Bron: Wikimedia Commons / Public Domain
Boekrecensie -

Robert Fisk: De grote beschavingsoorlog

woensdag 4 november 2020 15:08
Spread the love

“Het is de geschiedenis, niet de journalistiek, die het Midden-Oosten veroordeeld heeft tot oorlog, schrijft Robert Fisk in zijn “Woord vooraf” en 1.350 pagina’s verder eindigt hij zijn turf met: “Ik denk dat wij uiteindelijk moeten aanvaarden dat onze tragedie altijd in het verleden ligt, dat wij moeten leven met de dwaasheid van onze voorvaderen en ervoor moeten lijden” (p. 1369) Hoe corrigeer je de Sykes-Picot overeenkomst uit 1916 tussen Fransen en Britten, de Balfour-verklaring uit 1917 voor ‘de stichting van een nationaal tehuis voor het Joodse volk in Palestina’, en het verdrag van Sèvres uit 1920 tussen het Osmaanse rijk en de geallieerden? Daar gaat het om volgens Robert Fisk.

Met De grote beschavingsoorlog schrijft Fisk niet alleen over de dertig jaar van zijn journalistieke ervaringen in het Midden-Oosten. Hij neemt en passant een beschrijving van de belangrijkste ‘dwaasheden’ mee van de twintigste eeuw waarmee de landen van het Midden-Oosten nu nog zitten opgescheept. Zeer symbolisch voor deze benadering is de oorlogsmedaille die hij bij de dood van zijn vader, oud-strijder van de Eerste Wereldoorlog, krijgt. The great war for civilisation staat erop. Het is ook, met een Engels understatement, de titel geworden van dit monumentaal boek waarin de ‘Grote Beschavingsoorlog’ tegen Taliban, Mujahedin, al-Qaida, Hamas, Saddam Hussein, Yasser Arafat, Khomeini, Osama Bin Laden, Muqtada al-Sadr en andere vijanden van het Westen uit de zeer bloedige doeken wordt gedaan.

Op zijn negenentwintig, in 1976, ging Robert Fisk in het Libanese Beiroet wonen. “En omdat ik sindsdien altijd hetzelfde werk heb gedaan, als kroniekschrijver van list, bedrog en verraad in de geschiedenis van het Midden-Oosten – ben ik nog steeds negenentwintig.” (p. 1038) In het eerste gedeelte van zijn journalistieke loopbaan werkte hij voornamelijk voor The Times, maar na een aanvaring met de redactie over een bijdrage van hem trok hij naar The Independent, een naar eigen zeggen ‘intelligente, moedige, vervaarlijk op zwart zaad zittende maar onafhankelijke krant’.

Ghadafi en Raafat

Meer dan drie jaar werkte Fisk aan de hand van 350.000 documenten, notitieboekjes en dossiers aan de 24 zeer goed opgebouwde en onderbouwde hoofdstukken die beginnen in 1979 met de Russische inval in Afghanistan en die bij manier van spreken verder lopen tot de situatie in het Irak van vandaag. Het Israëlisch-Palestijnse conflict loopt bijna als een rode draad door het boek, maar krijgt toch nog in twee belangrijke hoofdstukken (“Tachtigduizend kilometer van Palestina” en “De laatste koloniale oorlog”) de volle aandacht. Soms gaat hij even verder weg in ruimte en tijd, zoals in het hoofdstuk ‘De eerste holocaust’ waarin hij via overlevenden en documenten de Armeense genocide van 1915 beschrijft en ook in “Alles is toegestaan om een duivel uit de weg te ruimen …” waarin hij de achtergronden voor de gruweldaden van de GIA en het FIS in het Algerije van de jaren negentig beschrijft. Toen Fisk aan een vertegenwoordiger van het Algerijns islamitisch verzet vroeg waarom zij hun vijanden de keel doorsneden, kreeg hij als antwoord: “Het is de beste manier om dichter bij God te komen. De beste manier om een vijand van God te doden. Iedereen die de islam probeert te vernietigen, om de Goede Heer te vernietigen, die de naam van de Heer ijdel gebruikt, is een duivel. Alles is toegestaan om een duivel uit de weg te ruimen.” (p. 754)

Het boek is niet chronologisch maar eerder thematisch opgebouwd (de Russische invasie in Afghanistan, de oorlog Irak-Iran, de eerste Golfoorlog, de wapenhandel, Sabra en Shatila, 11 september, het lot van de Koerden, het verdrijven van de Taliban, de Amerikaanse-Britse oorlog in Irak, …) In al die hoofdstukken maakt Fisk ook historische dwarsverbindingen en snelle excursies in de tijd. Wanneer hij spreekt over de tactiek van de Russische piloten in het Afghanistan van 1980 voegt hij eraan toe: “Amerikaanse helikopterpiloten zouden later precies dezelfde tactiek toepassen om in Irak te ontkomen aan raketten. Maar dat was 23 jaar later.” (p. 116)

De tekst wordt ook rijkelijk gelardeerd met zeer instructieve voetnoten en veel citaten uit – overwegend – Engelse poëzie, maar ook uit de Bijbel waardoor het geheel bij momenten een universeel karakter krijgt. In sommige passages gaat Fisk ook de filosofische toer op, zoals wanneer hij op Saddam Husseins gouden troon gaat zitten: “Er is een duistere kracht in de ziel van ons allen die eerder het kwaad wil doorgronden dan het goede, want we worden volgens mij meer gefascineerd door de machinerie van macht en wreedheid dan door engelen.” (p. 1300).

Fisk aarzelt ook niet om – vaak – historische vergelijkingen boven te halen die tot nadenken stemmen. Hij merkt op dat het courante gebruik om vijanden terroristen te noemen niet nieuw is. “In de zeventiende eeuw gebruikten overheden het woord ‘ketter’ vrijwel op dezelfde manier, als middel om elke dialoog te staken en gehoorzaamheid voor te schrijven.” (p. 100)

Fisk woont niet alleen in het Midden-Oosten, hij spreekt ook Arabisch. Zijn talenkennis is natuurlijk van onschatbare waarde, bijvoorbeeld om rechtstreeks met figuren als Osama Bin Laden te spreken, maar Fisk als laconieke Engelsman is zeker niet te beroerd om ook zijn minder fraaie tussenkomsten op te biechten. Zo wilde hij in Kabul zijn beste Pashtu bovenhalen om te zeggen dat hij een Engelse journalist was, maar in werkelijkheid zei hij: “”Ik ben een Engelse satijnen tas.”

Ook Fisk duikt in zijn verhaal voortdurend op als een mens van vlees en bloed, die naast ernstige dingen soms ook licht badinerende beschouwingen kan maken: “Wat hebben mensen toch met haar, heb ik mezelf vaak afgevraagd, met het laten groeien van haar, het verbergen van haar, mannelijk haar als symbool van mannelijkheid, vrouwelijk haar als duivelse valstrik voor mannen, de lengte van baarden of de vormen van baarden?” (p. 579). In het privékantoor van de Sjah van Iran speelde Fisk enkele noten Bach op een klavecimbel dat de sjah ooit had gekregen van de Belgische koning Boudewijn en koningin Fabiola. Hij moet ook zeker behoorlijk wat binnenpretjes gehad hebben bij zijn beschrijvingen van de ‘Groten der Aarde’ uit het Midden-Oosten. Bij een avondmaaltijd bij koning Hussein van Jordanië was Fisk verbijsterd dat de man zo onvoorstelbaar klein van stuk was. “Bovendien raakte ik geweldig geïrriteerd omdat ik hem niet zo ver kon krijgen dat hij stopte met frummelen aan het pakje sigaretten dat voor hem op tafel lag.” (p. 179)

Toch maakt de voortdurende confrontatie met de dood zijn verhaal er natuurlijk niet vrolijker op. Een oorlogsverslaggever ziet veel lijken (“In mijn brein bevond zich een geheugenkamer waarin ik evenveel dode als levende Irakezen kon zien, waarbij de lichamen van de doden even levendig voor het oog verschenen als die van de levenden.” (p. 1239)), maar wordt ook vaak zelf met de dood geconfronteerd. In enkele hallucinante bladzijden beschrijft hij zeer nauwkeurig hoe hij door een woedende Afghaanse meute bijna gelyncht wordt, maar toch eindigt hij die passage met een vraag. “Waarom schrijf ik dit verhaal op, dit relaas van die paar minuten dat ik zelf werd geterroriseerd aan de Afghaanse grens, bloedend als een rund en gillend als een mager speenvarken – die paar minuten dat ik walgde van mezelf? Wat stelt het nu helemaal voor, vergeleken met de duizenden onschuldige burgers die om het leven kwamen door de Amerikaanse luchtaanvallen op Afghanistan?” (p. 1150)

Zijn betrokkenheid en verontwaardiging bij het lijden van de kleine man blijft altijd aanwezig. Bij de opbouw van een hoofdstuk krijgt de lezer niet alleen politieke analyses en persoonlijke inzichten opgediend. Steeds brengt hij de miserie van de kleine man in beeld.

Eén van de passages die mij het meest heeft geraakt is de dood van Raafat-al-Ghossain in het hoofdstuk ‘Waarom?” Dit negentienjarig meisje uit Palestijns-Libanese ouders – beeldschoon, talentvol – was op bezoek bij haar familie in Tripoli net op het ogenblik dat de Amerikanen een luchtaanval deden om kolonel Ghadafi te vermoorden. Ghadafi bleef leven. Raafat stierf. Dat zijn verhalen die aan de ribben blijven plakken. Dan moet je dit boek even weg leggen.

Fisk probeert ook de meest vreemde gedachtekronkels die des mensen zijn te achterhalen. In Iran bestudeert hij het gezicht van een Iraanse kindsoldaat van de Revolutionaire Garde en denkt: “Zij hadden de sleutel gevonden, zij hadden het mechanisme van de onsterfelijkheid ontdekt. En wij niet. Dus stond hij daar, dapper en lachend, terwijl ik doodsbenauwd was. Ik wilde niet dood.” (p. 348)

Macht en machthebbers

Fisk interviewt zeer uitvoerig de kritisch Israëlische journaliste Amira Hass, die niet in Jeruzalem maar in Rammalah bij de Palestijnen woont. Zij vertelt hem: “Ik hoor van Palestijnen dat ik objectief ben. Dat is volgens mij belangrijk omdat ik een Israëlische ben. Maar eerlijk zijn is niet hetzelfde als objectief zijn. Waar het in de journalistiek werkelijk om draait, is het op de voet volgen van de macht en de machthebbers.” (p. 612)

Deze uitspraak is naar mijn gevoel ook in hoge mate van toepassing op het werk van Robert Fisk als journalist, die volgens eigen zeggen ‘de eerste onpartijdige getuige van de geschiedenis zou moeten zijn’. Toen hij begon als journalist was hij ongelooflijk onschuldig en naïef. “Toch is onschuld, als we die kunnen behouden, de bescherming van de integriteit van een journalist. Je moet ervoor knokken om erin te geloven.” (p. 20)

Fisk ergert zich blauw aan de partijdigheid van de meerderheid van de westerse pers waarin Israëliërs steevast worden ‘vermoord’ of ‘gelyncht’ door Palestijnen, maar Palestijnen worden altijd onvermijdelijk ‘gedood’ tijdens ‘schermutselingen’ met Israëlische soldaten. Hij ergert zich ook te pletter aan de ‘laffe’ stijl van zijn collega’s van The New York Times en aan de zogenaamde Amerikaanse poolverslaggevers die in strijdtenue en vanuit de frontlinies verslag uitbrachten over de Golfoorlog. “De relatie tussen verslaggevers en soldaten was osmotisch en – wat journalisten betreft – zelfs ook parasitair”. (p. 820)

Door zijn zeer kritische houding ten opzichte van het Amerikaanse en Engels optreden in het Midden-Oosten worden zijn reportages in conservatieve kringen ‘als te mijden’ beschouwd. Wie zo fel van leer durft te trekken tegen de Zionistische politiek van Israël en van de VS (zie het hoofdstuk “De laatste koloniale oorlog”), wie zegt dat de Amerikanen het ‘monster’ Saddam ooit hebben aangemoedigd om de Koerdische opstand neer te slaan, wie bekend maakt dat de Amerikanen jarenlang inlichtingen doorgaven aan de Irakezen zodat ze zich met gifgas konden verdedigen tegen de massale Iraanse aanvallen, laat geen spaander heel van de geloofwaardigheid van de Amerikaanse politiek in het Midden-Oosten. Is het dan te verwonderen dat zijn berichtgeving van die kant als ‘bijzonder eenzijdig’, ‘zonder met bewijs te komen’, ‘volslagen verwerpelijk’, ‘wildste, absoluut ongefundeerde beweringen’ werd en wordt beschouwd. “In februari 1986 werd mij een visum voor Bagdad geweigerd op grond van het feit dat ‘nog een bezoek van Mr. Fisk aan Irak ten onrechte geloofwaardigheid zou verlenen aan zijn verslagen. “ (p. 237)

Op 5 februari 2003 arriveerde generaal Colin Powell in de Veiligheidsraad in New York om een laatste poging te doen de wereld te overtuigen van het Amerikaans gelijk om het Irak dat zogenaamd weigerde te ontwapenen binnen te vallen. Op het einde van zijn toespraak geeft Fisk commentaar en hij trekt zijn historisch geheugen vlijmscherp open: “Hoeveel leugens waren er in deze zaal verkondigd? Hoeveel Britse excuses voor de invasie van Suez, of Russische excuses – hetzelfde jaar – voor het onderdrukken van de Hongaarse opstand?” (p. 1228)

De nieuwe Kapuscinski

Robert Fisk interviewde Osama Bin Laden twee keer. Hij is één van de weinige westerse journalisten die daartoe ooit de kans kregen. Bin Laden is merkwaardig genoeg één van de grootste supporters van Fisk. Bin Laden verwijst in een boodschap naar zijn interviews met … Robert Fisk himself. “Hij is één van uw eigen landgenoten en van uw eigen religie en ik beschouw hem als neutraal.” (p. 1362). De droge reactie van Fisk op Bin Ladens appreciërende woorden is veelzeggend. In een voetnoot schrijft hij: “Afgezien van Bin Ladens misvatting dat ik een Amerikaanse ‘landgenoot’ was – en ik ben er niet zeker van dat ik ook maar van iemands ‘religie’ wil zijn – had ik het goed kunnen stellen zonder Bin Ladens goedkeuring van mijn werk.” (p. 1362) In zijn inleiding is hij nog explicieter. Een man die verantwoordelijk is voor de grootste internationale misdaad tegen de menselijkheid in de westerse wereld wil hij niet opnemen in zijn lijst van dankbetuigingen.

Fisk is door zijn De grote beschavingsoorlog willens nillens een mediafiguur geworden. Zijn schitterend, maar toch zo niet gemakkelijk en voor de lezer veeleisend dik boek loopt als een trein, zijn website wordt drukbezocht, de eredoctoraten vliegen om zijn oren en buitenlandse kranten, zoals De Morgen, nemen gretig artikels van hem over uit The Independent.

En toch is er iets merkwaardigs aan de hand. Een man met zijn achtergrond, zijn schrijfstijl, zijn kritisch analyseervermogen, zijn inleefvermogen, zijn drammerige en onvoorwaardelijke rechtlijnigheid past helemaal niet in tijd waarin de media echte onderzoeksjournalistiek hebben verbannen naar de periode van mei ’68. Schokkende informatie, liefst met veel beelden dat wel, maar dan op een makkelijk entertainmentachtige manier gebracht. Een boek van 1.400 bladzijden waar een geoefende en gemotiveerde lezer minstens een maand mee bezig is, hoort eerder thuis in de rubriek ‘te moeilijk’. En juist dit boek lijkt zo hoog te scoren. Hier klopt iets niet. Ik hoop dat Robert Fisk niet alleen de hemel in geprezen wordt, maar ook gelezen wordt.

De grote beschavingsoorlog is het levenswerk van een tegendraadse schrijver, een monument van eigenzinnige onderzoeksjournalistiek en een onvervangbaar naslagwerk voor wie op de bloederige paden van het Midden-Oosten door een gekleurde en verkleuterende berichtgeving het noorden kwijt geraakt is.

Voor mij is Robert Fisk de nieuwe Ryszard Kapuscinski. Een mooier visitekaartje kun je naar mijn gevoel moeilijk voorleggen. Deze Poolse journalist is ongeveer vijftien jaar ouder dan Fisk. Daardoor kon hij niet alleen kroongetuige zijn bij de geboorte van de Derde Wereld. Hij werd ook de chroniqueur bij uitstek van het alledaagse Afrika (“Ebbenhout”), Latijns-Amerika (De voetbaloorlog”) en in “Sjah onder de sjahs” en “Het imperium”van het Midden-Oosten en het Oosten.

Kapuscinski beoefent wat hij zelf non fiction literature noemt: het is een tussengenre waarin journalistiek, reisverhaal en literatuur naadloos in elkaar overgaan. Ook Fisk werkt naar mijn gevoel op dat zeer hoog niveau van vermenging van genres. Ook Kapuscinski is niet mals voor wat hij ziet gebeuren in zijn eigen vak: “Alleen wat men ziet is belangrijk en wordt zelfs het enige criterium van kennis,” sneert hij in “Lapidarium, observaties van een wereldreiziger” naar de dominante perswereld. Zijn grote bezorgdheid gaat uit naar de Derde Wereld en naar de afgrijselijke kloof tussen Noord en Zuid. Door zijn lange verblijven in de Derde Wereld weet hij als niet één welke lading dat wazige begrip dekt. Voor hem is het geen geografische term, maar een existentieel begrip. “Dat is het arme leven dat gekenmerkt wordt door stagnatie, structurele stilstand, de tendens tot teruggang, de constante dreiging van de definitieve val, algehele uitzichtloosheid.”

Deze uitspraken kunnen alleen gedaan worden door journalisten die zeer langdurig en van binnenuit die andere wereld hebben leren kennen. Kapuscinski deed dat. Fisk deed dat.

 

Robert Fisk, De grote beschavingsoorlog, De verovering van het Midden-Oosten, Anthos/ Standaard Uitgeverij, 2006, 1347 blz. ISBN 90-8549-001-4

Creative Commons

dagelijkse newsletter

take down
the paywall
steun ons nu!