Pensioenspecialist Kim De Witte.
Essay, Economie, Samenleving, Politiek, België -

Langer werken of de welvaart eerlijker verdelen? Een antwoord aan Frank Vandenbroucke

Het pensioendebat staat meer dan ooit bovenaan de politieke agenda. Pensioenspecialist Kim De Witte herneemt de discussie met Frank Vandenbroucke, de voorzitter van de Academische Pensioenraad.

woensdag 13 juni 2018 11:27
Spread the love

“Ik wil niet kost wat kost het puntensysteem doorvoeren.” Dat schrijft Frank Vandenbroucke in het debat over mijn boek De grote pensioenroof. “Ik wil wel kost wat kost een ernstig democratisch debat. Dat debat moet de juiste principiële vragen stellen en de feiten moeten daarbij objectief op tafel komen.” 

Met deze twee uitgangspunten, de juiste principiële vragen stellen en de feiten correct weergeven, ben ik het volmondig eens. Maar welke zijn de “juiste” principiële vragen? Zijn het de principiële vragen die Frank stelt?[i] De belangrijkste vraag, namelijk of we wel langer moeten werken, stelt hij zelfs niet. Hij ziet langer werken blijkbaar als een postulaat, een stelling die geen discussie meer toelaat. Dat is een keuze, maar niet de mijne. Ik wil een ernstig democratisch debat, ook over deze vraag.

De realiteit is veelzijdig en complex. In het onderzoek ervan moeten wetenschappers de feiten correct weergeven, uiteraard. Maar ook keuzes maken over welke feiten ze vooraan plaatsen. Elke wetenschapper hanteert als het ware een telescoop. Die vergroot wat hij of zij op de voorgrond plaatst en verkleint wat hij of zij achteraan plaatst. Deze focus wordt onvermijdelijk beïnvloed door opvattingen, ervaringen en een visie op de samenleving. 

Frank Vandenbroucke schrijft: “Feiten over pensioenstelsels, hoe ze werken en wat ze opleveren, vind je terug in internationale en nationale rapporten.” Dat is eenzijdig. Feiten vind je ook terug op de werkvloer, in getuigenissen van mensen, op bijeenkomsten van werknemersorganisaties, vrouwenbewegingen, ouderenverenigingen, armoedeorganisaties. Wie zijn neus uit de boeken en rapporten haalt en naar buiten gaat, hoort twee luide signalen: zowat alle beroepen zijn te zwaar om te werken tot 67 jaar en de Belgische pensioenen voor werknemers en kleine zelfstandigen zijn te laag.

Moeten we langer werken? Dat is en blijft de eerste principiële vraag. Daarover is nog geen eerlijk democratisch debat gevoerd. Deze – en ook de vorige – regering zijn vertrokken van het postulaat: langer leven = langer werken. De Commissie Pensioenhervorming 2020-40 is daar helaas in meegegaan. Op die basis kwam ze tot de koppeling van de pensioenleeftijd aan de levensverwachting. 

De tweede principiële vraag die ik hier wil behandelen, betreft het puntensysteem. Is dat puntensysteem ja dan nee een structurele verbetering van ons pensioen? Frank schrijft dat hij het niet kost wat kost wil doorvoeren. Maar zijn voordrachten en opinies gaan wel bijna allemaal in die richting. Ook de Academische Pensioenraad heeft de afgelopen weken alles uit de kast gehaald om het puntensysteem te verdedigen tegen het standpunt van de vakbonden, de vrouwenbeweging, de ouderenverenigingen en armoedeorganisaties in. 

Er is voor mij nog een derde principiële vraag. Die betreft Oostenrijk: wat kunnen we wel en niet leren van het Oostenrijkse pensioensysteem? Frank schrijft dat ik de lezer over Oostenrijk zou misleiden en bepaalde feiten fout weergeef. Hij brengt daarbij allerlei extra feiten aan om “het Oostenrijkse pensioenparadijs” – een term die hij introduceert, niet ik – te relativeren. In feite probeert hij op die manier de eerste principiële vraag – of we al dan niet langer moeten werken – te ontwijken. Dat gebeurt op een nogal hautaine toon die niet meteen uitnodigt tot een normaal democratisch debat: “Kim heeft het puntensysteem niet begrepen” of “Kim probeert de mensen te misleiden”. Dat deed Frank ook al toen Gilbert Deswert als hoofd van de studiedienst van het ACV bij het conflict rond het Generatiepact zijn boek 50 Grijze Leugens uitbracht. Ik probeer niemand te “misleiden” of te “verwarren”. Ik wil een eerlijk debat, maar wel over alle principiële vragen. Ik geef geen foute feiten. Maar ik belicht wel een aantal punten die in mijn ogen belangrijk zijn en die vandaag weinig of niet aan bod komen. Zo werkt elke onderzoeker, ook Frank. En zoals ik zal aantonen, is Franks aanpak eenzijdig. De principiële vragen dus. 

Eerste principiële vraag: moeten we langer werken? 

Een van de belangrijkste argumenten om iedereen langer te laten werken is dat we langer leven. Maar leven we wel zoveel langer? Ja en neen: de bevolking wordt ouder, maar niet de mens. De levensverwachting is immers een gemiddelde. Dat gemiddelde is beginnen stijgen sinds 1840. Er zijn nu meer mensen die oud worden. Maar op deze korte tijd zijn wij als mens niet veranderd. Professor Patrick Deboosere, demograaf aan de VUB, formuleert het als volgt: “Men laat het graag voorkomen dat we almaar langer leven en dus maar wat langer moeten werken. Maar we leven niet zoveel langer dan vroeger. Er zijn nu meer mensen die een volledig leven leiden. Negen op de tien mensen worden vandaag zestig jaar. Maar aan het verouderingsproces is niets veranderd. Genetisch zijn wij bijna exact dezelfde mens gebleven. Mettertijd, door het gebruik, komt er sleet op onze zintuigen, organen en gewrichten.” Daarom ligt volgens Deboosere de pensioenleeftijd van oudsher op 65: “Dat 65 jaar zomaar een toevallig gekozen leeftijd zou zijn, is niet waar. 65 jaar, dat komt overeen met de leeftijd waarop de meeste mensen niet meer de capaciteit hebben normaal te functioneren, met dezelfde intensiteit als jongere mensen. Veertig procent van de 65-jarigen heeft gezondheidsproblemen en tien procent van de mensen is op die leeftijd al overleden, zelfs vandaag nog. Nee, het is niet zo dat je mensen zomaar eindeloos kunt laten werken.”[ii]

Dat de gemiddelde levensduur stijgt, zegt bovendien nog niets over de kwaliteit van de extra jaren. Wanneer “langer leven” vooral neerkomt op “langer in leven houden” van oude en zieke mensen, dan is de uitroep “langer leven = langer werken” opeens veel minder logisch dan ze lijkt.

De vakbond organiseerde in 2017 een bevraging van 2.125 mensen uit de schoonmaaksector over de werklast. Negen op de tien werknemers hebben fysieke klachten, vooral rug- en gewrichtspijnen. Acht op de tien hebben mentale klachten: stress, gebrek aan energie, slaapproblemen. Volgens zeven op de tien is aangepast werk voor oudere collega’s geen optie. Want ben je aan het werk bij klanten thuis, dan kan je moeilijk zeggen dat je omwille van je rug voorlopig niet meer stofzuigt of matten uitklopt. En ben je op werven in kleine groepjes aan het werk, dan is deeltijds werken en voldoende recupereren de enige optie om de hoge werkdruk te ondervangen. 

“Blijft de situatie zoals ze is, dan zullen veel werknemers hun pensioen niet halen,” aldus de verantwoordelijke secretaris. “Zij zullen ziek uitvallen, ontslagen worden en in de werkloosheid terechtkomen. Een ramp, want het gaat over laaggeschoolden. Voor hen liggen de jobs echt niet voor het rapen.”[iii] 

Het gelijkheidsbeginsel en het recht op pensioen

“Edel, arm en rijk maakt de dood gelijk.” Volgens deze zegswijze is er bij het sterven geen verschil meer tussen rang of stand. De dood als de grote gelijkmaker. Maar is dat wel zo?

Volgens recent Frans onderzoek ligt de levensverwachting van een Franse arbeider tot 13 jaar lager dan die van een hoger kaderlid.[iv] Het ouder worden is dan wel gedemocratiseerd, maar daarom zijn we nog niet gelijk voor de dood. 

Meer nog, vroeger werden de verschillen kleiner terwijl ze nu opnieuw groeien. Want bovenaan de sociale ladder blijft de levensverwachting stijgen, maar ze daalt of blijft gelijk voor de mensen onderaan.[v] Zo noteerden we voor vrouwen zonder diploma in België geen enkele stijging tussen 1991 en 2001. In Duitsland daalde de levensverwachting van precaire werknemers tussen 2001 en 2010.[vi] 

De gezonde levensverwachting – dat is de gemiddelde leeftijd waarop we gezond blijven – is nog veel meer gekenmerkt door sociale ongelijkheid. 25-jarige mannen met een universitair diploma hebben nog 45,9 gezonde levensjaren voor de boeg. Mannen zonder diploma kunnen dan nog op 28,1 gezonde levensjaren rekenen. Een verschil van 17,8 jaar! 25-jarige vrouwen met een universitair diploma hebben nog 47,1 gezonde levensjaren voor de boeg. Zonder diploma kunnen zij op nog 28,9 gezonde jaren rekenen. 18,2 jaar verschil. Gemiddeld blijven mannen en vrouwen aan de onderkant van de sociale ladder gezond tot 53 à 54 jaar. Aan de bovenkant van de sociale ladder is dat 71 à 72 jaar.[vii] 

De gezonde levensverwachting bij laaggeschoolde vrouwen kalft al enige tijd af, bevestigt een studie van Dokters van de Wereld en het RIZIV. In 1997 bleef een 25-jarige vrouw zonder diploma gemiddeld tot haar 58ste gezond. Enkele jaren later tot haar 54ste en vandaag nog maar tot haar 49ste.[viii] 

Al deze demografische gegevens vormen een sterke rechtvaardiging waarom we vormen van brugpensioen en vervroegd pensioen ten volle moeten laten openstaan. Het gelijkheidsbeginsel in onze grondwet verplicht niet alleen om gelijke gevallen gelijk te behandelen. Het verplicht ook om ongelijke gevallen ongelijk te behandelen. Werknemers die 10 tot 13 jaar minder lang leven en 17 à 18 jaar minder lang in goede gezondheid verkeren, hebben ook recht op rust na een loopbaan van intense arbeid. 

Demografie of demagogie?

De studie van de grillige geschiedenis van de demografie is het levenswerk van de Duitse historicus Thomas Bryant. Hij beschrijft onder andere hoe wetenschappers, politici en opiniemakers de dalende geboortecijfers vanaf 1970 “als een nationale tragedie in scène hebben gezet”. Bryant schrijft: “Het debat is in veel West-Europese landen niet altijd rationeel verlopen. Het is gekenmerkt door een buitengewone dramatisering.” En hij waarschuwt: “In de toekomst zal je de gevaarlijk kleine afstand tussen demografie en demagogie beslist overal gaan bespeuren.”[ix] 

Vandaag zien we hoezeer die waarschuwing zich waarmaakt. We kennen allemaal de mantra van de politiek: “De pensioenen worden onbetaalbaar, we zullen allemaal langer moeten werken.” En ja, als de angst regeert kan men sociale systemen afbreken en mensen aanporren om privé, elk voor zich, voorzorgsmaatregelen te nemen. Of dan kan je de levensarbeidstijd verlengen. De Franse socioloog Pierre Bourdieu noemt het “rationele demagogie”: met gegevens en pseudo-gegevens uit de wetenschap het sociaal beleid manipuleren en hervormingen forceren.

Dat hele cohorten babyboomers te vroeg met pensioen gaan, wat absurd, onbetaalbaar, zelfzuchtig en in strijd met de elementairste logica zou zijn, dat is de grondstelling die we overal horen en zien. Volgens rekenwonder minister Johan Van Overtveldt grijpt de vergrijzing zo diepgaand in dat we “het welvaarts- en vooruitgangsideaal behoorlijk zien verpieteren”. Aanpassingen aan de pensioenleeftijd zijn dan ook noodzakelijk: “Langer werken, zo leert elke ernstige analyse over het fenomeen van de vergrijzing, hoort daar ook bij. Het gaat dan niet om speculatieve eventualiteiten maar om wiskundige zekerheden.”[x] Versta: het is een uitgemaakte zaak, de cijfers zijn duidelijk, geen discussie meer mogelijk, geen debat meer nodig.

Ook de gewezen voorzitter van de Europese Raad Herman Van Rompuy liet dat horen: “Met een evolutie van vier naar twee actieven voor één gepensioneerde binnen vijftig jaar is het geen kwestie meer van links of rechts, maar van louter rekenkunde.”[xi] Met andere woorden: het is geen kwestie van een politieke keuze, maar een rekenkundig vaststaand feit: de demografische val.

Ter vergelijking moeten we ons eventjes de overgrootvader van Herman Van Rompuy verbeelden, zo rond het jaar 1900 als een onheilsprofeet orakelend: “Vandaag werkt één Belg op de drie in de landbouw, maar in 2000 zal dat nog maar één Belg op de vijftig zijn, de klok tikt ongenadig, we stevenen regelrecht af op een voedselcatastrofe.” In feite onderschatte overgrootvader de zaak nog: vandaag is er in West-Europa nog maar één boer per tachtig mensen. En toch verhongeren we niet. Integendeel, een landbouwoverschot was vroeger: wat boeren meer produceren dan ze zelf nodig hebben. Nu is landbouwoverschot: boterbergen, melkplassen, bergen vernietigde appelen en peren, zelfs een wijnzee. Zo sterk zijn de opbrengsten in de landbouw gestegen. Het is een kwestie van productiviteit. 

Wat telt is niet zozeer hoeveel actieven er zijn, maar hoeveel er geproduceerd wordt, dat schrijft de Franse socioloog Bernard Friot. De professor vindt de demografische schok een “construction fantasmée”, een spookconstructie. Hij schrijft: “Je kan evenveel produceren met één actieve voor één gepensioneerde als met twee actieven voor één gepensioneerde. De redenering dat de terugloop van het aantal actieven de financiering van de pensioenen onmogelijk zou maken, is even absurd als de voorspelling in het begin van de vorige eeuw dat er hongersnood ging komen omdat het aantal boeren ging terugvallen tot minder dan drie procent.”[xii] 

Ook uit de vergelijking van hedendaagse economieën put professor Friot een argument tegen de demografische schok vermits “de samenlevingen van het lange leven productiever zijn dan samenlevingen met lage levensverwachting.”[xiii] Voor hem gaat het wel degelijk om een maatschappelijke keuze, een politieke prioriteit: “Niemand zal ervan uitgaan dat de toekomst geen aanwas van de productiviteit zal meebrengen, maar het demografische argument gaat ervan uit dat die productiviteitswinst alleen naar de aandeelhouders zal blijven gaan.”[xiv]

Samen met Bernard Friot permitteren wij het ons om de gewezen Europese president tegen te spreken: Meneer Van Rompuy, met uw ongelukstijding zit u goed fout. Dat zegt en schrijft… de Europese Commissie zelf. In november 2017 verscheen het Ageing Report 2018 van de Commissie over de impact van de vergrijzing in Europa. Dat rapport geeft aan dat de verhouding tussen actieven en niet-actieven in de Europese Unie nauwelijks wijzigt. Ja, er komen meer ouderen bij, maar er zullen ook minder kinderen, minder zieken en minder werklozen zijn, tenminste als u de ouderen met pensioen laat gaan. De verhouding tussen het aantal actieven en het aantal niet-actieven in de EU verbetert zelfs tot 2025, blijft dan min of meer gelijk tot 2030 en gaat dan lichtjes achteruit tegen 2060. Maar die achteruitgang is minimaal. Vandaag zijn er 1,3 niet-actieven – kinderen, werklozen, zieken, arbeidsongeschikten, gepensioneerden – per actieve in de Europese Unie. In 2060 zullen dat 1,4 niet-actieven per actieve zijn. Dat is een achteruitgang van minder dan tien procent. En die achteruitgang staat tegenover een verwachte economische groei over diezelfde periode van meer dan honderd procent. De tsunami van de vergrijzing is helemaal niet meer zo groot, als je het zo bekijkt. 

En in België? Ons land telt vandaag 11,3 miljoen inwoners. Daar zijn er 4,6 miljoen van aan het werk en 6,7 miljoen niet aan het werk (kinderen, ouderen, werklozen, zieken en arbeidsongeschikten). Het komt erop neer dat we voor elke actieve 1,4 niet-actieven hebben. Dat zal tot 2040 zo blijven. Vanaf 2050 zal het stijgen naar 1,5 niet-actieven per actieve. Ook hier dus een stijging van minder dan tien procent, tegenover een verwachte economische groei van 100 procent. 

Wil dat zeggen dat de pensioenen geen extra geld zullen kosten? Nee. Wil dat zeggen dat we met geld kunnen gooien? Nee. Beweer ik dat ergens? Nee. De pensioenen kosten geld. Ze gaan meer geld kosten. En er zijn ook nog andere uitdagingen: zorg, onderwijs, openbaar vervoer, klimaatneutrale steden… We moeten alle middelen zo goed mogelijk besteden. Maar daarbij ook vertrekken van de behoeften en de noden van de mensen. En van een globale visie op de samenleving. Dat deed de Commissie Pensioenhervorming onder leiding van Frank Vandenbroucke veel te weinig. 

De Commissie werd opgesloten in haar opdracht het pensioensysteem op zichzelf in een houdbaar evenwicht te brengen “zonder stelselmatige verhoging van de bijdragen op de arbeidsinkomens van de actieven”. Ze reduceerde de pensioenproblematiek zo tot een evenwichtsoefening tussen actieven en gepensioneerden: het intergenerationeel evenwicht. In naam van de toekomstige generaties heeft de Commissie een pensioensysteem ontworpen dat de grondslag legt voor sterke pensioenbeperkingen. En die beperkingen zullen net hun volle uitwerking hebben voor… die toekomstige generaties. De Commissie heeft in haar rapport de intragenerationale solidariteit niet verder uitgewerkt. Een mechanisme van financiering door de invoering van een belasting op de grootste vermogens bijvoorbeeld werd zijdelings wel vermeld maar kwam verder niet aan bod. “Dat ligt buiten de opdracht van de Commissie Pensioenhervorming,” aldus het eindverslag.

Terwijl dat natuurlijk wel een fundamenteel onderdeel van het debat is. Als langer werken voor veel mensen betekent dat we het recht op rust en vrijheid in goede gezondheid aan het einde van de loopbaan afpakken of sterk inperken, dan moet een wetenschapper toch ook de mogelijke alternatieven in de verf zetten. 

Langer werken of de welvaart eerlijker verdelen? 

Ja, de pensioenen gaan meer geld kosten omdat meer mensen een volledig leven leiden. Maar ook de productiviteit van de arbeid is fors gestegen en blijft stijgen. Die stijging gaat grotendeels en almaar meer naar de aandeelhouders en bedrijfsleiders: via stijgende dividenden en tantièmes. Men spreekt over de zogenaamd ongewijzigde verdeling van de welvaart in ons land, maar die studies houden geen rekening met de vermogens. Dat is niet serieus. Eind 2017 telde België 114.200 miljonairs. In twee jaar tijd kwamen er 12.000 miljonairs bij. 

De eerste hoeksteen van een eerlijke verdeling op lange termijn is een vermogensbelasting. De overgrote meerderheid van de Belgen is daar voorstander van. Een miljonairstaks die alleen de allerrijksten treft. De Federale Adviesraad voor Ouderen diende dan ook een officieel advies in met die vraag. In een voorzichtige raming berekent Paul De Grauwe dat een progressieve vermogensbelasting die slechts zou ingaan voor het aandeel van het vermogen boven 1 miljoen euro, op basis van de geschatte vermogens in 2014 jaarlijks ongeveer 11 miljard euro zou opbrengen.[xv] De studiedienst van de PVDA komt tot een opbrengst van 8 miljard per jaar. Dat is 2 procent van het bbp. De Commissie Pensioenhervorming vermeldt de mogelijkheid van een vermogensbelasting om de sociale zekerheid te financieren, maar werkt die mogelijkheid nergens concreet uit.[xvi] De commissie en haar voorzitter voeren daar ook weinig of geen debat rond. Ze voeren wel debat rond het puntensysteem, dat de pensioenleeftijd automatisch koppelt aan de gemiddelde levensverwachting. Waarom het debat rond de vermogensbelasting niet mee lanceren? 

Een tweede hoeksteen om onze pensioenen te betalen is de strijd tegen de grote belastingfraude en -ontwijking. Volgens nationale en internationale schattingen varieert die fraude en ontwijking in ons land tussen 2 en 9 procent van ons bbp.[xvii] Dat is 8 tot 36 miljard euro, die we elk jaar kwijtspelen. In de context van LuxLeaks, SwissLeaks, PanamaPapers en ParadisePapers is een worst-case-scenario hier niet ondenkbaar. Minstens een deel van al dat geld kunnen we recupereren als we een vermogenskadaster invoeren, het bankgeheim opheffen, de openbaarheid van alle financiële verrichtingen invoeren en grote fiscale fraude zwaar bestraffen. De afkoopwet doet nu net het tegenovergestelde. Grote fiscale fraudeurs komen weg met beperkte administratieve geldboetes. Dat systeem maakt grote fiscale fraude rendabel.

Als derde hoeksteen zal ook de houtworm uit het systeem moeten verdwijnen, te weten: de stelselmatige verlaging van de werkgeversbijdragen aan de sociale zekerheid. Die houtworm vreet al jaren aan het stelsel en woekert verder in allerlei extralegale betalingen, vrijstellingen, loonsubsidies. Het kost de sociale zekerheid anno 2018 zo maar eventjes 16 miljard euro per jaar, zo berekende het Federaal Planbureau.[xviii] Een aantal van die voordelen zullen we beslist moeten terugdraaien en wat overblijft moet beantwoorden aan strikte, waterdichte voorwaarden voor bijkomende tewerkstelling. Ja, meer banen zorgen voor meer inkomsten voor onze sociale zekerheid. Maar voorwaarde is wel dat het gaat over banen met een goed sociaal statuut, niet over precaire pseudo-jobs waar geen of bijna geen sociale bijdragen op betaald worden. De discussie over de soort banen die deze regering creëert, moet mijns inziens scherper gevoerd worden.

In plaats van deze alternatieve financieringspistes verder uit te werken en voor te leggen als volwaardig alternatief, ontwikkelde de Commissie Pensioenhervorming een puntensysteem met automatische aanpassingsmechanismen, zoals de koppeling van de pensioenleeftijd aan de gemiddelde levensverwachting. Die mechanismen moeten ervoor zorgen dat het pensioensysteem “financieel houdbaar” blijft. Dat brengt ons bij mijn tweede principiële vraag.

Tweede principiële vraag: gaat een puntensysteem ons recht op pensioen versterken?

Samen met acht collega’s van universiteiten uit het noorden en het zuiden van het land schreef ik een reeks bedenkingen neer over het puntensysteem.[xix] Een pensioen berekenen in punten of in euro’s zou technisch exact op hetzelfde kunnen neerkomen. Een punt is een rekeneenheid zoals een euro. Maar de controverse ontstaat omdat de wisselkoers tussen punten en euro’s kan variëren. Ik zet onze bedenkingen hier op een rijtje.

De omzetting van punten in euro’s gebeurt op het moment van pensionering. Daarbij komt er eerst nog een correctie in functie van de leeftijd waarop het pensioen ingaat. Die leeftijd wordt afgetoetst aan wat de commissie definieert als een “normale leeftijd”. Een onvolledige loopbaan en/of een vroegtijdige pensionering zorgen dan voor een neerwaartse correctie. Maar die “normale leeftijd” kan variëren in functie van de evolutie van de levensverwachting. De waarde van een punt wordt ook nog eens jaar na jaar bepaald en daarbij geldt dat economische en demografische veranderingen die waarde kunnen beïnvloeden.

Het voorstel van de Commissie Pensioenhervorming bevat aan de ene kant een heel precieze boekhouding van de punten die je kan verwerven doorheen je beroepsleven … om dan uiteindelijk de onzekerheid in te bouwen over de wisselkoers van die punten. Iedereen zal slechts net voor zijn of haar pensionering de waarde van een punt kennen. De onzekerheid speelt natuurlijk volop waar het de economische componenten betreft. Het puntensysteem maakt bijvoorbeeld de weg vrij om in geval van een economische crisis zoals de bankencrisis prompt het pensioen te eroderen van al wie het ongeluk heeft in het zog van die crisis met pensioen te gaan.

De automatische aanpassingen die de Commissie Pensioenhervorming wenst in te voeren, zijn al even problematisch. Dat is evident het geval waar de evolutie van de demografie als parameter voor die aanpassingen geldt. Volgens het Planbureau zal de levensverwachting van vrouwen in 2060 ongeveer 5 jaar hoger liggen dan in 2016. Voor mannen zou de toename zelfs 7 jaar kunnen bedragen. De commissie stelt voor zowel de referentieloopbaan als de wettelijke pensioenleeftijd te koppelen aan de levensverwachting. De voorgestelde “automatische aanpassingen” betekenen in die context: “automatische aantastingen” van de pensioenen.

In landen met zo’n puntensysteem kan men de effecten van dergelijke “automatismen” evalueren. In Duitsland voerde de roodgroene coalitie van kanselier Schröder in 2002 het puntensysteem in. Vijftien jaar later is deze hervorming uitgedraaid op een forse daling van de pensioenen, al is de gemiddelde pensioenleeftijd tegelijk gestegen.

Pensioen op 72 jaar? 

Sprekend over de koppeling aan de levensverwachting voegt de Commissie Pensioenhervorming er voorzichtig de bepaling “in zekere mate” aan toe. Maar in het verloop van haar eindrapport gaat die voorzichtigheid grotendeels verloren. In de logica van een volledige koppeling aan de levensverwachting zou tegen 2060 de normale leeftijd van pensionering tot boven 72 jaar stijgen. Een toekomst die weggelegd is voor al wie na 1985 geboren is. De Commissie Pensioenhervorming houdt vol dat ze de onzekerheid wil wegnemen. Iedereen kan zijn puntenrekening voortaan opvragen, luidt het. In werkelijkheid is de zekerheid die ze inbouwt een traject van dalende pensioenen en/of hogere pensioenleeftijd, gekoppeld aan de onzekerheid van de economische conjunctuur.

Die uitkomst geeft aan dat het uitgangspunt van de Commissie Pensioenhervorming – de tegenstelling tussen actieven en gepensioneerden centraal stellen, los van de economische en maatschappelijke context, en reële tegenstellingen tussen inkomen en arbeid en inkomen uit vermogen daarbij onbesproken laten – meer dan problematisch is. Het eindrapport van de commissie is een elegante uitwerking van een technocratisch model dat herverdeling inruilt voor een fantoomconflict tussen generaties. 

“Het puntensysteem is niet meer dan een techniek die ten goede of ten kwade kan worden gebruikt”, schrijven Bea Cantillon en Erik Schokkaert, twee andere leden van de Commissie Pensioenhervorming[xx]. Welnu, de kans dat het systeem in handen van een rechtse regering en binnen een neoliberaal Europa zal worden gebruikt om de wettelijke pensioenen verder af te breken, is enorm groot. Dat niet inzien is zonder meer naïef.

In plaats van voor een puntensysteem zou de Commissie kunnen ijveren voor een structurele verbetering van het wettelijk pensioen voor werknemers en kleine zelfstandigen. Bijvoorbeeld door een pensioenberekening aan 75 procent van het gemiddeld loon of netto beroepsinkomen, in plaats van aan 60 procent vandaag. Of door een minimumpensioen van 1.500 euro per maand in te stellen. Dat brengt ons bij het debat over het Oostenrijkse pensioensysteem. 

Derde principiële vraag: wat kunnen we wel en niet leren van Oostenrijk?

De wettelijke pensioenen voor werknemers en zelfstandigen in België zijn laag. Veel te laag. En dat is niet een kwestie van langer of minder lang werken. Een werknemer die even lang gewerkt heeft en net evenveel verdiende, heeft 40 procent minder pensioen in België in vergelijking met Frankrijk en 50 procent minder in vergelijking met Oostenrijk.[xxi] De eerste oorzaak is dus niet het langer of minder lang werken. De eerste oorzaak is de pensioenwetgeving. Per gewerkt jaar bouw je een pak meer pensioen op in Frankrijk en Oostenrijk. De vraag is waarom dat in België niet kan. Frank gaat voorbij aan die vraag en komt af met andere cijfers. In zijn eerste repliek begint hij over het beschikbare inkomen van ouderen. Dat is dus 25 procent hoger in Oostenrijk. Maar dat is een andere maatstaf. Op die manier gooi je alles op een hoopje. De wettelijke pensioenen in Oostenrijk zijn 50 procent hoger. Punt. 

In zijn tweede repliek begint Frank over de overheidsuitgaven voor de pensioenen gedeeld door het aantal 60-plussers. Aan de hand van die maatstaf komt hij tot het besluit dat de Oostenrijkse pensioenen 36,6 procent (bruto) hoger liggen dan de Belgische, of 30,9 procent netto. Maar ook dat is weer een andere maatstaf. Die maatstaf is ook niet helemaal juist. Er zijn immers nog een pak 60-plussers die werken en geen pensioen trekken. 

Ik gebruik drie bronnen. Eén: de berekening van het pensioen van een mannelijke werknemer na 40 jaar werken voor exact hetzelfde loon in België en Oostenrijk.[xxii] Twee: de berekeningen van professor Jozef Wöss van de Weense Arbeidskamer.[xxiii] (Die komt volgende week naar België voor een internationaal seminarie over de pensioenen aan de KU Leuven.[xxiv]) En drie: het laatste rapport van de OESO.[xxv] Het is niet zo dat de berekeningen van de OESO gebaseerd zijn op één typevoorbeeld, zoals Frank verkeerdelijk beweert. De OESO vertrekt van drie scenario’s: iemand met een gemiddeld inkomen, iemand met de helft van een gemiddeld inkomen en iemand met 50 procent meer dan een gemiddeld inkomen. In de drie gevallen hebben de Oostenrijkers volgens de OESO een nettopensioen van 50 procent meer.[xxvi]

Minimumpensioen?

Als tweede voorbeeld van “misleidend bronnengebruik” haalt Frank het minimumpensioen aan. Wie in Oostenrijk dertig jaar gewerkt heeft, krijgt een gegarandeerd pensioen van 1.022 euro per maand. Dat kan je aflezen op de website van de Arbeidskamer in Oostenrijk.[xxvii] Alleen, het heet daar niet “minimumpensioen”, omdat je dertig jaar gewerkt moet hebben om recht te hebben op dat gegarandeerd minimumbedrag. Maar dat is exact dezelfde voorwaarde bij ons “minimumpensioen”: je moet dertig jaar gewerkt hebben om recht te hebben op een minimumpensioen. Maar het bedrag is bij ons een pak lager dan in Oostenrijk: 813 euro per maand.

Frank vindt dat ik,door te spreken over een minimumpensioen in Oostenrijk, de lezer misleid en dat de website van de Arbeidskamer uitdrukkelijk vermeldt dat er geen “Mindestpension” zou zijn. Maar wat schrijft de website van de Arbeidskamer, waar ik naar verwijs, onder de titel “Mindestpension”? “Wanneer slechts een heel laag pensioen wordt uitgekeerd, komt daar aanvullend een gelijkschakelingstoeslag bij. Die wordt soms ‘minimumpensioen’ genoemd.” En verderop in de website staat: “Sedert 2017 ontvangen zij een verhoogde gelijkschakelingstoeslag wanneer zij minstens dertig bijdragejaren in de pensioenverzekering hebben verworven.” Wie dus dertig jaar heeft bijgedragen, krijgt minstens 1.022 euro per maand. Dat gegarandeerde minimuminkomen is niet hetzelfde als onze Inkomensgarantie voor Ouderen (IGO), zoals Frank beweert. 

Om recht te hebben op de IGO gaat men kijken hoeveel er op je bankrekening staat, welke roerende en onroerende goederen je in bezit hebt die je kan verkopen. Dat doet men bij het Oostenrijkse Mindestpension niet. Daar gaat men kijken naar andere inkomsten: het pensioen dat men al trekt, het onderhoudsgeld dat men krijgt, de inkomsten uit vermogen (interesten, renten, huur) enzovoort. Een aantal inkomsten worden daarbij niet in rekening gebracht, zoals de 13e en de 14e maand (in Oostenrijk krijgen gepensioneerden niet alleen een 13e maar ook een 14e maand), de kinderbijslagen, de familie-, woon- of studiebijstand. Wie nog een kind ten laste heeft, krijgt ook een verhoging van zijn Mindestpension. Dat staat allemaal netjes te lezen in de brochure Ausgleichszulage op de website van de Oostenrijkse Pensionsversicherungsanstalt. 

Het Oostenrijkse minimumpensioen situeert zich dus tussen het Belgische minimumpensioen en de Belgische IGO. Het is geen bijstand naar onze normen (waarbij een bestaansmiddelenonderzoek gebeurt naar alle middelen, inclusief het geld op je bankrekening en de roerende en onroerende bezittingen die je kan verkopen). Het is ook geen minimumpensioen. Mijn antwoord op Frank zijn eerste kritiek miste nuance. Maar zijn oorspronkelijke stelling, die hij herhaalt in zijn tweede repliek op mijn boek, namelijk dat dit Mindestpension louter bijstand is naar onze normen – is fout. Voor alle duidelijkheid: ik zeg nergens in mijn boek dat er een beter minimumpensioen zou zijn in Oostenrijk. Ik zeg dat de wettelijke pensioenen er een pak hoger liggen. Ik spreek ook nergens over “het Oostenrijkse pensioenparadijs”. Dat is een term die Frank introduceerde. Zoiets heet framing: een zaak overdrijven om ze vervolgens weg te relativeren. 

Het punt dat ik wil maken is dat er landen zijn met hogere wettelijke pensioenen en dat de oorzaak daarvan op de eerste plaats bij de pensioenwetgeving ligt. Voor een werknemer die exact even lang gewerkt heeft en net evenveel verdiende, ligt het wettelijk pensioen een pak hoger in Oostenrijk. Dat is het resultaat van politieke keuzes uit het verleden. Toen Frank pensioenminister was had hij ook zo’n keuze kunnen maken: ons wettelijk pensioen versterken. Hij verkoos toen in te zetten op de privatisering. Vandaag erkent hij dat het geen juiste keuze was. Hij probeert ons te overtuigen van zijn puntensysteem, maar de kans is levensgroot dat dit systeem, zeker in handen van een rechtse regering, net zoals in Zweden en Duitsland zal leiden tot een structurele verlaging van ons wettelijk pensioen.

De doodlopende Derde Weg

De meningsverschillen tussen Frank en mij gaan dieper dan alleen over het puntensysteem of over het Oostenrijkse pensioenstelsel. Veel dieper. Tot bij de visie op de samenleving. Frank was en is een aanhanger van de Derde Weg, de beweging binnen de sociaaldemocratie die Gerard Schröder en Tony Blair destijds lanceerden om een “nieuw evenwicht” te zoeken tussen de liberale markteconomie en de verzorgingsstaat. Vandaag, twintig jaar na de start ervan, kunnen we mijn inziens concluderen dat dit “nieuwe evenwicht” neerkwam op een liberalisering van de sociale zekerheid en van de arbeidsmarkt. 

Voor de sociale zekerheid verschoof de focus richting bescherming tegen armoede waarbij de inkomensvervanging werd verschoven naar private spelers. Het ging gepaard met het uithollen van de financiering van de wettelijke sociale zekerheid.

Op het vlak van de arbeid is de visie van de Derde Weg al even liberaal: alleen betaalde arbeid telt mee, niet het vrijwilligerswerk, niet de zorgarbeid voor kinderen en kleinkinderen, voor zieke ouders, familieleden of buren, niet de huisarbeid. Activeren betekent: activeren op de arbeidsmarkt. Al de rest telt niet mee. In mijn boek beschrijf ik hoeveel vormen van arbeid de gepensioneerden verrichten, hun cruciale rol in het middenveld, in de buurtcomités, de vrijwilligerssector, het sociale weefsel. Hoe later iemand met pensioen gaat, hoe minder energie daarvoor overblijft. De sociaaldemocraten in Oostenrijk en Frankrijk zijn, onder druk van onderuit, minder ver meegegaan op de Derde Weg. Minder ver in het activeringsbeleid en de privatisering van de sociale zekerheid. Een groter deel van de groeiende welvaartstaat is er naar de wettelijke pensioenen gegaan: meer dan 14 procent van het bbp vandaag, in beide landen, tegenover 10,5 procent in België. Daar ligt de belangrijkste oorzaak van de sterkere wettelijke pensioenen in Oostenrijk en Frankrijk: een minder liberale visie en meer weerstand bij het middenveld tegen de afbraak van het recht op pensioen.

Allemaal stof voor een vruchtbaar gesprek, ook op het live debat tussen Frank en mij op het solidariteitsfestival ManiFiesta, op zaterdag 8 september.

Bronnen:

[i] Zie zijn opinie ‘De grote pensioenverwarring’, DWM 17 april 2018, laatste punt.

[ii] P. Deboosere in debat met G. Peersman op Kanaal Z, 2 juli 2015. Te bekijken op http://kanaalz.knack.be/talk/pensioenkost-blijft-systematisch-onderschat/video-normal-584225.html.

[iii] Het Laatste Nieuws, 28 april 2017.

[iv] N. Blanpain, “L’espérance de vie par niveau de vie : chez les hommes, 13 ans d’écart entre les plus aisés et les plus modestes”, Insee n° 1687, februari 2018.

[v] Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV), Centre d’Etudes socioéconomiques de la Santé van de Université Catholique de Louvain en Steunpunt Demografie van de VUB, Tackling Health Inequalities in Belgium, Studie uitgevoerd voor de Programmatorische Federale Overheidsdienst Federaal Wetenschapsbeleid, 2010, 47 p.

[vi] B. Odent, ‘C’est un scandale! Allemagne: le modèle qui réduit l’espérance de vie’, L’Humanité, 13 december 2011.

[vii] H. Van Oyen, P. Deboosere, V. Lorant en R. Charafeddine (eds), Sociale ongelijkheden in gezondheid in België, Gent, Academia Press, 2011, p. 34-36 en N. Bossuyt, S. Gadeyne, P. Deboosere, en H. van Oyen, ‘Socioeconomic inequalities in health expectancy in Belgium’, Public Health 2004, 118 (1) p. 3-10.

[viii] Onderzoek van Dokters van de Wereld i.s.m. het RIZIV en de mutualiteiten. Zie S. Vandekerckhove, ‘Met hoger diploma blijf je 25 jaar langer gezond’, De Morgen 28 maart 2014.

[ix] Thomas Bryant, ‘Alterungsangst und Todesgefahr. Der deutsche Demografiediskurs 1911-2011’, in Aus Politik und Zeitgeschicht, bijlage bij het weekblad Das Parlament, Nr. 10/11, Bonn 2011, p 45.

[x] Knack, 8 oktober 2012.

[xi] Geciteerd in Gilbert De Swert, Het Pensioenspook, EPO Berchem, 2011 p. 9.

[xii] Bernard Friot, l’Enjeu des retraites, La Dispute, Parijs, 2010 p. 116.

[xiii] Bernard Friot, ibidem p. 10.

[xiv] Bernard Friot, ibidem, p. 116.

[xv] P. De Grauwe (2014), De Limieten van de Markt, de Slinger tussen Overheid en Kapitalisme. Tielt: Lannoo.

[xvi] Raadgevend Comité voor de Pensioensector (vandaag Federale Adviesraad voor Ouderen genoemd), Advies voor de toekomstige informateur, voor de formateur van de volgende regering en voor de toekomstige minister van Pensioenen, over de pensioenen, 8 juli 2010, p. 4 en Commissie Pensioenhervorming 2020-2040, Voorstellen voor een structurele hervorming van de pensioenstelsels, rapport van 2014.

[xvii] J. Pacolet en T. Strengs, De kost van fiscale en parafiscale uitgaven en ontwijking in België, KU Leuven, HIVA, 2011.

[xviii] Federaal Planbureau en Instituut Nationale Rekeningen, Economische vooruitzichten 2017-2018, september 2017.

[xix] ‘Pensioen met punten wordt doorgevoerd in naam van jongere generaties, terwijl zij de rekening betalen’, knack.be 16 mei 2018.

[xx] B. Cantillon en E. Schokkaert, De hervorming van het pensioensysteem: terug naar de principes, De Gids op Maatschappelijk Gebied 2018, nr. 5, p. 10.

[xxi] Zie studie pensioenkloof tussen België en haar buurlanden, gepubliceerd in HLN (https://www.hln.be/geld/-pensioenkloof-tussen-belgie-en-buurlanden-loopt-op-tot-vijftig-procent~a6f19063/).

[xxii] Een mannelijke werknemer, vader van twee kinderen, die begin 2018 met pensioen is gegaan op 63-jarige leeftijd. De man is geboren op 1 januari 1955, na zijn studies onmiddellijk beginnen te werken (op 23-jarige leeftijd), verdiende een eerste jaarloon van 7.481,25 euro (dat is 300.000 BEF), kreeg een gemiddelde loonstijging van 5 procent per jaar (2,5 procent inflatie en 2,5 procent reële loonstijging, promoties en jobveranderingen inbegrepen) en eindigde met een jaarloon van 47.466,55 euro in 2017 (na 40 gewerkte jaren). Zij huidige gezinstoestand is alleenstaande (geen kinderen ten laste, noch een echtgenote).

[xxiii] Josef Wöss, Rentensystem: ‘Warum Österreich ein Vorbild sein kann’, Gegenblende DGB.de, 28 februari 2017, p.2. Zie ook: Florian Blank, Camille Logeay, Erik Türk, Josef Wöss, Rudolf Zwiener, Ein starkes öffentliches Rentensystem ist möglich. Das Beispiel Österreich, in WISO Direkt, Friedrich-Ebert-Stiftung, Bonn, 22/2016 en Florian Blank, Camille Logeay, Erik Türk, Josef Wöss, Rudolf Zwiener, Alterssicherung in Deutschland und Österreich: Vom Nachbarn lernen? Hans-Böckler-Stiftung, WSI Report Nr. 27, januari 2016.

[xxiv] Studiedag pensioenhervorming, 19 juni 2018, KU Leuven. Staat open voor alle geïnteresseerden (inschrijven kan via http://www.hartbovenhard.be/studiedag-pensioenen/).

[xxv] OESO, Pensions at a Glance 2017, december 2017, tabel 4.8 op p. 107.

[xxvi] Zelfde bron als hierboven.

[xxvii] Website Arbeidskamer Oostenrijk, minimumpensioen op 9 april 2018 (online te raadplegen via https://www.arbeiterkammer.at/beratung/arbeitundrecht/pension/pensionshoehe/Mindestpension.html).

dagelijkse newsletter

take down
the paywall
steun ons nu!