De algemene staking van 1936 zorgde voor de uitbouw van nieuwe overlegstructuren tussen patroons en vakbonden. Die werden ‘on hold’ gezet tijdens de oorlogsjaren. Onder de bezetting floreerde eerst het corporatisme dat vrije baan gaf aan het patronaat.
Maar met het verstrijken van de oorlog volgde een radicalisering van de arbeidersbeweging. Een deel van het patronaat besefte dat toegevingen onvermijdelijk waren en sloot een Sociaal Pact met de vakbonden. Een direct en tastbaar gevolg was de instelling van een verplicht systeem van sociale zekerheid.
De algemene staking van 1936 versterkt de positie van de syndicaten en was de prelude voor de naoorlogse overlegstructuren
De algemene staking van 1936 zorgde voor nieuwe krachtsverhoudingen en had onder meer als resultaat betaald verlof, minimumlonen en een 40-urenweek in sectoren met gevaarlijke, ongezonde en lastige arbeidsomstandigheden (zie sociale mijlpaal over de moord op Pot en Grijp). Minder bekend is dat zij ook een boost gaf aan de sociale overlegstructuren.
Dat overleg werd op het interprofessionele niveau getild door Nationale Arbeidsconferenties. De staat nam voortaan deel aan het overleg met als voornaamste doel de sociale vrede te handhaven en stakingen te vermijden. Met dat doel werd onder meer het indexmechanisme geïnstitutionaliseerd en op sectoraal niveau werden de paritaire comités veralgemeend.
Maar niet iedereen was gediend met deze visie. Sociale vrede nastreven vond de socialistische bond bijvoorbeeld niet prioritair. Hij ging enkel akkoord als het stakingsrecht gewaarborgd bleef.
Het patronaat, verzameld in het Comité Central de l’Industrie (CCI, voorloper van het VBO, Verbond van Belgische Ondernemingen), boycotte de evolutie naar de uitdieping van het overleg. Binnen de CCI waren vooral de grote ondernemingen in de staal-, non-ferro- en de mijnnijverheid vertegenwoordigd.
De Société Générale zwaaide er de plak. Zij vreesde dat overleg zou leiden tot loonsverhogingen. En dat zou een impact hebben op de uitvoer van halffabricaten. De katholieke patroons daarentegen zagen wel iets in een corporatistisch overlegmodel.
En een minderheid binnen de CCI was ook voor. Beide strekkingen binnen het patronaat, zowel de voorstanders als de tegenstanders van overleg wilden de vakbondsmacht breken of tenminste indammen. En inspraak verlenen in economische zaken was al helemaal taboe.
Eerste jaar van de bezetting: vrij spel voor het patronaat
De bezetter verbood de autonome vakbonden. Het patronaat mocht zijn organisaties wel behouden en versterken. Stakingen waren verboden. Het patronaat wilde deze voor hen gunstige situatie behouden, ook na de oorlog.
Het CCI wilde het structurele overleg met de vakbonden overboord gooien. Het verdwijnen van de “politieke” syndicaten en het opheffen van de sectorale paritaire comités was zijn doel. In de ondernemingen daarentegen wilde het zijn positie versterken door huisvakbonden, patronale mutualiteiten, fabrieksraden en bedrijfsvriendenkringen. Kortom, een ideaal van corporatisme en klassensamenwerking.
De arbeiders wantrouwden deze structuren evenwel als patronale en anti-syndicale instrumenten. De autoritaire corporatistische vakbond, de Unie van Hand- en Geestesarbeiders, UHGA, moest de autonome vakbonden vervangen, maar kende eveneens weinig succes. In de metaalnijverheid stampten de arbeiders snel clandestiene en radicalere vakbonden uit de grond.
Patronale kringen ontwierpen onder de paraplu van de bezetting allerlei autoritaire corporatistische blauwdrukken over de politiek-maatschappelijke organisatie. Op vraag van het Hof (Leopold III) werkte Henri Velge tussen juni 1940 en januari 1941 zo’n project uit.
Dat ging ver. Een niet-verkozen raad, die het parlement moest vervangen, kreeg in dit ontwerp enkel adviserende bevoegdheid. Een eenheidsvakbond en een patronale eenheidsorganisatie, beiden verenigd in corporaties per sector, zouden de traditionele organisaties vervangen.
Stakingen en lock-outs zouden verboden worden. Speciale rechtbanken zouden sociale conflicten moeten beslechten. Ondernemingen zouden naar nazimodel zogenaamde arbeidsgemeenschappen vormen. Het doel: de arbeidersbeweging politiek en sociaal monddood maken. Toch hadden ook sommige vakbondsleiders, zoals Gust Cool (ACV), oren naar enkele van deze corporatistische ideeën.
Radicalisering van de arbeidersbeweging in de oorlog leidt tot Sociaal Pact (april 1944)
Toen het evenwel duidelijk werd dat nazi-Duitsland de oorlog zou verliezen, werd de noodzaak gevoeld voor andere blauwdrukken. De radicalisering van de arbeidersbeweging in de bedrijven veranderde de krachtsverhoudingen. Daardoor kon een “Sociaal Pact” op 24 april 1944 worden afgesloten. Na de oorlog mondde dat uit in nieuwe overlegstructuren en in een volwaardige sociale zekerheid.
Het Pact was evenwel een compromis. De vakbonden wilden dat zij in paritaire raden inspraak zouden krijgen in economische aangelegenheden. De reformistische strekking, aangevoerd door medeonderhandelaar Major van het BVV (Belgisch Vakverbond, vóór 1938 de Syndicale Commissie van de BWP, de Belgische Werkliedenpartij, nu PS en Vooruit) eiste ook adviesrecht naar regering en parlement toe, om op die manier politieke invloed uit te oefenen.
Radicalere vakbonden waren niet bij de onderhandelingen betrokken. De MSU (Mouvement Syndical Unifié) van André Renard was goed ingeplant in het Luikse bekken en later in heel Wallonië. Hij eiste arbeiderscontrole op aanwervingen en afdankingen en wilde informatie over financiële en economische zaken verplichten.
Communistische militanten richtten tijdens de oorlog syndicale strijdcomités op in tal van bedrijven. Reactionaire politieke en financiële krachten van het land vreesden dat het prestige van het verzet, het werk van de communisten en linkse socialisten in de bedrijven en de bewondering voor de Sovjetunie na de oorlog, konden leiden tot strijd voor een andere en socialistische maatschappij.
Deze radicalisering lag aan de basis van de stichting van het ABVV. Naast de traditionele reformistische vleugel van het BVV traden ook de MSU van Renard, de syndicale strijdcomités van de communisten en de Centrale van Overheidsambtenaren (nu ACOD, Algemene Centrale van Overheidsdiensten) toe.
De eertijds structurele band met de BWP werd verbroken, een eis van Renard, die van mening was dat deze structurele band de vakbond zou beperken in zijn bewegingsvrijheid.
Sommige vakbondsleiders van het BVV als Jef Rens, Paul Finet en J. Bondas leerden in Groot-Brittannië het keynesianisme kennen en waarderen. Zij wilden dat de bedrijven innovatiever werden en niet enkel halffabricaten zouden produceren voor de export.
Dit zou de arbeidsproductiviteit verhogen waardoor de lonen konden stijgen. En dat vereiste dan weer grote investeringen in het onderwijs om geschoolde werknemers klaar te stomen voor het economische leven. Ook Renard maakte trouwens deze analyse van het Belgisch kapitalisme.
Het BVV wilde om deze reden wel nauw samenwerken met de patroons. Het wilde het overleg institutionaliseren op bedrijfsniveau en in de sectoren. Op het hoogste niveau diende dit te gebeuren samen met de regering.
Het ACV greep echter terug naar het vooroorlogse corporatisme. Het kon zelfs akkoord gaan met een verbod op staking en lock-out en een juridisch afdwingbare vredesplicht. Deze positie gaf het wel op na de oorlog.
Het Sociaal Pact was opgevat als een dam tegen de radicalisering van de arbeidersbeweging en tegen het communisme
Er waren patronale kringen die de bedrijfsraden van onder de Duitse bezetting wilden behouden. In die bedrijfsraden hadden de vakbonden namelijk geen enkele inspraak. In sommige sectoren als de bouwsector kwamen ze terug en bleven er ook een tijd behouden, maar zij behaalden nooit het succes van de paritaire comités. Maar er waren ook tegenstellingen binnen het patronaat tussen een ‘modernistische’ en een conservatieve vleugel.
De modernistische vleugel was bereid de sociale situatie en de lonen van de arbeiders te verbeteren om de sociale vrede te bewaren en als dam tegen het communisme. Dit moest gebeuren door een stelsel van sociale zekerheid en door een keynesiaanse tewerkstellingspolitiek. Hier was een van de bepalende patronale figuren Léon Bekaert. Hij was voor een verregaande samenwerking met de vakbonden via de institutionalisering van de paritaire comités.
Het kwam er op aan nog tijdens de oorlog akkoorden met de vakbonden af te sluiten, die meteen na de oorlog toegepast moesten worden. Zo wilden zij vermijden dat er revolutionaire situaties zouden ontstaan uit de ellende en de onderdrukking van de werkende massa’s tijdens de oorlog.
Een conservatief deel van het patronaat onder leiding van de Société Générale/Generale Maatschappij verzette zich tegen de creatie van een sociale welvaarsstaat. Vanuit een klassiek 19e-eeuws liberalisme kantte dit patronaat zich tegen elke syndicale tegenmacht. Voor de Generale en consoorten mochten er gedurende drie jaar na de oorlog geen stakingen plaatsvinden en geen looneisen gesteld.
Zij hielden vast aan lage lonen en dus lage prijzen, om de export van halffabricaten te verzekeren. De kerk deed eveneens haar duit in het zakje door de katholieke patroons te beïnvloeden in streng corporatieve zin. Binnen het CCI kantte afgevaardigde-bestuurder G.L. Gérard zich resoluut tegen toegevingen aan de vakbonden en tegen verdere structurering van het overleg.
Hij verwierp radicaal elke syndicale inspraak en elk medebeheer. De patroon was voor hem de absolute eigenaar van zijn bedrijf. Erkenning van syndicale vrijheid in ruil voor de aanvaarding door de vakbonden van het wettig gezag van patroons in de onderneming zag hij helemaal niet zitten. Het gezag van de patroon in de onderneming was een natuurlijk gegeven dat geen onderwerp kon zijn voor zo’n deal.
Het Sociaal Pact had al bij al een beperkt draagvlak met beperkte hervormingen op het vlak van sociaal overleg
Het Sociaal Pact bevestigde in feite de vooroorlogse overlegorganen als de paritaire comités. Vakbonden en patroons kregen een vertegenwoordiging in alle adviesorganen van de regering. Het Pact had evenwel, zowel langs vakbondszijde als langs patronale zijde, een beperkte draagkracht.
Langs vakbondszijde was er enkel onderhandeld door de reformistische vleugel van het BVV onder leiding van Major en Bondas. Het ACV was enkel vertegenwoordigd door Henri Pauwels. Maar hij nam binnen het ACV een geïsoleerde positie in.
De MSU van Renard, die niet mee had onderhandeld, zette in op een syndicale vertegenwoordiging in de onderneming. Het patronaat wees dat resoluut af. De vakbonden wilden economische medezeggenschap op paritaire basis, wat eveneens werd afgewezen door het patronaat.
Het patronaat wilde het economische terrein enkel voor zichzelf. Patronaat en christelijke vakbond verdedigden sancties bij niet-naleving van de sociale vrede. De socialistische vakbond verzette zich tegen beperkingen van het stakingsrecht en wilde niet weten van een vredesplicht die juridisch afdwingbaar was. Zo kwam het compromis uit de bus dat enkel de CAO’s juridisch afdwingbaar waren.
Toch waren de gevolgen na de oorlog ingrijpend door de gewijzigde krachtsverhoudingen
Aanvankelijk werd het vooroorlogse overlegmodel dus grotendeels hersteld en geïnstitutionaliseerd. Toch was het Sociaal Pact de aanzet tot grondige veranderingen in het decennium daarna.
In de jaren na de oorlog waren er altijd één of twee arbeiderspartijen in de regering vertegenwoordigd. Dit betrof voornamelijk de opvolger van de BWP, de Belgische Socialistische Partij (BSP, nu PS en Vooruit), soms aangevuld met de Kommunistische Partij van België (KPB). De vakbonden steunden op deze partijen om via de regering de maatregelen uit het Sociaal Pact te realiseren en verder uit te werken.
Na de oorlog braken ook talrijke stakingen uit. De krachtsverhoudingen kantelden zo mee in het voordeel van de arbeidersbeweging. De regeringen waren gedwongen de maatregelen uit het Sociaal Pact uit te voeren om de sociale vrede te bewaren.
Het instrument dat vakbonden en regering daarvoor gebruikten was de Nationale Arbeidsconferentie (NAC). Zo vonden tussen 1944 en 1948 maar liefst acht Nationale Arbeidsconferenties plaats, waarbij de welvaartsstaat werd uitgetekend.
De patroons zaten daar geprangd tussen vakbonden en regering. Achtereenvolgens kwamen zo tot stand: een juridisch statuut voor de paritaire comités (1945), een statuut voor de syndicale delegatie (1947), de ondernemingsraden en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (1948), de Nationale Arbeidsraad en de Comités voor veiligheid, hygiëne en verfraaiing van de werkplaats (1952) – de huidige Comités ter Preventie en Bescherming op het Werk.
De strijd om syndicale delegaties in de ondernemingen af te dwingen was hard. De vakbonden moesten op dit punt veel toegevingen doen. Het ACV verzette er zich zelfs aanvankelijk tegen. Ze zouden aanleiding geven tot “anarchie” en “ontaarden in sovjets”. En het patronaat wilde eigenlijk helemaal niet weten van een syndicale vertegenwoordiging in de ondernemingen.
Ondernemers baseerden zich zelfs op elementen in het Sociaal Pact om de bevoegdheid van de syndicale delegatie te beperken tot sociale en veiligheidsvraagstukken. De delegatie moest een instrument van klassenverzoening zijn in plaats van klassenstrijd en eisenstrijd. Het patronaat wilde ook geen financiële en economische informatie delen met de delegaties.
Renard van het MSU en Dejace van de syndicale strijdcomités, beiden lid van het bureau van het ABVV, vroegen de regering om de impasse te doorbreken. Het compromis in 1947 hield in dat de syndicale delegatie enkel de gesyndiceerden vertegenwoordigde. Het patronaat kon ook met de niet-gesyndiceerden onderhandelen. Bovendien bekwam het patronaat dat de akkoorden in de NAC enkel zouden gelden als aanbeveling en juridisch niet afdwingbaar waren.
Toch is de erkenning van het syndicale aanwezigheid in de onderneming via de syndicale delegatie en de ondernemingsraad belangrijk en nieuw. Het was een breuk met het corporatisme van vóór en tijdens de oorlog, dat danig verbrand was door de ervaringen tijdens de nazi-bezetting. De Belgische collectieve arbeidsverhoudingen ondergingen tot op zekere hoogte ook de invloed van de Franse.
Dit was onder meer het geval voor de syndicale afvaardiging.Zowel de syndicale delegatie als de ondernemingsraad werden steunpunten voor de syndicale eisenstrijd. Het was vooral de syndicale delegatie die de krijtlijnen voor de syndicale eisenstrijd uitzette. Via de sociale verkiezingen zetelden deze delegees overigens dikwijls ook in de ondernemingsraad.
Bovendien kregen de vakbonden op vele niveaus inzage- en adviesrecht in economische aangelegenheden. Dat leidde mee tot een verregaande herstructurering van het productieapparaat en tot de heroriëntering naar nieuwe producten met een hogere toegevoegde waarde. Technologisch onderzoek en investeringen in het technisch onderwijs schiepen veel hooggekwalificeerde jobs. Conservatieve patroons in het CCI, ondertussen omgedoopt tot VBN (Verbond van Belgische Nijverheid, later VBO) stonden daarbij op de rem, maar zij verloren gaandeweg terrein.
Een ander gevolg was dat het overleg de dominante strategie werd van de vakbondstop. Overleg was voor hen ook een alternatief voor het communisme. Deze strategie bleef evenwel botsen met de geradicaliseerde achterban.
Tenslotte nam de staat een bijzondere positie in door alle overleg- en adviesorganen administratief te omkaderen. Sociale bemiddelaars moesten van overheidswege de sociale vrede bevorderen.
De kathedraal van de sociale zekerheid (besluitwet 28 december 1944)
Het meest tastbare gevolg voor de werkende bevolking was de instelling van een verplichte sociale zekerheid voor alle loontrekkenden in de privésector. Iedere werknemer en iedere patroon was verplicht bijdragen te leveren.
De arbeidersbeweging beschouwde deze bijdragen voor de sociale zekerheid, dus ook de patronale bijdragen, als een uitgesteld loon. Zij zijn bestemd voor de werker of zijn gezin als zij niet meer in staat zijn hun arbeidskracht nog te verkopen en dreigen in ellende verzeild te geraken. De arbeidersbeweging kant zich dus ook tegen de verhoging van het nettoloon door een beperking van de sociale bijdragen. Zo’n schijnbare loonsverhoging wordt gezien als een aanval op dat uitgesteld loon als onderdeel van het totale loon.
Om uitbarstingen van sociale ontevredenheid te voorkomen en de communistische beweging de pas af te snijden, werd met bijzondere machten – dat wil zeggen zonder goedkeuring van het parlement – de besluitwet van 28 december 1944 snel doorgedrukt tegen diverse opposanten in. Dat gebeurde onder de verantwoordelijkheid van Achille Van Acker, minister van Arbeid en Sociale Voorzorg, oud-vakbondssecretaris en oud-verzetsman.
Deels borduurde de wet voort op de vooroorlogse sociale verzekeringen. Daarin waren echter belangrijke risico’s niet verplicht verzekerd: gezondheidszorgen, ziekte en werkloosheid. Voor de oorlog bestonden er weliswaar mutualiteiten/ziekenfondsen en werkloosheidskassen bij de vakbonden. Deze verzekeringen waren evenwel niet verplicht en hadden dikwijls een wankele financiële basis. In het nieuwe systeem van verplichte verzekering kregen deze instellingen van de arbeidersbeweging wel een belangrijke functie als uitbetalingsinstellingen en werden zij als dusdanig erkend door de overheidsadministraties.
De verplichte bijdragen van werknemers en werkgevers moesten door de werkgevers overgemaakt worden aan een centraal orgaan, de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid (RMZ, later RSZ, Rijksdienst voor Sociale Zekerheid). Dat was nieuw. De verplichte bijdragen gaven de sociale zekerheid een sterke financiële basis. Het beheer gebeurde paritair door patronaat en vakbonden, ook al was de sociale zekerheid vooral bestemd voor de werknemers. De Staat omkaderde de centrale organisaties met een ambtenarenapparaat en ondersteunde het systeem met eigen bijdragen uit de algemene belastingen.
Daarnaast is het systeem gebaseerd op solidariteit en verzekering. De heffing in percent is voor iedereen hetzelfde en niet zoals in een privéverzekering afhankelijk van het persoonlijk risico dat men loopt. Op die manier is er solidariteit tussen hoge en lage inkomens, tussen de hooggeschoolde en de laaggeschoolde werknemers, tussen gezonde en zieke werknemers. Het verzekeringsprincipe laat toe dat de uitkering, opgevat als een percentage van het gederfde loon, kan aansluiten bij de vroegere levensstandaard. Maar toch zijn er nog talrijke forfaitaire uitkeringen zonder band met het gederfde loon.
Aan deze kathedraal is decennia gebouwd. De fundamenten van de solidariteit onder de werknemers worden evenwel ondermijnd door rechtse krachten in Vlaanderen en Wallonië. Het patronaat wil zijn bijdragen verminderen en de uitgaven beperken. Sommige patronale en Vlaams-nationalistische middens overwegen daarom een splitsing. Dat zou de financiële slagkracht ondermijnen en de solidariteit tussen de werkende mensen in dit land op de helling zetten. De arbeidersbeweging zal daarom haar kathedraal krachtig moeten verdedigen.