Antonio Gramsci
Boekrecensie -

‘Het verwoeste gebied van de geest’: over “Cultuurmarxisme” van Paul Cliteur

Anton Jäger bespreekt het boek 'Cultuurmarxisme' dat onlangs gepubliceerd werd onder de redactie van Paul Cliteur: "Het is bevreemdend hoe zelfverklaarde intellectuelen in Cultuurmarxisme de meest basale academische regels aan hun laars lappen."

woensdag 27 juni 2018 14:55
Spread the love

“De arbeiders en de boeren moeten zich onderwerpen aan de permanente discipline van de vorming, om zo tot hun eigen wereldvisie te komen. Er moeten cultuurraden komen met proletariërs die, nadat ze de sociale macht veroverd hebben, de taak op zich nemen van het herstel van ‘het verwoeste gebied van de geest’.”

Aan het woord is de Italiaanse communist en filosoof Antonio Gramsci, die in 1937 na bijna tien jaar opsluiting in een fascistische gevangeniscel om het leven kwam. De geciteerde passage komt uit zijn befaamde Quaderni del carcere, die begin jaren vijftig aan een Italiaans publiek werden voorgesteld, en eind jaren zestig een vertaling naar het Engels meemaakten. De reikwijdte van de geschriften is duizelingwekkend. Er is eigenlijk geen thema dat aan Gramsci’s radar ontsnapt: van Engelse detectiveromans tot de negentiende-eeuwse staatsfilosofie, Machiavelli tot Hegel, Chesterton tot Joyce; elke episode in de westerse ideeëngeschiedenis wordt er behandeld.

Bovenal spreekt er – meer dan die onvermoeibare nieuwsgierigheid – één zaak uit Gramsci’s verzameling: de bewondering die de communist koestert voor de verwezenlijkingen van de Europese beschaving. Van de romans van het negentiende-eeuwse burgerdom tot de majestueuze kerken van het renaissancistische Rome: Gramsci doet niet aan historische discriminatie.

Die fascinatie uitte zich praktisch. Gramsci’s partij (de Italiaanse communisten) moesten hun achterban duidelijk maken dat zij een intimiderend nalatenschap hadden geërfd, dat voorzichtige verzorging verdiende. Zoals de Engelse historicus Perry Anderson schreef, zag Gramsci in de communistische beweging “de legitieme erfgenaam van alles wat het hoogste was in de Europese cultuur, van de Renaissance tot de Reformatie tot de Verlichting.” Tegen dat “verwoeste gebied van de geest” van de burgerij, die niet meer in staat was zijn eigen idealen te verdedigen, zou het communisme volgens Gramsci de enige verzekering bieden tegen de culturele ondergang. Het communisme zou beschaafd zijn of niet zijn.

Milo versus Gramsci

Wie de laatste tijd de berichtgeving over diezelfde Gramsci heeft gevolgd, echter, kan vergeven worden te denken dat de man eigenlijk een bloedhekel had aan de westerse cultuur. Volgens een publicatie van de in Leiden docerende Paul Cliteur, bijvoorbeeld, hebben Gramsci en zijn kompanen bij de ‘Frankfurter-schule’ (een groep die die laatste trouwens nooit gekend heeft) in de jaren ‘30 zelfs een strak plan uitgedacht de “samenleving van binnen uit te hollen” en een dictatuur van de politieke correctheid te installeren.

“Net zoals Goebbels en zijn nazi’s”, stelt Cliteur, is “de essentie van de cultuurmarxistische strategie het ondermijnen van instituten door ze van binnenuit uit te hollen”, met “een Trojaanse paarden-tactiek”. Gramsci, zo stelt hij, was de eerste om te “streven naar macht door geweldloze ondermijning van democratische instituties”, een vorm van “ideologische oorlogsvoering tegen die instituties door deze van binnenuit te monopoliseren.”

“Links voelt zich nu uitgedaagd door de term ‘cultuurmarxisme’”, stelt Cliteur “omdat men het onaangename gevoel krijgt dat men ontmaskerd wordt. Het ging nou net zo lekker, we kregen de media in handen, de universiteiten en de kranten — en nu wordt er op ons gelet.”

Cliteurs passages bieden een mooie samenvatting van een door hem geredigeerd boek, Cultuurmarxisme: er waart een spook door Europa, uitgegeven bij Aspekt. “Er waart een spook door het Westen”, vertelt ons de achterflap, “niet dat van het communisme, maar van het cultuurmarxisme.” Marxisten, zo stellen de auteurs, “hebben de preoccupatie met de materiële omstandigheden verlaten en zich gericht op de cultuur. De arbeider, ‘als troetelkind van linkse intellectuelen’ heeft plaats gemaakt voor nieuwe verworpenen der aarde”, wat “geleid heeft tot een soms absurde zoektocht naar ‘nieuwe zieligheid’.” In zijn eigen artikel citeert Cliteur het boek Dangerous (2017) van alternatief-rechts boegbeeld Milo Yiannopoulos, die als voornaamste bron dient voor zijn stellingen. “Liberalen”, zo stelt Cliteur, moeten op hun hoede zijn voor “cultuurmarxisten die in de praktijk bezig met het deconstrueren” van de westerse beschaving.

Het is bevreemdend hoe zelfverklaarde intellectuelen in Cultuurmarxisme de meest basale academische regels aan hun laars lappen. Terwijl Nederlandse rechtenstudenten voor hun essays eerst een heuse bibliotheek moeten doorploegen, getroost Cliteur het zich in zijn hoofdstuk niet eens om ook maar één werk van Gramsci zelf te citeren (men hoopt terdege dat Cliteur zijn studenten voor dergelijke frats zou buizen – anders zou het nog erger gesteld zijn met onze universiteiten). Als autoriteit citeert Cliteur in de plaats diezelfde Yiannopoulos, die Gramsci als uitvinder van datzelfde ‘cultuurmarxisme’ aanduidt.

Bruinhemden

Cultuurmarxisme is een Groot-Nederlandse onderneming. Het boek bundelt zo’n tiental hoofdstukken van denkers en schrijvers onder redactie van Cliteur, Jesper Jansen en Perry Pierik, waaronder enkele voorname Vlaamse stemmen (Wim Van Rooy, Maarten Boudry) en veteranen van het Nederlandse multiculturalisme-debat (Derk-Jan Eppink, Sebastien Valkenberg). Daarboven zijn er ook wat interessante nieuwe figuren, zoals Eric Hendriks, die in september 2017 ophef veroorzaakte met een stuk in NRC, waarin hij gewag maakte van een “cultuurmarxistisch spook” dat “door ons diversiteitsdebat waart.”

Boudry staat dan weer bekend als opvolger van de paus van de Vlaamse vrijzinnigheid, Etienne Vermeersch. Hoewel Boudry op Twitter zelf toegaf het “niet eens te zijn met alle bijdragen in de bundel”, en zich ietwat distantieerde van de hele bedoening, pronkt zijn hoofdstuk toch mooi in het midden van de collectie. Gebaseerd op een eerder stuk in De Morgen heeft Boudry het daar over “hoe links zijn eigen kinderen opeet” en hoe hij “als linkse goedzak” nu overal “voor racist versleten wordt.” Vol passie vertelt hij over een trans-Atlantisch reisje naar het Californische Berkeley, waar hij enkele studenten cocktails ziet serveren “maar alleen voor zwarten.” De actie wordt door Boudry afgedaan als een voorbeeld van een “sneeuwvlokken-mentaliteit”, waarbij een “betuttelende houding” tegenover minderheidsgroepen eigenlijk een diepe dedain voor diezelfde minderheden aantoont. “Door samenlevingsproblemen niet bij naam te noemen uit angst om minderheden te viseren”, stelt Boudry, “heeft het progressieve kamp de fatale vergissing begaan om die thema’s te laten monopoliseren door rechts en extreemrechts” – een “cordon sanitaire” als “een schutkring van intellectuele hygiëne.”

Dat het ‘cordon sanitaire’ niet per se naar een “intellectuele schutkring” verwijst, maar eerder naar een belofte om op bestuurlijk vlak nooit een coalitie aan te gaan met het Vlaams Blok, lijkt aan Boudry voorbij te gaan. Misschien verwijst hij eerder naar het zogenaamde ‘cordon médiatique’, waar er ook op mediavlak een praktische zwijgplicht heerste over enkele heikele thema’s zoals immigratie of criminaliteit bij nieuwkomers. Stellen dat ‘progressieve’ krachten als vakbonden geen aandacht besteden aan de noden van de gewone man, daarentegen, lijkt wat grandioos. Anders breng je toch geen 100.000 man op de been ter verdediging van pensioenen? En bestaat er dan geen verschil tussen manieren om de angsten en verlangens van een lagere klassen au sérieux nemen, zonder hun bezorgdheden noodzakelijkerwijs te kleineren?




Boudry’s schutkring blijkt dus relatief. “De hoogdagen van de politieke correctheid”, stelde hij al in De Morgen, “zijn gelukkig voorbij. De bres is gebroken.” Maar “als politici hun kop in het zand steken over het multiculturele drama, en alle bezorgde burgers wegzetten als racistisch klootjesvolk”, dan moeten die politici “achteraf niet verwonderd zijn dat ze een grote, balorige opgestoken middelvinger van de kiezer krijgen”.

Boudry geeft het dus toe. Het ‘cordon médiatique’ is door een trage vorm van osmose gebroken, waarbij N-VA’ers en Blokkers hun retorische ruilhandel hebben bedreven. Het politieke cordon mag dan zijn deugden gehad hebben; het mediatieke zou altijd verlieslijdend zijn. Kranten en media verdienen nu eenmaal geld met cultuuroorlogjes, en het Vlaams Blok voorziet die graag. En Theo Francken is Dewinter minus de bruinhemden. En dan ook nog eens in het pluche van de regeringspost.

Eenkleurig portret

Als jonge academici zijn Hendriks en Boudry de meest interessante medewerkers aan Cultuurmarxisme. Hendriks geeft in zijn cv te kennen dat hij “in Chicago hij seminars volgde bij de bekende marxist Moishe Postone”, waarna hij in het Duitse Mannheim “summa cum laude promoveerde op een vergelijkend onderzoek naar de publieke rol van zelfhulpgoeroes in Duitsland en China.” (we citeren hier verbatim). Boudry is Vlaams filosoof en scepticus.

Beide mannen moeten dus donders goed weten dat de term ‘cultuurmarxisme’ niet zonder controverse is. Verscheidene specialisten hebben er reeds op gewezen hoe de term vanaf de jaren ’70 geïntroduceerd werd als voortzetting van het nazistische Kulturbolschewismus, verwant aan het nog dubieuzere Judeo-bolschewismus. Met die term serveerden nazistische denkers hun communistische tegenstanders af als “ontaarde kosmopolieten” en deden ze de hele geschiedenis af als een “Joods complot”. Geen wonder dat de term ook zo prominent figureerde in de woordenbrij van de Noorse massamoordenaar Anders Breivik, die na zijn moordpartij een manuscript vol met verwijzingen naar de term afleverde. Antisemitisch tot op het bot, maar nu intellectueel salonfähig: de term heeft een interessante weg afgelegd.[1]

Er is natuurlijk niets mis met de invloed van ideeën op het verloop van de geschiedenis onderzoeken. Intellectuele historici doen eigenlijk niets anders. Maar er bestaat een danig verschil tussen het examineren van de interactie tussen politiek, academie en samenleving in hun geheel en het verklaren van brede historische verschuivingen aan de hand van een kleine, kwaadwillige groep indringers, die in een heroïsche daad van manipulatie een hele samenleving hebben overtuigd om ‘antiwesters’ te worden. De geschiedenis is in vele opzichten een onpersoonlijk iets, en kan niet zomaar tot individuele intenties gereduceerd worden (het favoriete instituut van liberalen, de markt, is daar nog het beste voorbeeld van, waarbij de optelsom van persoonlijke beslissingen tot heel curieuze collectieve uitkomsten kan leiden. Sinds 2008 ondervinden we dat aan den lijve).

En juist dat doen de medewerkers van Cultuurmarxisme. De laatste dertig jaar westerse cultuurgeschiedenis – van vrouwenemancipatie tot de-industrialisering, partijverval tot Europeanisering, islamisme tot deculturalisering – wordt in het korset van een gesaneerd samenzweringsdenken gewrongen. Hysterisch feminisme? Cultuurmarxisme. Zedenverval? Cultuurmarxisme. Islamitische terreur? Cultuurmarxisme. Sharia4Belgium? Cultuurmarxisme. Crisis in de partijdemocratie? Cultuurmarxisme. Monocausaliteit is voor sociale en politieke wetenschappers nooit een goed idee. Het zou misschien goed zijn om even na te denken over hoe mogelijke andere factoren (buitenlands beleid, economische achteruitgang, afbreuk van sociale organisatie, spirituele dwalingen, gecommercialiseerde massacultuur) hun rol spelen in hun crisis. Dat levert wel een minder eenkleurig portret op.

Natuurlijk ontkennen de auteurs in kwestie stellig enige samenzweerderige sentimenten. “Het is verre van mij”, stelt Cliteur, “mensen boze intenties toe te schrijven” Wat hij alleen constateert “is dat bepaalde trends werkzaam zijn in deze wereld”, en “die kan men zien, zodra men eenmaal de ogen daarvoor heeft geopend. Wie dat doet, is niet paranoïde, maar beter ziende.”

Maar misschien moet Cliteur zichzelf een andere vraag stellen. Wat is het nut van een theorie die zoveel verklaart? Verklaart die uiteindelijk niet alles en niets? Dat sommige zaken leesbaar worden wanneer je een bepaalde bril opzet betekent nog niet dat de bril deugt. Hitler geloofde zeker ook dat hij “echt bestaande trends” observeerde wanneer hij de crisis van jaren ’30 toeschreef aan een “Joods wereldcomplot”. Zo werkt ideologische betekenisgeving nu eenmaal: alles wordt opeens zinnig, en het hele universum wordt gelukzalig verstaanbaar. Maar net omdat alles in zo’n theorie zinnig is, is deze theorie net onzin. In de plaats moet er bewijsvoering komen, liefst falsifieerbaar, met aantoonbare causale verbanden, om het nog maar niet te hebben over de vraag waarom zovele mensen zich vanaf de jaren ’80 tot het ‘cultuurmarxistisch’ gedachtegoed bekeren. Maar die blijft uit.

Communistische Merkel

Niet dat maatschappelijke processen geen intellectuele wortels hebben. Marx had een ontegenzeggelijke invloed op communistische bewegingen, die hun succes niet zelden aan zijn inzichten te danken hadden. Tocqueville inspireerde menig liberale statenbouwer. Maar om dergelijke processen tot een vorm van eenrichtingsverkeer te herleiden, waarbij individuele denkers als enige verantwoordelijk gehouden worden voor bovenpersoonlijke veranderingen, is op den duur onhoudbaar.

Het intellect in Cultuurmarxisme strandt dus op een interne impasse. De schrijvers zien zaken veranderen, allemaal ten detrimente van de westerse cultuur. Dat kan aan vele variabelen liggen, maar bovenal blijft alles toch de schuld van het cultuurmarxisme. Het gevolg is een vreemde vorm van anti-intellectualisme, waarin de buitensporige macht die aan linkse intellectuelen wordt toegeschreven enig begrip van bredere maatschappelijke verschuivingen blokkeert.

Het hoogtepunt van dit agressieve anti-intellectualisme is een van de kernessays in Cultuurmarxisme – Sid Lukkassens ‘Gramsci en zijn invloed op het hedendaagse marxisme’. Lukkassen begint met een anekdote over een oude collega die een “archiefkast met stapels ordners, mappen en papierwerk” uit de jaren ’60 en ’70 bovenhaalt, met daarin allerlei aantekeningen over de Italiaanse marxist. De bedoeling van Lukassen is om aan te tonen hoe het hedendaagse links de kneepjes van het vak bij Gramsci heeft geleerd en daarmee hun volksvijandige filosofie heeft uitgebouwd. We wachten wederom tevergeefs op een staving van die verbinding, een soort van intertekstuele bewijsvoering die de connectie hardmaakt. Dat levert dan de volgende pareltjes op:

“Marx zou tégen de hedendaagse emotie-propaganda zou zijn, zoals de foto van een verdronken peuter die rondging in september” (p.49)

Op een schaal qua emotionele impact van 0 tot 10, is een foto van een verdronken peuter een dikke 10.” (p.50)

Strooptochten zoals plaatsvinden in Zuid-Afrika zullen ook in       Europa niet uit te sluiten zijn.” (p.68)

Op andere momenten flirt Lukkassen zelfs met een genre dat lijkt op absurdistische humor. Tegen het eind van zijn hoofdstuk deelt hij de lezer mede dat “dat Merkel in de DDR-tijd secretaris voor agitatie en propaganda was bij de communistische jongerenorganisatie Freie Deutsche Jugend.” Daar zou ze “de trage, logge, getergde, pappige, bloedeloze en afgematte uitstraling van ‘wir schaffen das!’” hebben aangeleerd.

De implicatie lijkt hier te zijn dat Merkel op een bepaalde manier ‘communistisch’ geschoold is en die tactieken nu in de EU toepast. Misschien moet de heer Lukkassen maar eens retourtje Athene boeken om zich van die aandoenlijke illusie te ontdoen. Een gesprek met de eerste beste Griekse pensioenspaarder geeft vast een andere visie op zijn idee van de “huidige EU als marxistisch project” (Lukkassen op pagina 69).

Identiteit

Wat zijn de politieke plannen van de schrijvers in kwestie? Lukkassen is recht voor z’n raap. “Het komt er nu op aan”, stelt hij, om “de cultuurmarxistische invloeden op de westerse instituties te identificeren en ongedaan te maken, als we willen dat het Avondland — het geheel van Europese volkskarakters en cultuurgeschiedenissen — kortom Europa als identiteit, blijft voortbestaan.”[2]

Daar hebben we het dan, het grote codewoord van ons tijdperk: identiteit. Nadat Lukkassen ons tien pagina’s lang heeft lastig gevallen met onheilstijdingen over het “linkse identitarisme” en de gevaren van “het linkse identiteitsdenken” bekeert hij zichzelf nu zorgeloos tot de identitaire kerk. Hij doet dat natuurlijk op zijn eigen manier, door die identiteit op nationale en niet op ‘minoritaire’ leest te schoeien. Voor Lukkassen gaat het over collectieve entiteiten binnen staatsgrenzen en niet over minderheidsgroepen die gepamperd en beschermd moeten worden. Maar het terrein van het debat ligt vast. Dat is identitair.

Zo’n keuze heeft echter ook nadelen. Ter aankondiging van Cultuurmarxisme stelt de uitgeverij Aspekt dat “de arbeider zich heeft geëmancipeerd” en dat er “nu nieuwe groepen in de wachtrij staan die onze aandacht en zorg verdienen”. Men vraagt zich over welke ‘emancipatie’ de schrijvers in kwestie het dan wel hebben. Overal in Europa wordt de verzorgingsstaat gesloopt, dividendbelastingen worden geschrapt, de ongelijkheidscijfers vliegen de pan uit. Men stelt zich ook de vraag wat de bijdrages te zeggen hebben over de degradatie van de Amerikaanse arbeidersklasse, die zijn “culturele eigenheid” of “witte huid” ook niet kan eten – hoezeer Steve Bannon zijn best mag doen. Lukkassen zegt dat cultuurmarxisten ‘economie’ voor ‘cultuur’ hebben ingeruild, maar hij lijkt zelf geen been te zien in die verschuiving. Hij wil gewoon een ietwat andere versie van die substitutie.

Op een gegeven moment citeert Lukkassen zelfs de Amerikaanse cultuurcriticus Christopher Lasch, die tegen het einde van zijn leven een boek over de “revolte der elites” schreef. Hij is ook een van favoriete auteurs van Steve Bannon, die met zijn eigen selectieve lezing van Lasch nu internationaal op rechtse congressen scoort.

Net zoals Bannon trekt Lukkassen wat vreemde conclusies uit het oeuvre van Lasch. Die werd als intellectueel zwaar beïnvloed door marxistische tendensen, en stelde eind jaren zeventig nog dat “het socialisme de enige oplossing voor de mensheid is” (The Agony of the American Left). Hij noemde het nieuwe ‘communitarisme’ dat begin jaren negentig de kop opstak bij de Republikeinen een “verarmde ideologie”, die een diepe malaise in het conservatisme signaleerde.

Lasch’ diagnose heeft niets aan pertinentie ingeboet. Volgens hem waren de conservatieven na Reagan alleen maar tot spiegelbeelden van hun nieuwlinkse tegenstanders verworden. Net zoals de New Left in de jaren ‘60 hadden ook zij in de jaren 1980 de deugden van de “transgressie” ontdekt, en waren die enthousiast voor eigen doeleinden beginnen inzetten. Het resultaat was wat de Ierse schrijfster Angela Nagle de “trollcultuur” van alternatief-rechts heeft genoemd, die even gretig als hun Gutmenschen aan digitaal belletjetrek doen. Het gevolg is een algemene devaluatie van het politieke debat. “Wij tolereren ondermaatse politieke conservaties”, stelde Lasch in 1994 al,

“ondermaatse denkgewoontes en ondermaatse gedragscodes. We tolereren slechte manieren en allerlei slecht taalgebruik, gaande van alledaagse obsceniteiten tot doorwrocht academisch uitwijkgedrag. We getroosten het ons niet langer om fouten te corrigeren of met tegenstanders te debatteren om hun mening te veranderen. In de    plaats joelen we hen uit.”

Zij die ook maar een minuutje op een Forum voor Democratie-blogs hebben gespendeerd weten natuurlijk over wie Lasch het heeft. En terwijl een medewerker van het boek het terecht over een “crimineel frivole maatschappij” heeft, wil geen van hen onderkennen waar die criminele frivoliteit vandaag nog het weligste tiert.

Maar in wezen zijn de bijdrages in Cultuurmarxisme ook niet uit op organisatie. Een woord als ‘fascisme’ aanwenden is onnodig, en eigenlijk ook onverantwoord. Het Europese fascisme was een massabeweging, die een forse coalitie van frontsoldaten, verarmde kleinburgers-boeren en grootlandbezitters tot een potent blok kneedde.

De PVV is niet eens een partij. Forum voor Democratie is een over het paard getilde reaguurdersclub. Wilders en Baudet hebben het eigenlijk ook niet zo graag over beleidskeuzes en delen ook al geen grote ambitie om te regeren. Mediadruk is beter, en goedkoper – de constante volkszegening krijg je toch op Twitter.

De schrijvers van Cultuurmarxisme weten goed dat hun retorische handgraantjes geen beweging in leven roepen. Eerder draait het om ‘discursief’ grenzengeflirt, tienerachtige daden van transgressie die stilletjes de boordsels van het debat afvijlen. Daarvoor kan enige academische standaard worden opgeschort en mag er onbeschaamd ‘getrold’ worden, naar het voorbeeld van 4chan, Clint.be en Pow.

Niet dat dergelijke tactiek op den duur per se verliesgevend is. Met een comfortabele post hoeft menig schrijver in de bundel zich geen zorgen te maken over reprimandes van bovenaf. En uiteindelijk blijken dergelijke relletjes ook invloedrijk. De recente draai van Asscher, de ‘immigratie-kritische’ wending bij vele Europese sociaaldemocraten, allen onder invloed van wat ‘flinkse’ professoren – het is er allemaal al. Nieuwrechts werkt gestaag verder aan zijn hegemonische orde.

Het blijft ongetwijfeld de grootste ironie in de hele affaire. Zij die links steevast “cultuurstrijd” verwijten, Gramsciaanse “stellingenoorlog”, bombarderen op dagelijkse basis onze krantenkaternen met ondergangsvisioenen. Nadat Baudet in militaire tenue in de Nederlandse kamer heeft geposeerd wordt Cliteur op een poster afgebeeld met in de achtergrond een rellende soixante-huitard, baksteen in de aanslag. “Kom in opstand tegen je docenten!” titelt de affiche. Cliteur bekent later zelf niet op de hoogte te zijn van de keuze.

Ondraaglijk lied

Maar waar hebben we dit eerder gezien? In 1969 was de Duitse Frankurter-filosoof Theodor Adorno zo’n zesenzestig jaar oud. Na zich een leven lang bezig gehouden te hebben met het conserveren van wat hij zelf “de glorie van het burgerlijk humanisme” noemde is hij nu toe aan pensioen. Je moet het je maar voorstellen: een heel leven lang de handschoen opnemen voor de Europese beschaving, om later als een nihilistische herrieschopper te worden weggezet (Adorno was trouwens een aandachtig lezer van Oswald Spengler, die hij in een essay uit 1966 een “ziener” noemde. Wat is de wereld soms toch ingewikkeld!). Hier hebben we diezelfde Adorno over popmuziek – een genre dat Lukkassen et al. als een ‘cultuurmarxistisch’ medium bij uitstek afdoen:

Het moet gezegd: wanneer ik iemand op straat zie die een protestlied over de ondraaglijke oorlog in Vietnam aanheft, dan vind ik eigenlijk vooral dat lied ondraaglijk.”

Laten we nog iets verder blikken. In 1969 zou Adorno een van zijn laatste lessen aan de universiteit van Frankfurt geven, over sociale theorie, toen plots een groep studenten de aula binnenstormde en spontaan hun bh-loze lijven ontblootten. De oude intellectueel was ontzet, en verwittigde ogenblikkelijk de politie. Het hele incident bleek traumatisch.

Het lijdt geen twijfel dat de auteurs van Cultuurmarxisme dit allemaal wel weten. Ieder die ooit een boek heeft opengeslagen over de Frankfurter Schule zou moeten inzien wat voor een dedain de groep koesterde voor vormen van “culturele politiek”. Wim Van Rooy was in zijn jonge jaren een zelfverklaarde Marx-adept, met Het Kapitaal op zijn nachtkastje. In zijn De malaise der multiculturaliteit (2008) is er trouwens een eervolle rol voor Adorno weggelegd, die al eind jaren ‘60 de illusie van het nieuwlinkse verzet ontmaskerde.[3] Waarom dan zoveel leugenachtigheid en mauvaise foi? Waarom de geschiedenis falsifiëren? Is het een kwestie van strategie? Of gewoon provocatie, zoals het ‘provotariaat’ dat in de jaren ’60 ook al wilde?

Want onder de bedwelmende walmen van Cultuurmarxisme liggen wel degelijk belangrijke vragen begraven. Bijvoorbeeld: waarom draaien zovele debatten vandaag toch over ‘identiteit’, en waarom was dat 30 jaar geleden nog niet zo? Waarom heeft links de band met delen van de arbeidersklasse verloren? En waarom voelen zovele mensen zich vandaag de dag cultureel dakloos, door een beleid dat niet noodzakelijk van Marcuse en Adorno, maar eerder van liberale ideologen is afgekeken?

Deze vragen beantwoorden vereist vooral een minimum aan sérieux. Het feit dat links tien jaar na de zwaarste economische crisis sinds de jaren “30 nog steeds in het slop zit vergt gedegen reflectie (vooral wanneer, zoals Lukkassen optekent, hun kiezers “al lang zijn overgestapt naar de PVV of de N-VA”). Maar tegelijkertijd moeten conservatieven zich de vraag stellen waarom zovele instituten die zij vroeger zo passievol verdedigden (kerk, familie, gezin, scholen, staten) niet zozeer ten val zijn gekomen door toedoen van kwaadaardige hoogleraars, maar eerder door reële processen van politiek-economische uitholling (door onder andere de Europese Unie en diens huwelijk met het grootkapitaal), waarbij zelfs de meest private sferen aan de wetten van de markt onderworpen worden. Bart De Wever mag op congressen dan het Latijn op school verdedigen, zijn partij poot binnenkort een zoveelste shoppingcenter in de Vlaamse heide.

In die zin is de ‘culturele’ crisis van het conservatisme even schrijnend als die van links. Op een verkiezingsaffiche van de N-VA wordt er gepocht over Vlaanderen als land “waar men op vrijdagavond aanschuift voor frietjes en op zondagochtend voor koffiekoeken en pistolets.” Het behoeft geen betoog dat Vlaamse frietjes geen culinaire delicatesse zijn en festivals niet gezellig. De vraag is eerder wat voor een beschavingsideaal dergelijke slogan uitdraagt. Is Vlaanderen speciaal omdat er daar lekker eten gegeten wordt? Doet men dat dan elders niet? Het cultuurflamingantisme van schrijvers als Vermeylen, Elsschot en Teirlinck laat zich niet geweldloos samenvatten in “stoofvlees en pintjes”.

De zwam zit dus diep, ook bij rechts. Maar Cliteurs boek helpt ons niet echt bij het verstaan van die crisis. In de plaats krijgen we het geblaas van een intellectueel angehauchte corpsbal als Baudet, die zijn subversieve trucjes bij zestienjarigen is gaat halen. Eén van de auteurs in Cultuurmarxisme voelt op een gegeven moment zelfs de behoefte om de verdunning van “het blanke ras” aan te klagen. Dat de schrijver in kwestie zijn ‘cultureel nationalisme’ daarmee op losse schroeven zetten – waarbij het burgerschap nooit ofte nimmer etnisch maar altijd cultureel wordt gedefinieerd – doet er kennelijk niet toe. Men wil vooral provoceren. Le ridicule ne tue pas.

Cultuurmarxisme is inderdaad een lijvig boek. Zo lijvig zelfs, dat de lezer zich bijwijlen afvraagt waarom er in godsnaam zovele riemen aan dit thema zijn verspild. Cliteur en zijn consoorten mogen dan zoals de rest van respectabel rechts hun twijfels hebben over het bestaan van de klimaatopwarming. Maar voor het voortbestaan van ons regenwoud zijn dergelijke boeken verre van bevorderlijk – om nog maar te zwijgen over de “weerbaarheid” (dixit Cliteur) van onze democratie.

Gramsci wist dus waarover hij sprak. Terwijl hij tachtig jaar geleden stelde dat de burgerij niet eens in staat was haar eigen erfenis te verdedigen, zien we in Cultuurmarxisme de laatste stuiptrekkingen van een triomfantelijk, post-1989 consensusliberalisme. Dat liberalisme heeft inderdaad wat te zeggen over het “verwoest gebied van de geest”, en alle culturele ellende die daarmee gepaard gaat. Maar jammer genoeg mogen ze nu een deel van die vernieling ook op hun eigen rekening schrijven – en vooral met een draak van een boek als Cultuurmarxisme.

Voetnoten

[1] Fulmineren over de slechte invloed die ‘cultuurmarxisten’ als Adorno en Marcuse hebben is trouwens geen rechts voorrecht. Zelfs een stalinist als Fidel Castro bezondigde zich er in 2011 aan, toen hij Adorno en andere Frankfurters ervan beschuldigde met de “Rockefeller-familie” samen te spannen om de “massa te controleren.”

[2] Lukkassen voert trouwens een hoogst bedrieglijke versie van Fredric Jamesons werken over ‘Cultural Marxism’ op. Schijnbaar heeft hij Jamesons interesse in het postmodernisme als studieobject – zichtbaar in een boek als Postmodernism, or the Cultural Logic of Late Capitalism – als een impliciete goedkeuring voor een politiek postmodernisme gelezen. Als hij ook maar een bladzijde uit Jamesons werk zou raadplegen, echter, zou hij tot het inzicht komen dat Jameson helemaal geen onverdeelde fan is van dat postmodernisme. Sterker nog; hij is er zelfs een genadeloze criticus van! Net zoals Perry Anderson geloofde Jameson dat postmoderne marxisten een leer hadden gecreëerd waarbij “de activiteit van de partij in de fabrieken verplaatst werd naar de activiteit van de partij in de samenleving”, het daarmee radicaliserend “tot een theorie van de autonomie va het politieke tegenover de sfeer van de productie.” Aldus scheiden zij “economie van cultuur”, en werd de nadruk op het toe-eigenen van productiemiddelen in het klassieke marxisme verdrongen. Maar laat ons geen tijd verdoen met vervelende tekstexegese.

[3] Zoals Van Rooy daar optekent: “Adorno, Lasch en Foucault (hoe verschillend zij verder ook zijn) waren allen gepokt en gemazeld in het westerse denksysteem en er organisch mee vergroeid. De samenstelling ‘westerse kritische denker’ is eigenlijk een pleonasme… Het is echter pas door de taal van dit vraatzuchtige systeem (de vrijemarkteconomie) te leren dat men het kan kritiseren, dat men zijn opslorpingsvermogen aan de kaak kan stellen en dat men in staat is zijn inherente onrechtvaardigheid aan te klagen.” (p.70). Jammer dat dergelijk gebod in Cultuurmarxisme niet is opgevolgd.

take down
the paywall
steun ons nu!