Bron: Pixabay
Opinie, Economie, Samenleving, Politiek, België - Frank Vandenbroucke

De grote pensioenverwarring

Naar aanleiding van mijn bedenkingen bij zijn boek De Grote Pensioenroof vraagt Kim De Witte welk pensioendebat ik wil (De Wereld Morgen, 9 april). In deze bijdrage geef ik een antwoord. Ik zie minstens vijf interessante discussiepunten en zet die straks op een rij. Maar eerst moet een hoop verwarring uit de wereld geholpen worden.

dinsdag 17 april 2018 15:33
Spread the love

Bij een goed debat ligt het antwoord niet op voorhand vast. Nadat hij de vraag stelt welk debat ik wil, geeft Kim zelf het antwoord: “Vandenbroucke wil kost wat kost zijn puntensysteem doorvoeren.” Het kan verbazen, maar dat is niet zo. Ik vind het voorstel van de Commissie Pensioenhervorming (CPH), waarin sprake is van een puntenstelsel, natuurlijk goed; maar ik denk niet dat ons rapport van juni 2014 een bijbel is.

Het is vooral een uitnodiging voor een maatschappelijk debat en sociaal overleg. Wat ik wel “kost wat kost” wil, is een ernstig democratisch debat. Dat beantwoordt aan twee voorwaarden. Een, het moet de juiste principiële vragen stellen. Twee, de feiten moeten objectief op tafel komen.

Voor alle duidelijkheid, als je het eens bent over de feiten, dan kan je nog van mening verschillen over de principes, want principes hangen samen met waardeoordelen (over wat solidariteit is) en inschattingen (over wat de beste vorm van zekerheid is). Meningsverschil is eigen aan democratische politiek. Als academici het democratisch debat vooruit willen helpen, moeten ze zorgen voor helderheid over de feiten en helderheid over principiële keuzes die voorliggen.

Feiten over pensioenstelsels, hoe ze werken en wat ze opleveren, vind je terug in internationale en nationale rapporten. Academici hebben de tijd om die uit te pluizen, en ze kunnen het publiek een dienst bewijzen door de relevante feiten uit die rapporten netjes op een rij te zetten; zo moeten de mensen al die rapporten niet zelf gaan lezen. Hier gaat Kim zwaar in de fout: hij geeft de indruk dat hij de lezer objectief informeert door naar allerlei bronnen te verwijzen; maar wie deze bronnen zelf raadpleegt ziet meteen dat hij niet alles zegt, of zelfs het omgekeerde van wat er in de aangehaalde bron staat.

Ik beperk me straks tot twee voorbeelden, omdat ik het liever heb over het principiële debat. Maar ik kan meer voorbeelden geven. Dat is vervelend. De lezer moet er van uitgaan dat hij juist geïnformeerd wordt over wat een bron zegt; anders moet hij ze allemaal zelf uitpluizen. Betrouwbaar citeren uit bronnen is daarom een cruciale taak voor academici. Als iedereen selectief citeert, krijg je niet alleen hopeloze verwarring, maar bovendien zal niemand nog een academicus geloven die een bron aanhaalt. Nogmaals, betrouwbaar omgaan met bronnen betekent niet dat je uiteindelijk dezelfde conclusies trekt over wat goede beleidsprincipes zijn: daarin spelen ook waardeoordelen en inschattingen.

Maar voor ik het daarover heb, moet ik het eerst over feiten hebben. Ik schets de achtergrond van de feitendiscussie (Oostenrijk), en geef dan twee voorbeelden van misleidend omgaan met bronnen.

Het Oostenrijkse pensioenparadijs

Volgens Kim zijn de Oostenrijkse pensioenen “vijftig procent hoger” dan de Belgische. Wat weten we daarover? Als je een maatstaf wilt voor de generositeit van het pensioenstelsel, dan kan je op de eerste plaats kijken naar de pensioenuitgaven van de overheid en naar het aantal ouderen. Je moet er wel rekening mee houden dat een deel van de pensioenuitgaven terugkeert naar de overheid, omdat gepensioneerden bijdragen en belastingen betalen. Je moet dus een onderscheid maken tussen bruto-uitgaven en netto-uitgaven. ‘Netto’ wil zeggen: de uitgaven die uiteindelijk in de portemonnee van de mensen blijven.

In 2014 bedroegen de bruto-uitgaven van de Oostenrijkse overheid voor rust- en overlevingspensioenen 49 miljard euro, of 14,8 procent van het bbp; de netto-uitgaven bedroegen 40,3 miljard euro, of 12,2 procent van het bbp. In hetzelfde jaar bedroegen de Belgische bruto-uitgaven voor rust- en overlevingspensioenen 46,9 miljard euro, of 11,7 procent van het bbp; de netto-uitgaven bedroegen in België 40,2 miljard euro, of 10 procent van het bbp.

Nu zijn er in België meer 60-plussers dan in Oostenrijk. Om daar rekening mee te houden, deel ik deze totale bedragen door het aantal 60-plussers. (Let wel, dit is niet hetzelfde als het gemiddelde pensioen per gepensioneerde.) Mijn berekening geeft het volgende: de bruto-uitgaven per 60-plusser bedragen in Oostenrijk 24.183 euro en in België 17.705 euro, een verschil van 36,6 procent in het voordeel van Oostenrijk; de netto-uitgaven per 60-plusser bedragen in Oostenrijk 19.890 euro en in België 15.190 euro, een verschil van 30,9 procent in het voordeel van Oostenrijk.[i] (In De Wereld Morgen schrijft Kim dat het “maar half klopt” dat de Oostenrijkse gepensioneerden meer belastingen en bijdragen betalen. Deze cijfers, die iedereen kan raadplegen op de site van Eurostat, tonen dat dit helemaal klopt. De individuele voorbeelden die Kim aanhaalt, als weerlegging, illustreren dat de hogere belastings- en bijdragedruk in Oostenrijk vooral weegt op kleinere pensioenen.)

Ik ken geen berekening die aantoont dat het gemiddelde pensioen per gepensioneerde in Oostenrijk 50 procent beter is. Kim verwijst naar een rekenmodel van de OESO: dat rekenmodel is relevant, maar het zegt niets over het gemiddelde pensioen; het dekt één type gepensioneerde. De realiteit is complexer dan dit ene type-model.

Zo bestaat er in Oostenrijk geen wettelijk minimumpensioen, maar een bijstandsstelsel: het helpt je alleen als je behoeftig bent. De Oostenrijkse pensioenen zijn niet welvaartsvast: wanneer je eenmaal je pensioen hebt, wordt het alleen aangepast aan de levensduurte, niet aan de algemene stijging van de levensstandaard. In Oostenrijk bestaat geen wettelijk ‘gezinspensioen’, zoals dat bestaat voor Belgische werknemers en zelfstandigen.

Het is jammer dat Kim halsstarrig vasthoudt aan de bewering dat de Oostenrijkse pensioenen vijftig procent beter zijn. Hij heeft dat cijfer niet nodig om een belangrijk punt te maken: ook als je het totale plaatje juist maakt, doet Oostenrijk het voor de 60-plussers beter dan België.

Om het totale plaatje te kennen, moet je kijken naar het doorsnee beschikbare gezinsinkomen van 60-plussers (een gegeven dat gepubliceerd wordt door Eurostat, en dat met alle inkomens van de 60-plussers rekening houdt, ook arbeidsinkomens, ziekte-uitkeringen en werkloosheidsuitkeringen, en ook met de samenstelling van de gezinnen). Het doorsnee beschikbare gezinsinkomen van 60-plussers ligt in Oostenrijk 25 procent hoger dan in België: dat is niet ‘de helft meer’, maar wel veel meer.[ii] Hoe kan dat?

Twee zaken springen in het oog, en ze houden ook verband. Ten eerste ligt de werkzaamheid van mensen tussen 15 en 64 jaar in Oostenrijk hoger dan in België (71 tegenover 62 procent). Boven de 64 jaar is dat ook zo: 9 procent van de Oostenrijkers tussen 65 en 69 jaar is aan het werk, dat is dubbel zo veel als in België. Bovendien geeft Oostenrijk beduidend meer uit aan pensioenen dan België, maar zij geven dan weer veel minder uit aan werkloosheid, gezondheidszorg, ziekte en invaliditeit. De werkloosheid is er laag, en de werkloosheidsuitkeringen liggen (nog) iets lager dan in België.

Wat leren we daaruit? Het is mogelijk het inzake pensioenen beter te doen dan België. Er is geen wet van Meden en Perzen die zegt dat een land netto maar 10 procent van het bbp mag uitgeven aan pensioenen. Dat staat ook niet in het CPH-rapport. Maar als je meer besteedt aan pensioenen, en je wilt dat dat houdbaar blijft, dan staat daar iets tegenover: meer mensen aan het werk, langer werken, sterke ontrading van vervroegd pensioen en maatregelen die het systeem mee laten evolueren met de levensverwachting. Ik kom er straks op terug.

Juiste bronnen, foute weergave

Kim betwist wat ik in De Standaard schreef over de Oostenrijkse minimumpensioenen, ik citeer hem: “In Oostenrijk zou dat [een minimumpensioen] er niet zijn, aldus Vandenbroucke. Kent hij zijn dossier niet? Er bestaat wel degelijk een minimumpensioen in Oostenrijk. Dat is aan dezelfde voorwaarden verbonden als bij ons en het ligt een pak hoger. Wie 30 jaar gewerkt heeft, krijgt in Oostenrijk sinds 1 januari 2017 automatisch een minimumpensioen van 1.022 euro per maand. Dat kan je gewoon aflezen op de website van de Arbeidskamer in Oostenrijk.”

Tja, op deze site[iii] lees je precies wat ik schrijf. Het ‘Mindestpension’ is een bijstandsstelsel: je pensioen wordt aangevuld tot 1.022 euro, als je gedurende minstens 30 jaar gewerkt hebt, en niet over andere inkomsten beschikt en dus behoeftig bent (voor wie geen 30 jaar gewerkt heeft, ligt het bijstandsniveau lager).

Een gescheiden vrouw met een pensioen van 500 euro en een onderhoudsuitkering van 600 euro per maand, krijgt hoe dan ook niets bij: haar pensioen blijft 500 euro per maand. Voor een koppel geldt er een garantie op het niveau van een koppel: 1.364 euro per maand. Wanneer een vrouw met een pensioen van 500 euro een huishouden vormt met een man met een pensioen van 900 euro, krijgt geen van beiden iets bij.

Het ‘Mindestpension’ is vergelijkbaar met de Belgische Inkomensgarantie voor Ouderen (IGO), wat ook een bijstandsstelsel is; maar de IGO ligt op een hoger niveau. Naast de IGO heeft België bovendien een wettelijk minimumpensioen, dat niet beïnvloed wordt door andere inkomens van jezelf of je partner. Zo’n wettelijk minimumpensioen bestaat niet in Oostenrijk.

Op de site waar Kim naar verwijst om te illustreren dat ik “mijn dossier niet ken”, staat een link naar de officiële Oostenrijkse pensioenverzekering, en daar vind je meteen de volgende waarschuwing: “Eine gesetzliche ‘Mindestpension’ gibt es in Österreich nicht!” (“Een wettelijk minimumpensioen bestaat in Oostenrijk niet!”).[iv] Een en ander verklaart waarom je in Oostenrijk niet alleen veel hoge pensioenen hebt (er is geen maximumpensioen), maar ook heel wat kleine pensioentjes.

Ik geef een tweede voorbeeld van misleidend bronnengebruik. Ik schreef dat wie vroeger op pensioen gaat in Oostenrijk, 5,1 procent pensioen per jaar verliest, met een maximum van 15 procent. Kim relativeert: dit “geldt voor de Oostenrijkse brugpensioenen” (alsof het slechts over een kleine minderheid van de gepensioneerden gaat); en “voor zware beroepen en lange loopbanen zijn er uitzonderingen voorzien”.

De site van de Oostenrijkse Arbeidskamer leert dat het Oostenrijkse systeem op dit punt aan het veranderen is. De bron waar Kim naar verwijst is daarover duidelijk; de eerste zin op de webpagina over vervroegd pensioen luidt: “Die Frühpension wird nach und nach abgeschafft.”[v] Uitzonderingsregimes worden stelselmatig afgebouwd. Dat betekent niet dat er geen mogelijkheden meer zijn om vervroegd te stoppen.

Hierbij wordt verschil gemaakt tussen mannen en vrouwen. Bij de mannen onderscheidt men diegenen die dit jaar 64 worden en mannen die op 1 januari 2018 nog geen 63 jaar waren. Voor de 64-plussers gelden nog diverse vervroegde uitstapmogelijkheden, waarbij er geen vermindering van 5,1 procent per jaar is.

Voor mannen die op 1 januari 2018 nog geen 63 waren, blijven slechts twee mogelijkheden. Er is het “brugpensioen” waar Kim naar verwijst (officieel “Korridorpension”): dat kan pas vanaf de leeftijd van 62 jaar, mits 40 jaar loopbaan en met een vermindering van 5,1 procent per jaar. En er blijft een uitzondering voor mensen met loopbanen van minstens 45 jaar, die tijdens de laatste 20 loopbaanjaren gedurende 10 jaar zware arbeid presteerden: de criteria zijn zo streng dat slechts een beperkte groep in aanmerking komt.[vi]

Met andere woorden, de kwestieuze 5,1 procent is vandaag al de regel voor het gros van de mannen die nog niet op pensioen zijn. Voor vrouwen is de situatie anders, omdat de normale pensioenleeftijd voor vrouwen, die nu 60 is, geleidelijk verhoogt. In de praktijk zullen vrouwen, wat pensioen vanaf 62 jaar betreft, in 2028 onderworpen zijn aan hetzelfde regime als mannen; intussen genieten ze nog van meer voordelige regelingen.

In zijn boek fulmineert Kim tegen een N-VA-voorstel om vervroegd pensioen in België te bestraffen met een vermindering van 5 procent per jaar (hetzelfde percentage als bij het Oostenrijkse Korridorpension). En ja, dat is geen goed voorstel: niet alleen omdat de Belgische werknemerspensioenen op zichzelf al laag zijn, maar ook omdat een bonus/malus-stelsel gebaseerd zou moeten worden op de lengte van de loopbaan bij de pensioenopname, en niet op de leeftijd bij de pensioenopname; de CPH heeft een voorstel in die zin uitgewerkt (als je grote vrijheid inzake pensioenleeftijd wil, heb je een bonus/malus nodig).

Maar waarom dan zoveel lof voor Oostenrijk? In Oostenrijk is het verschil tussen vervroegd stoppen en doorwerken enorm. De site van de Oostenrijkse Arbeidskamer legt met een voorbeeld uit dat je pensioen 60 procent hoger kan liggen wanneer je pas vertrekt op de leeftijd van 68 jaar, in vergelijking met het pensioen dat je krijgt als je vertrekt op de leeftijd van 62 jaar. Dat lees ik nergens bij Kim.

Ik laat het hierbij voor wat het citeren uit bronnen betreft. Mijn tweede voorbeeld illustreert nog iets anders: het Oostenrijkse pensioenstelsel wordt voortdurend aangepast. Het is precies omdat het voortdurend aangepast wordt, dat men verwacht dat de toekomstige stijging van de pensioenuitgaven al bij al beperkt blijft.

In zijn lofzang op Oostenrijk haalt Kim dit regelmatig aan: het stelsel blijft “alvast tot 2060 perfect financierbaar”; “Oostenrijk zit in de top wat de betaalbaarheid betreft”. De geruststellende berekeningen waar hij naar verwijst, houden rekening met het afschaffen van allerlei vervroegde uitstapregelingen en met de verhoging van de pensioenleeftijd voor vrouwen.[vii]

Maar van die maatregelen neemt Kim uitdrukkelijk afstand, dat is niet het Oostenrijk dat hij voor ogen heeft: de verhoging van de pensioenleeftijd van de vrouwen “gebeurt onder druk van een Europese richtlijn”. Hier is zijn logica zoek.

Beeld je een gebouw in dat voortdurend vertimmerd en gerenoveerd wordt om het in stand te houden. Een toeschouwer roept: “Wat een prachtig gebouw! En zo goed bestand tegen de tand des tijds!”; en stilletjes voegt hij er aan toe: “Al die verbouwingen en renovaties, daar moet ik niets van en ze hoeven ook niet; daar kijk ik nu even niet naar.” We zouden dat een nogal bizarre houding vinden. Kim is zo’n toeschouwer.

Welke zekerheid?

Wat de principes betreft, hebben de Oostenrijkse en de Belgische werknemerspensioenen iets gemeenschappelijk: ze beloven een ‘vaste uitkering’. In ons jargon betekent ‘vaste uitkering’ dat de pensioenuitkering louter afhangt van wat je verdient tijdens je loopbaan. De concrete berekeningsparameters zijn gunstiger in Oostenrijk, en de lonen die je vroeger verdiend hebt worden in Oostenrijk traditioneel geherwaardeerd volgens de algemene loonstijging (dat is een principe dat de CPH ook wil invoeren in België; dit betekent dat de gemiddelde loonstijging een rol speelt in de berekening van het pensioen[viii]; vreemd genoeg is Kim tegen dit CPH-voorstel).

Voor het overige ligt de pensioenbelofte in beide landen ‘vast’. Het principe van ‘vaste uitkering’ heeft een gevolg: wanneer er meer gepensioneerden komen (door de naschok van een vroegere babyboom of door stijgende levensverwachting), moet er meer geld verzameld worden om de ‘vaste’ belofte te financieren. In de praktijk leidt dit er toe dat pensioenstelsels met ‘vaste uitkeringen’ voortdurend hervormd worden: de ‘zekerheid’ die de ‘vaste uitkering’ biedt, is dus een pseudo-zekerheid, in Oostenrijk net zoals in België.

Zijn er alternatieven? In het pensioendebat bestaan verschillende scholen. Eén school gelooft dat privatiseren de enige oplossing is. Kim en ik zijn het daarover eens: privatiseren is géén oplossing voor veroudering en sociaal nefast.

Duitsland gebruikt een ‘puntenstelsel’ onder andere om een geleidelijke privatisering door te drukken: in het Duitse wettelijke pensioenstelsel wordt de waarde van de punten stelselmatig neerwaarts aangepast, in de hoop dat mensen intussen private pensioenen opbouwen. Dat is niet wat de CPH voorstelt, integendeel.

De CPH stelt uitdrukkelijk dat het wettelijk pensioenstelsel de basis is en blijft van de pensioenen. Ze zegt ook dat “de gemiddelde hoogte van de wettelijke pensioenen gehandhaafd moet worden door de loopbanen te verlengen”.[ix] Kim schrijft dat de CPH “een maatschappelijk draagvlak moest vinden voor een beleid dat kiest voor een hogere pensioenleeftijd en lagere wettelijke pensioenen”; dat laatste heeft de CPH dus uitdrukkelijk afgewezen.

De plaats ontbreekt om in te gaan op Kim’s beschouwingen bij mijn wet van 2003 op de aanvullende pensioenen. Toen die wet tot stand kwam, liet ik een formeel akkoord afsluiten binnen de regering en tussen de sociale partners dat het wettelijke pensioenstelsel de basis moest blijven; dit was dus niet het Duitse model. Ik had argumenten om te pleiten voor een democratisering van de aanvullende pensioenen, onder syndicale controle. Ik denk dat die argumenten nog gelden, maar ik ben het met Kim eens dat het sociale bilan van deze operatie een tegenvaller is. Ik ben vandaag ook van mening dat de werknemerspensioenen niet alleen gehandhaafd moeten worden maar verbeterd.

Naast de privatiseringsschool is er nog een tweede school in het pensioendebat. Deze school wil het principe van de ‘vaste uitkering’ vervangen door een principe van ‘vaste bijdrage’. Veroudering van de bevolking kan dan niet opgevangen worden door stijgende bijdragen, want de bijdragebasis is bevroren; in zo’n scenario moeten de pensioenen dan dalen. Dat probleem kan deels opgevangen worden wanneer mensen langer werken, maar een stelsel gebaseerd op ‘vaste bijdrage’ is daar niet echt op gericht. Het Zweedse model is gebaseerd op het principe van ‘vaste bijdrage’.

De CPH is tegen het Zweedse model. Zowel ‘vaste uitkering’ als ‘vaste bijdrage’ zijn extreme oplossingen wanneer de bevolking veroudert. In een stelsel van ‘vaste uitkering’ moeten de actieven instaan voor het financieren van de veroudering (de pensioenuitkeringen liggen ‘vast’); in een stelsel van ‘vaste bijdrage’ ligt het gewicht van de aanpassing volledig bij de pensioenen (de bijdragen liggen vast, er kan geen extra geld komen).

Echte solidariteit tussen generaties veronderstelt dat de lasten en de lusten van veroudering gespreid worden over actieven en gepensioneerden, dat zowel de berekening van de bijdragen als de berekening van de toekomstige pensioenen kan evolueren: iedereen moet zijn duit in het zakje doen. ‘Bijdragen’ hoeven daarbij niet alleen van arbeidsinkomens te komen; de CPH zegt uitdrukkelijk dat vermogens aangesproken moeten worden als stijgende uitgaven dat nodig maken. ‘Vaste bijdragen’ en ‘vaste uitkeringen’ zijn dus geen goede modellen van solidariteit.

Bovendien is de ‘vastheid’ van deze systemen in de praktijk een illusie. Stelsels gebaseerd op ‘vaste uitkeringen’ worden voortdurend aangepast, precies omdat ze tot een probleem van financiering leiden; dat leidt tot grote onzekerheid bij de bevolking. Maar ook stelsels van ‘vaste bijdragen’ zijn niet altijd bestand tegen de tijd: wanneer de last van de aanpassing eenzijdig bij de pensioenen ligt, zijn sociale tegenreacties onvermijdelijk.

De CPH pleit daarom voor een tussenweg: je zou deze tussenweg ‘vaste ambitie’ kunnen noemen. Het uitgangspunt was dat sociale partners en overheid een ambitie vastleggen met betrekking tot de kwaliteit van de pensioenen die ze op lange termijn wensen.

Het pensioenvraagstuk is een vraagstuk van eerlijke verdeling: de ambitie moet zijn dat de verhouding tussen de gemiddelde pensioenen en de gemiddelde inkomens van actieven goed is en goed blijft. Het gaat om een maatschappelijk contract: het contract moet niet alleen de ambitie vastleggen, maar ook stipuleren welke aanpassingsmechanismen nodig zijn om de ambitie veilig te stellen wanneer de bevolking veroudert. We gingen er daarbij van uit dat het prioritaire aanpassingsmechanisme het verlengen van loopbanen was; maar in de mate dat dat niet lukt, moet er meer financiering komen (we gaan niet uit van ‘vaste bijdrage’).

Onze idee was ook dat het pensioenbeleid moest losgemaakt worden van het wel en wee van de overheidsbegroting. Vaak lees ik dat het CPH-voorstel er toe leidt dat de pensioenen automatisch aangepast worden wanneer de overheid een budgettair probleem heeft. Dit indianenverhaal slaat nergens op. Maar er is wel een gevoelig punt, waarover men legitiem van mening kan verschillen. De CPH denkt dat de ‘vastheid’ van ‘vaste uitkeringsstelsels’, zoals het Oostenrijkse en het Belgische, een illusie is, en dat het beter is om geleidelijke aanpassingsmechanismen in het pensioenwetboek in te schrijven.

Het zijn deze geleidelijke aanpassingsmechanismen die in onze ogen voor echte zekerheid zorgen: de zekerheid dat de verhouding tussen pensioenen en actieve inkomens goed blijft; de geruststelling dat er een einde komt aan de aaneenschakeling van hervormingen, waarbij elke regering het systeem opnieuw in vraag stelt. Zijn ‘spreiding van lusten en lasten over generaties’ en ‘ingebouwde aanpassingsmechanismen’ goede principes?

Daarover kan je van mening verschillen: de vraag is wat je de beste en meest duurzame vorm van solidariteit vindt; de vraag is ook welke vorm van ‘zekerheid’ je aan de mensen moet bieden, en hoe je die zekerheid best organiseert. Doordat Kim één potje maakt van het Duitse model, het Zweedse model en onze voorstellen, gaat hij volslagen niet in op wat de kern is van het debat.

Principiële keuzes

Ik zie dus minstens vijf interessante discussiepunten:

1) Willen we prioriteit geven aan de wettelijke pensioenen? (Mijn idee: ja.)

2) Hoeveel van onze rijkdom willen we besteden aan pensioenen? (Mijn idee: er is geen reden waarom België niet als ambitie zou kunnen hebben om de werknemerspensioenen te verbeteren; maar betere werknemerspensioenen moeten ook duurzaam zijn; dat veronderstelt dat je een samenhangend pensioenstelsel hebt.)

3) Moet de berekeningsformule rekening houden met de gemiddelde loonstijging, zoals in Oostenrijk? (Ja.)

4) Moeten we een grote vrijheid laten om het pensioen te vervroegen of uit te stellen, gekoppeld aan een rechtvaardige malus/bonus? (Ja.)

5) Biedt een systeem gebaseerd op ‘vaste ambitie’, waarbij ingebouwde aanpassingsmechanismen verzekeren dat de verhouding tussen pensioenen en actieve inkomens gehandhaafd blijft, meer zekerheid – of, omgekeerd, minder zekerheid – dan het huidige systeem van ‘vaste uitkering’? (Mijn idee: dit biedt meer zekerheid, over wat echt van belang is: de verhouding tussen pensioenen en actieve inkomens.)

Het is zonde dat het CPH-rapport van juni 2014 niet begrepen is als een uitnodiging voor een open overleg. De regering draagt daarin een zware verantwoordelijkheid, omdat zij meteen wilde beslissen dat de wettelijke pensioenleeftijd omhoog zou gaan. De vakbonden zijn meteen in de verdediging gegaan en hebben het CPH-rapport niet aangegrepen als kapstok voor een debat over de sociale ambitie van het pensioenstelsel. Het parlement heeft de handschoen ook niet opgenomen.

Het resultaat is: geen breed debat, indianenverhalen over wat de CPH voorgesteld heeft, en veel verwarring. In één woord: een Grote Pensioenverwarring. Misschien was dat een betere titel voor Kim’s boek.

?Notes:

[i][i] Ik neem het aantal 60-plussers in het begin van 2014. Alle gegevens staan op de site van Eurostat, onder het thema ‘Population and Social Conditions’, in de rubriek ‘Social Protection’.

[ii] Zie Eurostat, onder het thema ‘Population and Social Conditons’, in de rubriek ‘Income and Living Conditions’.

[iii] https://www.arbeiterkammer.at/beratung/arbeitundrecht/pension/pensionshoehe/Mindestpension.html

[iv] Naar dit webadres wordt verwezen op de webpagina geciteerd in eindnoot iv; het rechtstreekse adres is http://www.pensionsversicherung.at/portal27/pvaportal/content/contentWindow?viewmode=content&contentid=10007.707597)

[v] https://www.arbeiterkammer.at/beratung/arbeitundrecht/pension/pensionsformen/Frueher_in_Pension.html

[vi] Kim verwijst vaak naar een studie van Blank, Logeay, Türk, Wöss en Zwiener. Volgens deze auteurs konden in 2014 slechts 3% van de nieuwe gepensioneerden gebruik maken van deze regeling voor zware beroepen, maar ze verwachten wel dat het aantal in de toekomst stijgt; zie

Alterssicherung in Deutschland und Österreich. Vom Nachbarn Lernen?, WSI-Report Nr. 27, 1/2016, P. 31.

[vii] De Grote Pensioenroof, p. 35. Hij verwijst hierbij naar de projecties van de Europese Commissie, die rekening houden met alle hervormingen die in landen gebeuren.

[viii] Het CPH-rapport legt uit dat de transitie van de huidige formule naar een formule met een herwaardering op basis van de loonstijging op een budgettair neutrale manier kan. Dat wil niet zeggen dat de toekomstige pensioenuitgaven niet mogen stijgen in verhouding tot het BBP: het bevriezen van de uitgaven was géén uitgangspunt van de CPH.

[ix] Dit stond uitdrukkelijk in de eerste persmededeling van de CPH (16 juni 2014): http://www.academischeraadpensioenen.be/docs/nl/persmededeling-commissie-pensioenhervorming.pdf

dagelijkse newsletter

take down
the paywall
steun ons nu!