Congo, Rwanda, Burundi, 1958-1962: dekoloniseren om te neokoloniseren
Analyse -

Congo, Rwanda, Burundi, 1958-1962: dekoloniseren om te neokoloniseren

Op 23 mei 2022 sprak auteur Ludo De Witte tot de Bijzondere Commissie Congo-Koloniaal Verleden van de federale Kamer van Volksvertegenwoordigers. Zijn toespraak is de basis van dit essay. Het volstaat niet de periode van de kolonisering te evalueren. Wat na de onafhankelijkheid gebeurde is even relevant. België heeft er alles aan gedaan om de onafhankelijke ex-kolonies geketend te houden in neokolonialisme, dat op meerdere vlakken nog erger was dan de directe kolonisering.

maandag 13 juni 2022 15:27
Spread the love

 

Dit essay fungeerde als basis voor mijn uiteenzetting in de Commissie Koloniaal Verleden van de Kamer van Volksvertegenwoordigers op 23 mei 2022. Ik was gevraagd om te spreken over de rol van de staat in het koloniale project.

Uitgaande van de vaststelling dat politici, academici en mainstream commentatoren (eindelijk) een systeemkritische analyse van het kolonialisme durven maken, maar blind blijven voor het nefaste systeem van het neokolonialisme en imperialisme, verdedigde ik er deze stelling: zonder focus op de beslissende rol van de staat tijdens de dekolonisatieperiode – jaren waarin het kolonialisme vervelde tot neokolonialisme – wordt het koloniale verleden een eerder afgesloten hoofdstuk waardoor de relevantie voor vandaag ondergewaardeerd blijft.

Deze tekst mag worden gelezen als een schot voor de boeg, want het politieke en academische establishment lijken niet bereid de kolonialismekritiek tot het einde door te voeren. Tekens aan de wand zijn bijvoorbeeld het recente interview met premier Alexander De Croo waarin hij de reflectie over het koloniale verleden wil afsluiten, alsook het onvoldragen expertenrapport van de commissie ‘koloniaal verleden’ – waarover straks meer.[1]

* * *

De staat is, gereduceerd tot zijn kern, een groep van gewapende mannen, zo merkte ooit een scherpzinnig filosoof op. Dat gold a fortiori voor de koloniale staat in Centraal-Afrika, wiens raison d’être erin bestond de onderwerping van een volk of volkeren te handhaven.

Twee perioden springen daarbij in het oog. Vooreerst is er de verovering en bezetting van Congo, Rwanda en Burundi, en het neerslaan van sporadisch verzet, zowel onder het Leopoldistische als het Belgische regime.

Denk maar aan de onderdrukking van de Pende-opstand in de jaren 1930. Of aan de bloedige repressie van een staking van arbeiders van Union Minière tegen hun hongerlonen tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen het koloniale leger op een stakersbijeenkomst tientallen mannen, vrouwen en kinderen neermaaide.

Een tweede markante periode vormen de dekolonisatiejaren. Jaren waarin de kolonisator de onafhankelijkheidsbeweging bestreed, en toen de onafhankelijkheid niet meer af te wenden viel, zo manoeuvreerde opdat aan Belgische belangen onderworpen zwarte politici aan de macht werden geholpen.

Kort na de onafhankelijkheid van Congo vatte een Belgische zakenman die strategie zo samen: “We hebben aan de Congolezen slechts een zuiver fictieve, formele onafhankelijkheid willen verlenen. De financiële kringen geloofden rotsvast (…) dat het zou volstaan om enkele Congolese leiders te voorzien van de titel van minister of parlementslid, grote entourages, luxewagens, grote vergoedingen, weelderige huizen in de Europese cité, om definitief af te rekenen met de emancipatiebeweging die hun belangen bedreigde.”[2]

Dekolonisatie als scharniermoment tussen vroeger en nu

De periode waarin het kolonialisme transformeerde in neokolonialisme, is cruciaal. Het neokolonialisme is de voortzetting van het kolonialisme met andere middelen. Zoals het kolonialisme wil het de continue stroom van grond- en bodemstoffen naar de wereldmarkt waarborgen, maar ditmaal met behulp van Afrikaanse leiders als tussenpersonen.

In de jaren voor de onafhankelijheid werden de fundamenten gelegd van regimes die tot vandaag de belangen van het centrum (“het Noorden”) laten voorgaan op dat van de periferie (“het Zuiden”), en die daarvoor rijkelijk worden beloond (of zichzelf bedienen).

We raken hier aan het wezen van kolonialisme en neokolonialisme: beide zijn verschijningsvormen van de imperialistische fase van het kapitalisme, dat vanaf het midden van de 19de eeuw buiten de grenzen van de nationale staten trad om beslag te leggen op de rijkdommen in de periferie.

Eerst met brutale overval, roof en massamoord in kolonies; vervolgens, omstreeks het midden van de 20ste eeuw, toen het aanzwellende antikoloniale verzet de overhand begon te krijgen, via zwarte zetbazen van formeel onafhankelijke landen.

Men spreekt van “de vloek van de natuurlijke rijkdommen”[3]: sommige landen zijn te rijk opdat imperiale machten hun soevereiniteit zouden respecteren. De éminence grise van de Amerikaanse diplomatie Henry Kissinger zei ooit dat petroleum een te belangrijk goed is om in handen van Arabieren te laten. Wat hij zei over aardolie, geldt in de optiek van het financieel-economische centrum voor alle strategische materialen in de periferie.

Wetenschappers berekenden de omvang en de waarde van die mondiale transfers van bodemrijkdommen, geaccapareerde gronden en goedkope arbeid opgeslagen in producten van de periferie naar de imperialistische metropolen:

“Our results show that in 2015 the North net appropriated from the South 12 billion tons of embodied raw material equivalents, 822 million hectares of embodied land, 21 exajoules of embodied energy, and 188 million person-years of embodied labour, worth $10.8 trillion in Northern prices.”[4]

Het gaat over transfers ter waarde van 10,8 triljoen dollar, of 10.800 miljard dollar, per jaar. Een bedrag waarmee de extreme armoede in de wereld 70 keer kan worden weggewerkt!

De kostprijs van die vrijwel geruisloze, continue exploitatie van de periferie is voor het imperialisme eerder beperkt. Het volstaat in het Zuiden recalcitrante volksleiders uit te schakelen (Mandela, Lumumba, Rwagasore, Sankara …) en handzame regimes te stutten.

De imperiale transfer van rijkdommen heeft onder neokoloniale voorwaarden nog een veel hogere vlucht genomen dan ten tijde van het kolonialisme.

Reeds voor zijn eedaflegging is het lot van de eerste democratische eerste minister van Congo bezegeld. Foto: Public Domain

Zo nodig wordt volgzaamheid afgedwongen met financiële pressie en militaire dreiging, en als het niet anders kan, met interventies. Deze wereldorde is niet alleen ethisch verwerpelijk, maar op termijn ook onhoudbaar, want de veralgemening van dit extractiemodel zaagt de tak van de boom af waarop de mensheid zit. Wetenschappelijke ramingen leren ons immers dat we vier aardes nodig hebben als de periferie evenveel materiële productie zou realiseren als de laatkapitalistische landen.

De imperiale transfer van rijkdommen heeft onder neokoloniale voorwaarden nog een veel hogere vlucht genomen dan ten tijde van het kolonialisme. Wat dit in concreto betekent voor een land als Congo, kan worden geïllustreerd aan de hand van de confidenties van Albert Yuma, voorzitter van de Gécamines (ex-Union Minière).

Enkele jaren geleden onthulde hij in een interview dat de afdrachten van het bedrijf omstreeks de onafhankelijkheid goed was voor 70 procent van de Congolese staatskas, maar vandaag, hoewel de koperproductie sindsdien is verdubbeld, die afdrachten nog amper 17 procent van het staatsbudget vertegenwoordigen.[5]

Gebouwd ter ere van 50 jaar België door Koning Leopold II met de koloniale winsten. Foto: Marc Ryckaert/CC BY-SA 3:0

En dat van een staat die vandaag nog slechts een schim is van die van 60 jaar geleden! De opbrengsten verdwijnen in de zakken van het grootbedrijf, tussenhandelaren en corrupte leiders.

Een ander voorbeeld betreft de landroof. Leopold II verklaarde kolossale gemeenschapseigendommen in Congo ‘vacant’ en nam ze in beslag. Vandaag heeft het ecologisch imperialisme echter mondiale vormen aangenomen.

De agro-industrie, investeringsfondsen en landen als de golfstaten en China leasen of kopen in de periferie uitgestrekte gebieden vruchtbare landbouwgrond. Volgens de Wereldbank werd in 2008, 2009 en 2010 alleen al ongeveer 60 miljoen hectare landbouwgrond in de periferie onder buitenlandse controle gebracht, wat goed is voor 18 keer de oppervlakte van België.

In 2015 stond de totale teller van land grabbing op 822 miljoen hectare, of 270 keer de oppervlakte van België! Roof gebeurt vandaag op velerlei manieren, zong Woody Guthrie al in zijn song over Pretty Boy Floyd, en het imperialisme gebruikt ze allemaal, naargelang de mogelijkheden van het moment: ‘Some will rob you with a six gun, and some with a fountain pen.’

Postkoloniale onschuld

Wat zegt dit over het actuele dekoloniseringsdebat? De verwerking van ons koloniaal verleden is belangrijk. We moeten de koloniale sporen in onze publieke ruimte en de blinde vlekken en racistische residu’s in ons collectief geheugen analyseren en overstijgen.

Er zijn evenwel goede redenen om meer aandacht op te brengen voor de dekolonisatieperiode. Want die periode werpt een licht op kolonisatie én neokolonisatie. Ze leert ons veel over de natuur van onze heersende klasse, die toen voor het eerst dacht dat haar wezenlijke belangen in groot gevaar waren, uit de schaduw trad en genadeloos toesloeg, met militaire interventies, omkoperij, demonisering en moord, met als doel dociele neokoloniale regimes aan de macht brengen.

Neokolonialisme als voortgezet kolonialisme opvatten doorprikt de mythe dat mondiale vrijhandel zorgt voor een gelijk speelveld voor alle economische actoren. Een mythe die helpt om ons zelfvoldaan te wentelen in postkoloniale onschuld.

Kijken naar de dekolonisatiejaren verhindert dat we het koloniale tijdperk opvatten als een afgesloten hoofdstuk – alsof met de onafhankelijkheid van de kolonies een radicaal nieuw tijdperk is ontstaan waarin niet bezetting, roof en uitbuiting maar bad governance van zwarte autocraten armoede en onderontwikkeling verklaren.

Andere tijden. President Mobutu op bezoek bij president George Bush senior in 1989. Foto: whitehouse.gov/Public Domain

Kortom, neokolonialisme als voortgezet kolonialisme opvatten, doorprikt de mythe dat mondiale vrijhandel zorgt voor een gelijk speelveld voor alle economische actoren. Een mythe die helpt om ons zelfvoldaan te wentelen in postkoloniale onschuld.

Dat is de reden waarom ik over de dekolonisatie van Centraal-Afrika drie decennia lang research verrichtte en vier boeken schreef (zie boekcovers in dit artikel en referenties onderaan, nvdr). Ik benadruk dit, want een analyse van de dekolonisatie en de omslag naar neokoloniale regimes in de vroegere kolonies als een voortzetting van het imperialisme met andere middelen is in het politieke en academische discours nog steeds een taboe.

Zo ontbreekt die analyse in het historische onderdeel van het expertenrapport van de parlementscommissie ‘koloniaal verleden’. Slechts enkele lijnen worden eraan besteed, en dan nog in zeer omfloerste bewoordingen:

“Hoewel met de onafhankelijkheid een einde kwam aan de formele systemen van kolonisatie, bleef de uitoefening van macht doordrongen van de erfenis en de gevolgen van het kolonialisme. Deze ‘kolonialiteit’ is niet alleen doorgedrongen in de manier waarop macht wordt uitgeoefend, maar ook in wie de macht heeft, welk soort kennis wordt gewaardeerd, en welke sociaaleconomische posities mensen innemen in de hedendaagse samenlevingen.”

Een koloniale ambtenaar (Lumumba met hoed) neemt deel aan het verplichte eerbetoon voor alle bezoekers uit Congo aan het standbeeld van Leopold II op het Troonplein in Brussel. Foto: Archief NIR-INR

In hun rapport illustreren de experts van de commissie zelf hoezeer de academische wereld van dit land heeft weggekeken van de dekolonisatiejaren. Inzake Congo verwijzen ze, bevangen door een zekere korpsgeest, enkel naar publicaties van collega’s-academici: naar een gedateerde studie van Jacques Vanderlinden uit 1985 en naar het boek De teloorgang van een modelkolonie van Zana Aziza Etambala (uit 2008).

In dat laatste boek wijst de auteur zonder enig bronnenonderzoek een dekoloniale kijk op het kolonialisme af en wordt Patrice Lumumba gedemoniseerd als verantwoordelijk voor de Congocrisis , geïllustreerd aan de hand van de opinies van de ultraconservatieve ex-premier Joseph Pholien en de paracommando Jean Militis…[6]

Hedendaags racisme heeft wortels in ons koloniaal cultureel archief, maar een krachtiger aanjager van gevoelens van suprematie en racisme is de aanhoudende overheersing en exploitatie van de periferie door de laatkapitalistische metropolen en de achterstelling van niet-witte medemensen hier.

Naar het woord ‘neokolonialisme’ is in het rapport zoeken als naar een naald in een hooiberg. Het woord ‘imperialisme’ komt in het rapport amper voort, en als dat dan toch het geval is, slaat het enkel op kolonialisme, niet op neokolonialisme… Hoe kan je samenlevingen analyseren als je je niet bedient van de concepten die op die realiteit slaan?

De tijd dringt om nog verantwoordelijken voor de moord op Patrice Lumumba voor de rechter te dagen. Foto: The Jacques Delors Institute / CC BY-SA 2:0

Niet alle actuele manifestaties van discriminaties, achterstelling en racisme zijn terug te voeren tot de kolonisatie, zoals het expertenrapport van de parlementaire commissie suggereert. Hedendaags racisme heeft zeker wortels in ons koloniaal cultureel archief.

Maar een krachtiger aanjager van gevoelens van suprematie en racisme is de aanhoudende overheersing en exploitatie van de periferie door de laatkapitalistische metropolen, en de achterstelling van niet-witte medemensen hier.

Raciale denkbeelden moeten dat rechtvaardigden. Zonder inzicht in de neokoloniale wortels van bijvoorbeeld de uitbuiting van Congolese creuseurs en van de aanhoudende slachtpartijen onder de bevolking van Kivu genereren verhalen over Congo onverschilligheid of erger, en geloven mensen dat Afrikanen het gewoon niet kunnen; dat mislukken “in hun DNA” zit.

Vaandelvlucht van het academische establishment

Sinds een tiental jaar mag het kolonialisme door de mangel, en dat wordt in het expertenrapport en in de bloemlezing Koloniaal Congo: Een Geschiedenis in Vragen (2020) gecodificeerd.[7] Op politiek niveau gebeurde dat heel officieel in 2020, in de brief van koning Filips aan president Tshisekedi, met daarin spijtbetuigingen over de koloniale “geweld- en gruweldaden”.

Eindelijk, want 125 jaar lang, zo ongeveer van 1885 tot 2010, hebben vrijwel al onze beroepshistorici een systeemkritiek van het kolonialisme aan zich laten voorbijgaan. In het beste geval beperkten hun bijdragen zich tot partiële uitweidingen en monografieën in vaktijdschriften.

Over het algemeen kwamen doorbraken in het onderzoek van mensen die buiten het academische establishment actief waren en zijn. Baanbrekend werk kwam van mensen als de Brits-Ierse diplomaat Roger Casement, magistraat Edmond Janssens, ere-diplomaat Jules Marchal, leraar Daniel Vangroenweghe, auteur Adam Hochschild, journalist Michel Bouffioux of ondergetekende.

Enkele voorbeelden van die vaandelvlucht van academici. Geloofwaardige getuigenissen van hoofdrolspelers hebben al lang geleden in hun memoires gewezen op de Belgische hand in de moord op de Congolese premier Lumumba en de Burundese premier Rwagasore.

Kolonel Frédéric Vandewalle, gezant van de minister van Afrikaanse Zaken, deed dat over de moord op Lumumba in 1974, in zijn Mille et quatre jours. Resident-generaal van Rwanda-Burundi Jean-Paul Harroy deed dat over de moord op Rwagasore in 1987, in zijn Burundi 1955-1962.

Geen enkele academicus nam de moeite om die dossiers ter hand te nemen. Allicht waren ze van oordeel dat het doorbreken van de gangbare pensée unique hun toegang tot kredieten, inreisvisa en status zou bemoeilijken.

In het beste geval keken ze in hun publicaties ervan weg (zoals Jean-Claude Willame), of erger nog, wendden ze hun academisch prestige aan om de Belgische onschuld staande te houden (zoals Jean Stengers en Pierre Salmon, wat betreft de moord op Lumumba, en Filip Reyntjens en Vincent Dujardin, wat betreft de moord op Rwagasore).

Opheldering kwam er pas decennia later, met mijn boeken uit 1996, 1999, 2014 en 2021. Een conclusie dringt zich op: al te veel historici en afrikanisten hebben geschiedschrijving uitsluitend opgevat als een vehikel ten dienste van een comfortabele academische carrière in de luwte. Gezien het werk dat nog op de plank ligt (zie wat ik hieronder schrijf over Rwanda), is dat weinig bemoedigend.

De Lumumbacommissie als voorbeeld

Zelfs de Lumumbacommissie van het parlement, die toch werd opgericht in de nasleep van de publicatie van mijn boek De moord op Lumumba, kopte de voorzet niet binnen en bracht een radicale cesuur tussen de koloniale en de postkoloniale periode aan.

Professor Jean Omasombo heeft het bij het rechte eind wanneer hij die cesuur in vraag stelt: de Congocrisis, die uitliep op de liquidatie van de verkozen Congolese regering en de moord op de premier begon niet na de onafhankelijkheid, met de muiterij van het Congolese leger, zoals de experts van de Lumumbacommissie stelden, maar in de maanden voor de onafhankelijkheid, toen de kolonisator de neokoloniale toekomst van de kolonie in de steigers zette.

Een plan waarvan de grote lijnen onder woorden werden gebracht in nota’s van premier Gaston Eyskens’ kabinetschef en latere minister van Afrikaanse Zaken Harold d’Aspremont Lynden. Zo moesten de nakende verkiezingen in Congo uitlopen op de (toen nog: politieke) eliminatie van Lumumba.

De overdracht van de aandelen van Congo in de Union Minière aan het onafhankelijke land moest worden geblokkeerd, met de strategische optie om de rijke koperprovincie Katanga op te vatten als “de centrale spil waarrond misschien eens de eenheid van Congo zal moeten heropgebouwd worden”.

In nota’s pleitte graaf Pirenne, de éminence grise achter koning Boudewijn, onomwonden voor een beperkte onafhankelijkheid. België moest zo mogelijk de controle behouden over de buitenlandse aangelegenheden, het leger, het muntbeleid en de economie.

Cruciale maatregel werd de weigering van Belgische regering om in de aanloop naar de onafhankelijkheid een begin te maken van de afrikanisering van het koloniale leger. Een Force Publique die integraal en ongewijzigd aan Congo werd overgedragen, want Brussel rekende erop dat het homogeen-witte, reactionaire korps van Belgische officieren de regering-Lumumba in een houdgreep zou nemen.[8]

Op die manier had de kolonisator de contouren van het neokoloniale Congo uitgetekend. De afwezigheid van een behoudsgezinde zwarte burgerij – de kolonisator had de opkomst van een inlandse elite geblokkeerd; ‘Pas d’élites, pas d’ennuis’ luidde het adagium – impliceerde dat de enige civiele kracht die in staat zou zijn om het immense land te leiden de kleine groep van nationalistische leiders rond Patrice Lumumba was.

Dit waren nationalistische leiders die in het vuur van de onafhankelijkheidsstrijd waren gevormd. Eens die beweging was onthoofd – Lumumba en een twintigtal andere centrale leiders werden omgebracht – en tienduizenden van zijn aanhangers waren vermoord bij het neerslaan van nationalistische opstanden in de jaren 1961-1965, was er niet langer een burgerlijk alternatief voorhanden waarop een neokoloniaal regime kon gevestigd worden.

De stichting van een militaire dictatuur, op 24 november 1965, was de logische bekroning van een neokoloniaal plan dat de kolonisator vanaf begin 1960 in uitvoering had gebracht.

De dekolonisatie van Burundi, de moord op Rwagasore

Congo, die gigant in het hart van Afrika, zou bijna doen vergeten dat Burundi en Rwanda ook tot het Centraal-Afrikaanse rijk van België behoorden. Over de dekolonisatie van Burundi publiceerde ik Moord in Burundi. België en de liquidatie van premier Louis Rwagasore (2021).

Rwanda en Burundi waren na de Eerste Wereldoorlog door de Volkerenbond als oorlogsbuit aan België toegewezen, wat na de Tweede Wereldoorlog werd bevestigd door de Verenigde Naties.

Rwanda-Burundi was evenwel geen klassieke kolonie die “eigendom” van België was, maar vormde één voogdijgebied, waarbij de VN de voogd de opdracht had gegeven om het gebied naar onafhankelijkheid te leiden. Dat gebeurde onder toezicht van de Voogdijcommissie van de VN, die met visitaties, rapporten en resoluties met bindende beslissingen een stevige vinger in de pap had.

In die Voogdijcommissie had het Zuiden een groot gewicht, en daar bereikte de animositeit tegen België eind 1960 een kookpunt. De Katangese secessie; de omverwerping van de Congolese regering; de aanvoer van huurlingen; de gevangenneming van Lumumba door de putschist Mobutu… het bezorgde België het statuut van diplomatieke paria.

Brussel had te kennen gegeven de populaire nationalistische leider Louis Rwagasore, die in koloniale kringen werd gepercipieerd als “de Burundese Lumumba”, te verbieden om in de aanloop naar de onafhankelijkheid aan de parlementsverkiezingen deel te nemen.

De Algemene Vergadering van de VN riposteerde op 20 december 1960 met een resolutie: België moest vrije verkiezingen, mét deelname van Rwagasore, organiseren. De VN besliste om een omvangrijke groep diplomaten en waarnemers naar Burundi te sturen om op de uitvoering ervan toe te zien.

Op 20 januari 1961, drie dagen na de moord op Lumumba, plooide de Belgische regering voor de eis van de VN en de druk van haar NAVO-partners: zij oordeelde dat het onmogelijk zowel de VN-resolutie kon negeren als de nakende aankondiging van de dood van Lumumba – die zonder twijfel in haar schoenen zou worden geschoven – kon incasseren. Rwagasore mocht aan de verkiezingen van september 1961 deelnemen.

Brussel betaalde daarmee in Burundi de politieke prijs voor de verwoesting van de Congolese democratie, want Rwagasore won op verpletterende wijze de parlementsverkiezingen. Minder dan een maand na de verkiezingen, op 13 oktober 1961, werd de kersverse premier vermoord door een Griek, die was ingehuurd door de belangrijkste Burundese politieke opposanten van Rwagasore.

Deze opposanten hadden van de (Belgische koloniale) resident van Burundi het signaal gekregen dat hij de fysieke eliminatie van Rwagasore wenste, en dat de moordenaars op bescherming konden rekenen.

Uiterst zelfverzekerd over die steun, waren de moordenaars nonchalant-amateuristisch te werk gegaan, wat het Burundese voogdijgerecht als het ware verplichtte hen op te pakken. Er kwam een onderzoek en een proces waarin de Voogdij de Belgische rol in de misdaad uit beeld hield. De Griekse moordenaar kreeg de doodstraf; zijn Burundese opdrachtgevers lange gevangenisstraffen.

In de bijeenkomst van de commissie ‘koloniaal verleden’ van 31 januari 2022 wees ik er al op dat documenten uit de Burundidossiers aan het oog van onderzoekers werden onttrokken. Uit de archieven van de FOD Buitenlandse Zaken verdwenen documenten over de cruciale dagen tussen de bijeenkomst van de Voogdijtop waar het moordplan werd besproken en de moord zelf.

Dit is geen lichtzinnig vermoeden: ik lever de bewijzen in mijn boek. Voorts liet het Algemeen Rijksarchief een reeks gerechtelijke dossiers vernietigen, waaronder het geheime onderzoek dat de procureur des Konings van Brussel verrichtte naar de rol van de Voogdijoverheid in de moord.

Die enquête van procureur Raymond Charles kwam er onder impuls van Belgische medestanders van de veroordeelden. Een van de actiefste pleitbezorgers van de moordenaars was koning Boudewijn. Met het onderzoek wilden ze de Belgische regering ervan overtuigen de veroordeelden met een exfiltratie uit Burundi te redden.

Op basis van dat parallelle onderzoek, waarbij topambtenaren van de Voogdij werden ondervraagd, kwam de procureur des Konings van Brussel tot het besluit dat resident Roberto Regnier medeverantwoordelijk was voor de moord. Gezien de gedeelde verantwoordelijkheid, zo luidde het advies van de procureur, mocht de moordenaar niet worden geëxecuteerd.

Minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak hield evenwel geen rekening met zijn advies en beval kort voor de onafhankelijkheid de executie van de moordenaar. De andere veroordeelden werden aan de Burundese autoriteiten overgedragen.

Spaak was er immers van overtuigd dat een exfiltratie tot zware rellen en de dood van vele onschuldige Europeanen in Burundi zou leiden. Burundi executeerde zes maand na de onafhankelijkheid de medeplichtigen van de moordenaar.

Procureur des Konings Charles stelde geen vervolging tegen resident Regnier in, zodat de Belgische rol in de moord buiten beeld bleef. Hij klasseerde het dossier ‘zonder gevolg’, en het werd veel later, samen met andere gerechtelijke dossiers vernietigd. Gelukkig vond ik een synthese van zijn enquête in de Britse National Archives terug.

Die synthese, samen met confidenties van procureur Charles zelf die in zijn privé-archief worden bewaard, en aangevuld met getuigenissen van onder meer de Britse ambassadeur in Burundi, de toenmalige Belgische procureur-generaal en minister van Justitie Piet Vermeylen, staan toe om onweerlegbaar te besluiten dat België een grote verantwoordelijkheid draagt in de moord op Louis Rwagasore.

Met verregaande gevolgen. Precies zoals de moord op Lumumba voor Congo zwaarwegende consequenties had, heeft de moord op Rwagasore de onafhankelijkheid van Burundi gehypothekeerd.

Een gehypothekeerde onafhankelijkheid

Twee belangrijke gevolgen moeten vermeld worden. Een: de misdaad zorgde voor een feitelijk eenpartijstelsel (van Rwagasores partij Uprona), want de belangrijkste oppositieleiders werden voor hun betrokkenheid bij de moord ter dood gebracht.

Twee: prins Rwagasore was de eerstgeboren zoon van de koning en eminent lid van de prinselijke kaste van Ganwa. Hij verpersoonlijkte het bindmiddel tussen Tutsi en Hutu, voor wie de loyaliteit aan de monarchie totaal was.

Zijn verdwijning gaf vrij baan aan de onderhuidse spanningen veroorzaakt door de ingrepen waarmee de Voogdij haar overheersing had versterkt: verzwakking van de monarchie, aanscherping van de fricties binnen de inlandse elite en racialisering van bevolkingsgroepen. Met daarbovenop, de weerslag van de oorlog tussen Hutu en Tutsi in het naburige Rwanda op de Burundese collectieve psyche.

Zoals in Congo zorgde de moord voor een onthoofde, ontredderde elite die amper de tijd had gekregen om zich de mechanismen van een democratische rechtsstaat eigen te maken. Bij ons hadden we anderhalve eeuw nodig om een volwassen parlementaire democratie uit te bouwen (tussen de Franse Revolutie van 1789, en de invoering van de stemplicht voor vrouwen, in 1948).

Hoe zou Burundi, waar amper enkele maanden echte politieke bewegingsvrijheid bestond, daar dan wel in slagen? Zoals in Congo kwam ook in Burundi de dekolonisatie te laat, zoals de onafhankelijkheid te vroeg kwam.

Want de kolonisator klampte zich vast aan zijn koloniale rijk, probeerde de dekolonisatie voor zich uit te schuiven, en wanneer de onafhankelijkheid zich uiteindelijk dan toch opdrong, kwam het land in handen van een gehavende, onthoofde en niet-voorbereide nationalistische elite. Een harmonische soevereiniteitsoverdracht was er niet.

Zo lag de weg open voor een regressie naar een regime dat veel gelijkenissen vertoonde met het vroegere koloniale bewind. Het Burundese politieke bestel vervelde tot een militair regime – een evolutie die in 1966 werd geformaliseerd (in Congo gebeurde dat in 1965, in Rwanda in 1973).

En de dekolonisatie van Rwanda?

Over de pre-onafhankelijkheidsjaren van Rwanda verrichtte ik geen onderzoek, maar voor mijn research over de dekolonisatie van Burundi gingen tienduizenden documenten door mijn handen waarin ik geregeld stootte op nuttig materiaal voor een analyse van de installatie van een etnische dictatuur rond pro-Belgische Hutu-leiders, in de jaren voor de Rwandese onafhankelijkheid. Zonder op de conclusies van een diepgaande studie vooruit te lopen, kan alvast dit worden gezegd:

· De kolonisator steunde op de inlandse dominante groepen om zijn overheersing te stutten, en rechtvaardigde dat met de racialisering van de bevolkingsgroepen. Racisme was een hoeksteen van de koloniale ideologie.

Pierre Ryckmans was de medegrondlegger van de koloniale politiek in het Voogdijgebied en werd later ook gouverneur-generaal van Belgisch Congo en Rwanda-Burundi. Hij omschreef de Tutsi als “een ras van veroveraars. (…) Tutsi zijn voorbestemd te regeren, alleen al hun voorkomen bezorgt hun bij de inferieure rassen die hen omringen een aanzienlijk prestige. (…)”

“Niet verwonderlijk dat de brave Hutu, minder slim, eenvoudiger, spontaner en goedgeloviger, zich hebben laten onderwerpen zonder ooit een teken van verzet te tonen.” De Voogdij handelde naar die definitie, en die werd zo natuurlijk een selffulfilling prophecy.

· De impact van dat racisme was in Rwanda groter dan in Burundi. In Burundi steunde de Voogdijoverheid voor het indirecte bestuur op de prinselijke kaste van Ganwa. Aan de top van die Ganwakaste stond de koning, die kon rekenen op grenzeloze loyaliteit van Hutu én Tutsi.

In Rwanda daarentegen bestond geen Ganwakaste. Daar leunde de Voogdij voluit op de Tutsi-aristocratie, die heerste over een bevolking die in grote meerderheid uit Hutu bestond. Het koloniale racisme rechtvaardigde en versterkte er dus in hogere mate dan in Burundi de fricties tussen Tutsi en Hutu.

· Na decennia van steun aan de collaborerende Tutsi-aristocratie voerde de kolonisator in Rwanda een strategische ommezwaai door zodra die elite nationalistische aspiraties begon te ontwikkelen.

Vanaf dan werden dociele pro-Belgische Hutu-leiders voluit gesteund, in naam van de democratische rechten van de meerderheid. (Hetzelfde gebeurde overigens ook in Congo – onder meer in de Kasaï, wat er de etnische spanningen tussen Baluba en Lulua naar een kookpunt bracht.)

De etnische verhoudingen tussen Hutu en Tutsi, die doorheen de koloniale periode waren gecodificeerd en verhard, degenereerden in etnisch geweld. In Rwanda stelde de Belgische regering in 1959 een militair resident aan die de ‘democratische Hutu-revolutie’ moest begeleiden.

· In een brief van gewezen minister van Congo en Rwanda-Burundi Maurice Van Hemelrijck aan minister van Afrikaanse Zaken Harold d’Aspremont Lynden van begin 1961 weerklinkt de noodkreet van Van Hemelrijck over de installatie van een etnodictatuur in Rwanda:

“het gevaar van de uitroeiing van de Tutsi is reëel. (…) Het leven van dat ras, dat 15 procent van de bevolking vertegenwoordigt, staat op het spel.” Hij voorspelde wat er stond te gebeuren: “Het Rwandese leger in oprichting bestaat uitsluitend uit 2.000 fanatieke Hutu. Als een muiterij zou uitbreken, dan is de jacht op de Tutsi geopend.”

Een VN-rapport van maart 1961 was niet minder alarmerend: “Een raciale dictatuur is in Rwanda geïnstalleerd. Het ene type van repressief regime is vervangen door een ander type. Extremisme wordt beloond en het gevaar bestaat dat de Tutsiminderheid weerloos zal zijn tegenover misbruiken.”

In zijn brief wees Van Hemelrijck op de verantwoordelijkheid van de Voogdijoverheid. Die was actief bij moordpartijen betrokken:

“Op dit ogenblik krijgt de administratie de morele opdracht om de Tutsi te vervolgen. Een dozijn Europeanen hebben zich tijdens de onlusten ware moordenaars getoond. Hun aanwezigheid is niet gewenst. Het zou beter zijn dat de resident-generaal [die de Voogdijkoepel over Rwanda en Burundi leidde] definitief Rwanda verlaat.”[9]

Het vervolg kennen we: wat oud-minister Van Hemelrijck anderhalf jaar voor de onafhankelijkheid van Rwanda vreesde, manifesteerde zich vrijwel onmiddellijk. Zonder alles te willen herleiden tot de koloniale racialisering van bevolkingsgroepen en zonder de verantwoordelijkheid van de lokale elites te miskennen, moet worden erkend dat in het koloniale tijdvak, en niet in het minst in de dekolonisatiejaren, de wortels zijn terug te vinden van de etnisch geïnspireerde massamoorden en genocides die Rwanda en Burundi in de decennia na de onafhankelijkheid hebben verscheurd.

 

Ludo De Witte. Crisis in Kongo. Van Halewyck, 1996, 496 pp. ISBN 978 9056 1705 23

Ludo De Witte. De Moord op Lumumba. Van Halewyck, 1999, 366 pp. ISBN 978 9401 4714 66 – heruitgave Kritak, 2020, 366 pp. ISBN 978 9401 4714 66

Ludo De Witte. Huurlingen, geheim agenten en diplomaten. Van Halewyck, 2014, 406 pp. ISBN 978 9461 3132 94

Ludo De Witte. Moord in Burundi. EPO, 2020, 347 pp. ISBN 978 9462 6729 18

Andere artikels van Ludo De Witte vind je hier.

 

Notes:

[1] Commentaar van Alexander De Croo bij de spijtbetuiging over de kolonisatie, uitgesproken door koning Filip in Kinshasa: ‘Persoonlijk zie ik absoluut niet in wat een discussie over excuses nog kan bijbrengen, hoe dat de Congolezen vooruit kan helpen. De parlementaire Congocommissie moet haar werkzaamheden nog afronden, maar ik geef alvast een richting aan. Ik vind dat ook nodig, anders verliezen we ons in een discussie die in mijn ogen een beetje zinloos is. (…) Soms moeten we gewoon tevreden zijn met de stap die is gezet.’ A. De Croo, in ‘Ik zie niet in wat een discussie over excuses kan bijbrengen’, De Standaard, 10/7/2O22. President Félix Tshisekedi ziet het niet anders: ‘het verleden is het verleden en moet niet opnieuw worden beoordeeld (…) wij willen naar de toekomst kijken.” In ‘RDC: à Kinshasa, le roi Philippe de Belgique présente ses “regrets pour les blessures du passé”.’, Jeune Afrique, 9/6/222. Het corrupte neocoloniale Congolese regime wil zich wel met het aureool van Patrice Lumumba – een continentaal icoon – omgeven, maar niet herinneren aan het democratische en volkse project van de eerste Congolese premier, die de belangen van Congo en het continent vooropstelde.

[2] Gecit. in La Relève, 27/8/1960.

[3] ‘De vloek van de natuurlijke rijkdommen’, MO*, 1/6/2006.

[4] Jason Hickel,  e.a., ‘Imperialist appropriation in the world economy: Drain from the global South through unequal exchange, 1990–2015’, ScienceDirect, March 2022.

[5] ‘Entretien : qui détient le cobalt de RDC ? Albert Yuma, président de la GECAMINES face à Alain Foka’, 19/4/2021, YouTube.

[6] Sarah Van Beurden en Gillian Mathys, in ‘Rapport des experts’, 26/10/2021, p. 347. Over het boek van Zana Etambala schreef ik in 2021, los uit de pols, een commentaar op Facebook. Enkele uittreksels:

‘Vorige week viel mijn oog in mijn boekenkast op het boek De teloorgang van een modelkolonie, van Zana Etambala. Zijn boek dateert van 2008. Het is dus geschreven vele jaren na de publicatie van mijn boek over de moord op Lumumba en het rapport van de Lumumbacommissie. Nou, toen ik de 16 bladzijden van zijn boek die gaan over de onafhankelijkheidsplechtigheden van “de modelkolonie” (de modelkolonie!) en de eerste dagen van de Congolese onafhankelijkheid las, viel ik van mijn stoel. Ik ga er even op in (…)

– De plechtigheid op onafhankelijkheidsdag (30 juni) “werd ontsierd door het incident in het Paleis van de Natie rond de toespraak van eerste minister Patrice Lumumba. (…) Lumumba was de sentimentele toer opgegaan en gaf de indruk dat hij zich nog in de kiescampagne waande.” (pp. 438-439) De aanwezige Belgen hadden het recht verontwaardigd te zijn, schrijft Z.E., omdat Lumumba beweerde dat de onafhankelijkheid was afgedwongen door hevige strijd. (Wat wel degelijk het geval was, zoals de rapporten van de koloniale Sûreté overtuigend aantonen) Het was een “opruiend discours”, schrijft Z.E. (p. 439)

– Enkele dagen na 30 juni breken stakingen uit, volgens Z.E. omdat “verkiezingsbeloften niet werden gehouden” (p. 443) (dat de nationalisten rond Lumumba al maanden voor de onafhankelijkheid een betekenisvol gebaar hadden gevraagd, wordt niet vermeld).

– Voorts lezen we dat de Belgische regering tegenover de secessie van Katanga “een zeer ambigue houding” aannam (p.450), terwijl we weten, gestaafd met honderden documenten, dat Belgische militairen, ambtenaren, diplomaten en geheim agenten, rijkelijk voorzien van pakken geld van de Union Minière, die secessie in de steigers hadden gezet om het centrale gezag van de regering-Lumumba uit te hollen.

– Als kers op de taart citeert Z.E. een bladzijde lang uit een verslag van paracommando Jean Militis, later welbekend als spin in het web van extreem-rechtse milieus. De teneur van het relaas van Militis verbaast niet: 10 dagen onafhankelijkheid onder Lumumba “heeft 80 jaren van inspanningen [dwz de kolonisatie] tot niets herleid.” (pp. 452-453)’

[7] Koloniaal Congo: Een Geschiedenis in Vragen, o.l.v. Idesbald Godderis, Amandine Lauro en GuyVanthemsche, Polis, Kalmthout, 2020.

[8] Nota’s van H. d’Aspremont Lynden, als syntheses van gesprekken met Arthur Doucy van het Institut Solvay (1 maart 1960) en met Herman Robillart van de Union Minière (9 maart 1960); brief van graaf J. Pirenne aan de Belgische regering, 12 februari 1960.

[9] Brief van M. Van Hemelrijck aan H. d’Aspremont Lyden van 20/1/1961 en VN-rapport van maart 1961, in L. De Witte, Moord in Burundi, pp. 106-107.

Creative Commons

take down
the paywall
steun ons nu!