en in het bijzonder de pensioenen te hervormen. En al meer dan twintig jaar wordt vanuit Europa druk uitgeoefend om die zogenaamde modernisering door te voeren. De woorden “hervormen” en “moderniseren” kunnen echter niet verhullen dat het wezenlijk om de afbraak van verworven rechten gaat.
Die afbraak wordt dan steevast goedgepraat met twee argumenten.
Ten eerste: het is de demografie. Een toenemend aantal gepensioneerden zal in de toekomst een onhoudbare financiële last vormen. “Omwille van demografische ontwikkelingen komt de betaalbaarheid van onze zorg en pensioenen in gevaar,” staat er in de regeerverklaring.
Ten tweede: het is een kwestie van intergenerationele solidariteit. Het is in het belang van de toekomstige generaties dat we nu die al te vrijgevige sociale zekerheid inperken. “De jongere generaties zouden een disproportioneel zware last moeten dragen om de pensioenen van de vergrijzende bevolking te financieren, wat kan leiden tot spanningen tussen generaties en mogelijk zelfs sociale onrust.”
Als je iets voldoende herhaalt, wordt het blijkbaar uiteindelijk waarheid. Heel wat politici en media nemen het verhaal kritiekloos over en noemen wie ingaat tegen de besparingslogica onverantwoord. Nochtans vertellen de cijfers een ander verhaal.
Hoezo onbetaalbaar?
Sinds 2001 brengt de Studiecommissie voor de Vergrijzing een jaarlijks rapport uit met de te verwachten demografische en economische evoluties en maakt ze een prognose over de “kost van de vergrijzing”. Jaar na jaar blijkt uit dit rapport dat de kost onvermijdelijk zal toenemen, wat de logica zelve is wanneer het percentage ouderen in een bevolking toeneemt. Maar jaar na jaar blijkt ook dat die kostprijs helemaal niet onbetaalbaar is.
Het hoofdstuk pensioenen in de regeringsverklaring start met een verwijzing naar het laatste rapport: “De vergrijzingsgerelateerde sociale uitgaven stijgen in België met 4,1% van het BBP over de periode 2023-2070. In 2070 zullen deze uitgaven in België 30,0% van het BBP uitmaken, wat een aanzienlijke toename is.”
Het is duidelijk de bedoeling de lezer te alarmeren en zodoende de drastische besparingen die in het hoofdstuk worden aangekondigd te rechtvaardigen. De 30% van het BBP in 2070 zijn echter helemaal geen “vergrijzingsgerelateerde sociale uitgaven”, maar omvatten de totale kost van de volledige sociale zekerheid.
Vandaag vertegenwoordigt de sociale zekerheid bijna 26% van het BBP. Dit omvat alle uitgaven voor pensioenen, gezondheidszorg, werkloosheid, invaliditeit, kinderbijslag, enz. Pensioenen maken er het grootste deel van uit met 11,2%. Maar dit vertegenwoordigt dan ook het inkomen van 2,6 miljoen landgenoten. Gezondheidszorg neemt 8,1% in. Dit is gezondheidszorg voor iedereen. Ook kraamzorg hoort daarbij.
De toename van de uitgaven voor de sociale zekerheid zal zich vooral afspelen tussen nu en 2050 met de instroom van de grotere babyboomgeneraties in de pensioenleeftijd. De verwachting is dat de uitgaven voor pensioenen zullen toenemen van 11,2% van het BBP in 2023 naar 13,3% in 2050. Na 2050 verwacht de Studiecommissie een relatieve stabilisatie. Een jaarlijkse toename van ongeveer 0,15% van het BBP in de komende 25 jaar kan bezwaarlijk onbetaalbaar worden genoemd.
Toen de N-VA voor het eerst federaal aan zet kwam en met Johan Van Overtveldt de minister van Financiën leverde, werd de pensioenleeftijd opgetrokken naar 67 jaar. Onder het motto “we leven altijd maar langer, dus moeten we langer werken” werd eenzijdig een maatregel doorgevoerd die nooit aan bod kwam tijdens de verkiezingscampagne, tenzij om te beweren dat men niet van plan was om de pensioenleeftijd op te trekken.
Onder dezelfde regering-Michel werd ook de zogenaamde “tax shift” doorgevoerd. Het belangrijkste onderdeel daarin was een verlaging van de patronale bijdragen voor de sociale zekerheid van 33% naar 25%. Dit werd op geen enkele manier gecompenseerd met andere inkomsten. De “shift” bleek in werkelijkheid een cut te zijn die overeenkwam met maar liefst 2% van het BBP. Met één knip werden de inkomsten gekort met een bedrag dat overeenstemt met de volledige toename van de pensioenlast in de komende twintig jaar.
Dit bleek overigens blijkbaar de bedoeling. Om de kranten te citeren uit 2015: “Tijdens de familiedag van de N-VA in Boom herhaalde voorzitter Bart De Wever dat de tax shift moet resulteren in een algemene belastingverlaging. ‘En dat betekent dus onvermijdelijk dat we nog verder moeten besparen op de uitgaven van de overheid.’ In de eerste plaats op de sociale zekerheid.” (De Morgen, 30 mei 2015)
Over dit georganiseerde tekort onder de regering-Michel verklaarde journalist Alain Mouton, die bezwaarlijk van linkse sympathieën kan worden beschuldigd, in een interview voor Knack in 2017: “Ze (de regering-Michel) voert dezelfde strategie als de Amerikaanse president Ronald Reagan in de jaren tachtig: starve the beast. De belastingen worden verlaagd, de inkomsten vallen daardoor tegen en dan moet er maar verder in de uitgaven worden gesnoeid.” Profetische woorden.
In Terzake van 4 februari mocht Marc Coucke de regeringsverklaring becommentariëren: “Op een bepaald moment is het geld op en het geld is nu op. En ik denk dat ze vrij correcte inspanningen vragen van iedereen.”
Die “correcte inspanningen” blijken tot ellenlange discussies te leiden over de “meerwaardebelasting”, een inspanning voor wie het geluk heeft winst te kunnen maken bij de verkoop van aandelen. In de pensioenen worden miljarden bespaard, een ingreep die iedereen treft die van arbeid leeft. De pensioenleeftijd wordt opgetrokken voor militairen, spoorwegpersoneel en politie, en van zwaar werk is nergens sprake meer.
De invoering van een malus die vanaf 2040 oploopt tot 5% per jaar voor wie eerder stopt dan de leeftijd van 67 jaar, betekent dat men niet enkel moet inleveren wanneer men minder dan 45 jaren beroepsloopbaan heeft, maar dat iemand die op 62 met pensioen gaat daarbovenop nog eens een kwart van het pensioen verliest als hij of zij niet aan 35 loopbaanjaren komt en 7.020 effectief gewerkte dagen. Een voorwaarde die vooral veel vrouwen met een onvolledige loopbaan of deeltijds werk zwaar zal treffen. Want werken is voor deze regering alleen wat via de markt verloopt. Onbetaalde arbeid hoort daar niet bij.
De kern van de zaak is dat men gebruik maakt van het overheidstekort om het werk af te maken en de sociale zekerheid verder af te breken. De werkloosheidsverzekering beperken in de tijd, wie ziek is aan het werk dwingen, de welvaartsenveloppe schrappen wordt dan het “redden van de sociale zekerheid voor de toekomstige generaties”. Vreemd genoeg zullen heel wat van deze maatregelen precies de toekomstige generaties treffen. Het zijn de jongeren die nu werken of nu op de arbeidsmarkt komen die deze “hervormingen” moeten ondergaan.
Door het aantal dagen met “effectieve arbeidsprestaties” op te trekken van 104 tot 156 vooraleer een jaar kan worden meegeteld, zal iedereen die afstudeert en pas in september aan de slag kan, een jaar loopbaan inleveren. Gecombineerd met 45 jaar voor een volledige loopbaan zal wie op 18 begint te werken tot 64 jaar moeten doorwerken voor een volwaardig pensioen.
Werk als jobstudent wordt inderdaad niet meegeteld. De grote meerderheid van de jongeren komt vandaag veel later op de arbeidsmarkt, met een gemiddelde leeftijd boven de 22 jaar. Een volledige pensioenloopbaan wordt dus onmogelijk, tenzij je na je 67e blijft doorwerken. Is dat “redden van de sociale zekerheid voor de toekomstige generaties”?
In deze besparingswoede wordt ultiem vaak verwezen naar Europa. Vreemd genoeg blijft men wel doof voor de aanmaning van Europa om de subsidies voor fossiele brandstoffen te verminderen. Volgens de Europese Commissie bedraagt deze subsidie in België 16 miljard per jaar, of 2,6% van het BBP. Dat geld is blijkbaar niet op. Een geleidelijke jaarlijkse vermindering van die subsidie met 0,2% per jaar zou alleen al voldoende zijn om de stijging van de pensioenkost op te vangen.
We hebben dan nog niet eens het potentieel van een echte vermogensbelasting aangeboord.
De grote verdwijntruc
In de aanhef van het pensioenhoofdstuk verwijst de regeringsverklaring ook naar het feit dat, terwijl “deze uitgaven in België 30% van het BBP uitmaken (…) in het gemiddelde EU-land de vergrijzingsgerelateerde sociale uitgaven tussen 2022-2070 slechts met 1,2% van het BBP tot 25,6% van het BBP (stijgen) in 2070.”
Afgezien van het feit dat het hier wederom over de totale kost van de sociale zekerheid gaat, loopt de vergelijking ook behoorlijk mank. Veel hangt af van de organisatie van de sociale zekerheid in elk land, van de dekkingsgraad en van de specifieke demografische ontwikkelingen. Dat sommige landen minder zullen uitgeven voor sociale zekerheid dan België, hoewel ze geconfronteerd worden met een vergelijkbare vergrijzing van de bevolking, is onder meer te danken aan de grote verdwijntruc.
Onze noorderburen zijn hier een voorbeeld bij uitstek. Nederland behoort tot de beste leerlingen van de Europese klas. De publieke pensioenuitgaven bedroegen in 2022 4,5% van het BBP. En om dit percentage relatief constant te houden, heeft Nederland de pensioenleeftijd gekoppeld aan de stijgende levensverwachting. Jongeren die vandaag in Nederland beginnen te werken, kijken voor het einde van hun loopbaan tegen een pensioenleeftijd van 70 jaar aan. Kwestie van te hervormen voor de volgende generaties…
Het Nederlandse pensioensysteem dekt enkel nog een soort basispensioen en is daarnaast vervangen door een verplicht aanvullend pensioen (de zogenaamde tweede pijler) bij private pensioenkassen. Voor werknemers wordt er finaal evenveel van het loon afgehouden voor pensioenopbouw. Alleen gaat het nu via private spelers. Het systeem is voor de samenleving een stuk duurder dan de publieke pensioenopbouw, want de niet minder dan 175 private pensioenkassen romen ook nog eens hun deel van de winst af. Voor de werknemers introduceert het een bijkomende onzekerheid over hun toekomstige pensioen, want de uitkering wordt afhankelijk van de economische bokkensprongen.
Wanneer rekening wordt gehouden met de tweede pijler, dan zullen de totale uitgaven voor pensioenen in Nederland in 2070 naar verwachting 14,4% van het BBP bedragen (1). In de internationale vergelijkingen, waar volgens de opgelegde regels de sociale zekerheid ondergebracht wordt bij de overheidsfinanciering, komen de verplichte geprivatiseerde bijdragen niet voor. In de internationale vergelijkingen van de Europese Commissie behoort Nederland dan ook tot de beste leerlingen van de klas.
Het systeem zorgt er nochtans ook voor dat maar liefst 1,7 miljoen werkende Nederlanders niet verzekerd zijn door deze tweede pijler (2). Door systemen van “verzelfstandigde” arbeid en flexibele contracten proberen werkgevers aan de verplichte tweede pijler te ontkomen. Voor de werknemers van hun kant dreigt armoede bij pensionering en de noodzaak om een beroep te moeten doen op zorgbijstand (2).
Nederland is binnen Europa al jarenlang voortrekker van het neoliberale beleid dat uit de Angelsaksische wereld komt overgewaaid. En het “redden van de sociale zekerheid” gebeurt er al jaren met exact dezelfde argumenten als bij ons.
In haar regeringsverklaring wil de regering-De Wever ook in België die privatisering van de pensioenen aanmoedigen door een verdere uitbouw van de tweede pijler, een systeem waar veel mensen uit de boot vallen, dat zeer grote ongelijkheden in pensioenopbouw genereert en minder efficiënt is. Zelfs voor de ambtenaren voorziet het regeerakkoord de invoering van een tweede pijler met een werkgeversbijdrage van minstens 3% tegen uiterlijk 2035. Hier zou dan wel geld voor zijn.
Patrick Deboosere is demograaf aan de VUB en auteur van Lang Leve de Vergrijzing