‘Vlamingen staan echt wel open voor anderen en tolereren veel’. En daarom, zei minister van onderwijs Crevits afgelopen week in het Nieuwsblad (06/03), mogen we verwachten van allochtone ouders en nieuwkomers dat ze actief deelnemen aan onze samenleving. De PISA-rapporten die een gigantische kloof laten zien tussen kinderen die thuis Nederlands spreken en deze die Turks of Arabisch spreken, hebben de minister de ogen geopend. Er moet van de allochtone ouders geëist worden dat zij veel meer participeren aan oudercontacten, dat zij de communicatie van de school opvolgen, deelnemen aan de ouderraad of helpen bij een ouderavond.
CD&V doet nu eindelijk ook wat de anderen al langer doen: de Vlaamse identiteit benoemen om onze normen en waarden aan de nieuwkomers te kunnen opleggen.
Spiegel
In alle West-Europese landen is het migranten- en vreemdelingenprobleem uitgegroeid tot de allergrootste bedreiging van de fundamenten van de samenleving. En dat is al sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw dat wij mateloos gefascineerd zijn door de vreemdelingen en de migranten.
Die fascinatie komt voort uit het gebruik dat we maken van de migranten als spiegel om met onszelf bezig te zijn, betreffende onze identiteit, de vraag naar wie wij zijn. Vandaar de onophoudelijke scherpe polemiek die al zo lang gevoerd wordt over de multiculturele samenleving, over de onoverbrugbare tegenstellingen tussen de Islamcultuur en het Westen, èn over rechten en plichten in verband met burgerschap.
De migranten houden ons een spiegel voor omdat zij de essentie van het burgerschap en het bestuur van de moderne welvaartsstaat bevragen. Zij confronteren de autochtone Vlamingen, de Belgen en de Europeanen met hun krampachtige politieke en maatschappelijke identiteit.
Hun aanwezigheid stelt de legitimiteit van welke burgerlijke identiteit dan ook in vraag. Hun aanwezigheid stelt de vraag naar de grens, naar de rechten van een volk binnen het territorium van de natiestaat. Zij, de migranten, putten de hedendaagse westerse samenlevingen uit in de dwingende vraag ‘Met wie willen wij nog samenleven?’.
‘Subcomité’
In het jaar 1989 was er een “zwarte school” die ik niet bij naam zal noemen, waarvan 70% van de leerlingen Marokkaanse kinderen waren die in de directe omgeving van de school woonden. Het overgrote deel van die kinderen waren Berbers wiens ouders uit de kleine dorpen van het Noorden van Marokko kwamen. Hun vaders waren geëmigreerd op het einde van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig. De moeders waren samen met de kinderen later overgekomen, op basis van de wet op de gezinshereniging.
Al deze migranten en hun kinderen woonden geconcentreerd in dezelfde wijk, in hoge, oude, vochtige en vaak tochtige huizen die aan het verkrotten waren. Meestal woonden ze met teveel samen op één verdieping van zo’n huis. De nauwe straten van de woonwijk waren gevaarlijk omdat ze als sluipwegen gebruikt werden. Er was speelruimte, jawel, voor de kinderen, maar alleen op die plaatsen waar toevallig een huis afgebroken was. En toch, behalve migranten, woonden daar toch nog enkele kansarme Belgische gezinnen.
In die basisschool of zwarte school, was de leerlingenpopulatie in tien jaar tijd totaal veranderd naar een grote meerderheid Marokkaanse migrantenkinderen die in een Belgisch onderwijssysteem terechtgekomen waren dat voor hen totaal onaangepast was. Een groot deel van de kinderen dat startte in het eerste leerjaar was daar niet aan toe.
Nochtans had men al voor een heel aantal van hen een speelleerklas ingericht ter voorbereiding van het eerste leerjaar. Een biculturele taakleerkracht probeerde de zwaarste taalproblemen bij te werken. Maar dat alles was ruimschoots onvoldoende voor de start van een elementaire schoolloopbaan. In alle leeftijdsgebonden leerjaren was de samenstelling van de leerlingenpopulatie zeer heterogeen. Dat maakte het onmogelijk om het vereiste lesprogramma met succes af te werken.
De individuele niveauverschillen waren te groot, de leerkrachten bereikten hun leerlingen niet, ze praatten over de hoofden heen. Als men daarentegen rekening hield met het gemiddelde niveau van de leerlingen per klas, dan reduceerde men het lesprogramma naar twee studiejaren lager. Zittenblijven werd vermeden omdat de achterstand té groot was, maar daardoor cumuleerde die achterstand natuurlijk toch naarmate de kinderen opschoven in de studiejaren.
Bovendien werden nieuwe leerlingen die pas uit Marokko overgekomen waren op basis van leeftijd toegevoegd, waardoor de heterogeniteit in de klas nog eens vergrootte. Vanuit die omstandigheden is het duidelijk dat de Marokkaanse leerlingen niet gemotiveerd waren. Integendeel, de vele tuchtproblemen koppelden zich aan de zeer geringe schoolprestaties. De betrokken leerkrachten bevonden zich in een uitzichtloze situatie.
Op een bepaald ogenblik kwam men in die school op het idee om de ouders toch beter bij het schoolgebeuren te betrekken. Daarvoor was er het oudercomité. Maar de schooldirectie slaagde er vooralsnog niet in om de ouders van de migrantenkinderen in het oudercomité te laten participeren. Nochtans waren in het verleden de activiteiten van het oudercomité in de school altijd van groot belang geweest. Het oudercomité bestond dus, maar de migrantenouders kwamen daar niet op af.
Om openheid naar de migrantenouders te creëren werd de taalleerkracht ingeschakeld, zij was zelf van Marokkaanse origine. Zij mocht voor de Marokkaanse ouders een apart oudercomité organiseren, een comité van allochtone ouders dat een voorbereiding moest zijn, ‘een kweekvijver’ als het ware voor deelname aan het reguliere oudercomité. Men ging er namelijk van uit dat migrantenouders niet deelnamen omdat zij het niveau van de Belgen nog niet bereikt hadden. Men was ervan overtuigd dat participeren aan een ouderraad nog niet aan hen besteed was. En deze aanpak had succes.
De Marokkaanse ouders kwamen effectief met regelmaat samen in hun eigen subcomité. Maar, hoe veelbelovend het opzet ook leek, de overstap naar het reguliere oudercomité werd nooit gemaakt. Dat bleek voor de Marokkaanse ouders een brug te ver. Dat die Marokkaanse ouders in hun eigen club bleven hangen, was voor de schooldirectie en de leerkrachten, samen met de Belgische ouders, de bevestiging van hun gelijk: namelijk, ‘de ‘etnische minderheden’ zijn omwille van hun ‘andere’ culturele achtergrond nog niet zover dat zij kunnen deelnemen aan het reguliere oudercomité’.
In die overtuiging werd de grote groep van Marokkanen als ‘etnische minderheid’ door de school en de Belgische ouders herleid tot hun sociaal-culturele kenmerken. Het culturele verschil ten overstaan van autochtone ouders bood de dominante Belgen het legitieme excuus om eigenhandig en zonder de Marokkanen verder te gaan. Het had volgens hen geen zin om nog pogingen te ondernemen om de migranten bij dat oudercomité te betrekken.
Dit verschijnsel, namelijk hoe zwarte en witte scholen in de jaren tachtig en negentig het onderwijslandschap hebben verdeeld, is natuurlijk goed bekend. Waarom moet dat dan nog te berde gebracht worden?
Omdat dit verschijnsel al sinds de jaren zeventig zo illustratief is voor de verhouding tussen de autochtonen en de allochtonen. Dit verschijnsel is illustratief op alle fronten waar we met migranten te doen hebben: in de scholen, op arbeidsplaatsen en in de woonwijken.
Uit deze praktijk mag blijken dat de concentratiescholen in de jaren tachtig veel eerder een Belgisch dan een ‘migrantenprobleem’ waren, en dat er een grote samenhang bestond tussen de woonconcentraties en de concentratiescholen, maar ook tussen de slechte werkomstandigheden van de vaders, als ze al werk hadden, en de buurten waar migranten wonen.
Machtsverhoudingen
Die problemen die de autochtone meerderheid tot op vandaag ziet in de hoge werkloosheid van de migranten, in de verkrotting van hun woonwijken, in de erbarmelijke schoolprestaties van hun kinderen, in hun andere leefgewoonten, in de criminaliteit, in de vermeende onveiligheid en in de financiële problemen van de gemeenten waar zij wonen, kortom, al die problemen worden al zo lang door de dominante autochtone bevolking aan de migranten toegeschreven omdat zij migranten zijn, met hun culturele kenmerken, maar niet omdat die problemen per definitie aan de migranten toebehoren.
Er heeft zich tegenover de migranten al heel vroeg een waardeoordeel voorgedaan.
De migranten? Wel, dat zijn ‘de vreemdelingen’, maar dan slechts die categorie van vreemdelingen die omwille van hun uitgesproken zwakke sociaal-economische levensomstandigheden te onderscheiden zijn van andere vreemdelingen, zoals de Duitsers, de Nederlanders, de Fransen en de Engelsen en die massa Euroambtenaren die ook allemaal in België verblijven, die hier ook wonen en werken, maar die in verhouding tot de ‘echte’ migranten er een hoge levensstandaard kunnen op nahouden, zonder dat zij zich zorgen moeten maken over het leren van de Nederlandse taal, zonder dat zij zich moeten bekommeren over verplichte inburgering en integratie.
Het is binnen de context van zeer ongelijke machtsverhoudingen dat de categorisering zich heeft voltrokken. Het waren diegenen die politiek en economisch het sterkst waren, met name de autochtone bevolking, de Vlamingen, de Belgen, die de maatstaf waren.
In dat categoriseringsproces houdt de dominante ‘meerderheid’ er een levenswijze op na waarbij men zegt dat de anderen, ‘de minderheid’, de migranten, daarvan afwijken en er andere waarden op nahouden. Die specifieke groep van vreemdelingen die sociaal-economisch achtergesteld was, sinds het einde van de jaren zestig, maar vooral sinds de jaren zeventig, na de oliecrisis, die vreemdelingen werden vanuit ideologische motieven voorgesteld als een probleemgroep. De minderheid werd geminoriseerd: en dat geldt tot op vandaag, zij die afwijken van de ideale levenswijze van de meerderheid, worden niet benaderd op voet van gelijkheid. Het is die ongelijkwaardigheid die als een rode draad loopt doorheen de geschiedenis van ‘het migrantenprobleem’.
Het is omdat mensen er naar verlangen de gelijken te zijn van anderen, dat in de verbeelding een gemeenschap van gelijken tot stand gebracht wordt tegenover minderheden die gepercipieerd worden als ongelijk, en die omwille van die ongelijkheid uitgesloten worden. Dit categoriseringsproces dat verschil maakt tussen de enen en de anderen, laat zich in de waarneembare werkelijkheid niet gronden.
De ideologische categorisering zorgt ervoor dat de migranten exclusief vanuit stereotypen benaderd worden. Men heeft het over de migranten als restloze, geestloze exponenten van sociaal-economische processen. Door de enen worden ze al sinds lang als “slachtoffers” benoemd en door de anderen als “profiteurs”. Maar beide kampen kijken structureel op dezelfde manier tegen de migranten aan.
Het is binnen die ambivalentie dat er al vanaf de jaren 1950 aalmoezeniers, maatschappelijk werkers, opbouwwerkers en zovele anderen in de bres sprongen voor de gastarbeiders en hun families die zich zo moeilijk wisten aan te passen aan hun nieuwe leefomgeving.
De boodschap van al deze hulpvaardigen was dat sociale assistentie en andere integratie bevorderende maatregelen onontbeerlijk waren om verschijnselen van desoriëntatie en spanningen met de autochtonen tegen te gaan. Van daaruit werd een heel arsenaal aan categoriale voorzieningen geschapen.
En vanaf de jaren tachtig nam de overheid deze richtinggevende en sturende rol meer en meer op zich. De overheid creëerde als zodanig specifieke voorzieningen voor minderheden die vooralsnog opgedragen werden om zich te laten vormen en bijscholen, opdat zij ook toegang zouden krijgen tot de gestandaardiseerde reguliere goederen en diensten. De overheden beschikten meer en meer over een omvangrijk arsenaal aan mogelijkheden om in de sociale verdeling in te grijpen. Ze legden het gestandaardiseerd waardevolle op aan de migranten en de minderheden.
Hoe vanzelfsprekend dat ook mag klinken, het gaat erom dat het gehele integratieproject van migranten vertrekt vanuit datzelfde patroon: namelijk, de middelen die migranten aangereikt krijgen om uit de marginalisering te komen, hadden slechts betekenis binnen een westers cultureel referentiekader, het waren en het zijn onze inspraakorganen, onze modellen van groepsvorming, en het ging en het gaat om integratie binnen onze cultuur.
De migranten zijn sociaal-economisch gemarginaliseerd, dat weten we allemaal, en dat wordt zo vaak ingeroepen als de reden waarom de integratie mislukt zou zijn. Maar behalve de sociaal-economische achterstand, zijn zij vooral cultureel gemarginaliseerd. En dat laatste is nog veel ingrijpender betreffende hun gemis aan gelijkwaardigheid, datgene wat de grondslag vormt van ‘het migrantenprobleem’.
Golden sixties?
Laat me het eerst over die sociaal-economische achterstand hebben.
Op de eerste plaats waren het dus de slechte werk- en leefomstandigheden die hen marginaliseerden. De gastarbeiders zijn in The Golden Sixties niet aangetrokken – zoals officieel altijd verkondigd – om het tekort op de arbeidsmarkt op te vullen, maar ze werden naar hier gehaald om een reserveleger van goedkope arbeidskrachten aan te leggen waar men in tijden van hoogconjunctuur beroep op kon doen en wat men weer kon laten afvloeien tijdens recessies.
Gastarbeiders werden naar hier gehaald om dat soort werk te doen dat de Belgische arbeiders niet meer wilden doen, zoals het werk in de koolmijnen. En het grote voordeel was dat men voortdurend over een ‘mobiel arbeidspotentieel’ kon beschikken voor het brede arsenaal van inferieure arbeidsplaatsen, een reservoir als het ware waar men ten gepaste tijde uit kon putten.
De gastarbeiders vormden een buffersegment waar de Belgische arbeiders quasi geen deel van uitmaakten. De gastarbeiders waren een schokbreker om de spanningen op de arbeidsmarkt – als gevolg van de wisselende conjunctuur – op te vangen.
Die structurele sociaal-economische discriminatie van de eerste generatie arbeidsmigranten heeft gevolgen tot op de dag van vandaag. Als men bijvoorbeeld mag zeggen dat de migranten in de Brusselse Kanaalzone achtergesteld zijn, dan gaat dat terug op die oorspronkelijke, inferieure tewerkstelling die ze toebedeeld kregen in de jaren zestig. Van die denigrerende maatschappelijke positie zijn ze tot in de tweede of derde generatie nooit weggekomen.
Culturalisering
En dan die culturele marginalisering
Gezien vanuit de positie van de migranten moet gezegd worden dat er nooit een samenhangende culturele gemeenschap van migranten bestaan heeft. Dat is natuurlijk voor de hand liggend als we weten dat de arbeidsmigranten kort na WO II eerst Zuid-Europeanen waren, Italianen, Spanjaarden en Grieken, en later, vanaf de jaren zestig Marokkanen, Turken, Algerijnen en Tunesiërs.
Toch heeft de autochtone gemeenschap vanaf het ogenblik dat de migranten het voorwerp van integratie geworden zijn, op het einde van de jaren zeventig, vanuit zeer ongelijke machtsverhoudingen de generalisering van de culturele kenmerken van alle migranten doorgevoerd. Men zei dat dè migranten een laag opleidingsniveau hadden, dat ze een geringe vakbekwaamheid en een slechte scholing hadden, en geen Nederlands kenden. Ze hadden hun eigen voorstelling van de man-vrouw-verhouding, zij hadden hun eigen opvoedingssysteem, hun eetgewoonten, hun klederdracht en levensstijl.
Migranten kregen die problemen van achterstand toegewezen omdat zij migrant waren, dat wil zeggen, omdat ze vanuit hun zwakke sociaal-economische positie er andere culturele eigenschappen op na hielden en een andere geschiedenis hadden.
Er deed zich al vanaf toen die ‘culturalisering’ van ‘het migrantenprobleem’ voor: de enen en de anderen, de minderheid en de meerderheid leefden in het besef van deze hiërarchische verhouding. Het is de culturalisering die de ideologie van de minorisering ondersteunde.
De migranten werden één grote ‘etnische’ minderheid, die in cultureel opzicht verschilde van de Vlamingen. Omdat men langzaamaan vanaf het einde van de jaren zeventig besefte dat ze zouden blijven, werden ze in de straten en de woonwijken herkend als vreemdelingen, met hun eigen verschijning, hun eigen klederdracht, hun eigen taal.
Vlaanderen voerde vooral vanaf het midden van de jaren negentig een politiek van herkenning, op basis van etnische identiteit. De term ‘minderheden’, een term die van het Nederlandse integratiebeleid overgenomen werd, kreeg zijn beslag in het Minderhedendecreet van 1998. Maar al in 1988 definieerde Vlaams minister Jan Lenssens de migranten als ‘personen die omwille van hun zwakke sociaal-economische situatie én hun etnische afkomst zich in een situatie van sociale achterstand bevinden’.
In de jaren negentig heeft de culturalisering een grote vaart genomen. Extreem rechts heeft zich door middel van de culturalisering van ‘het migrantenprobleem’ hier en in zoveel andere Europese landen groot kunnen maken. Men was en is de overtuiging toegedaan dat de migranten met hun vreemde culturen zich niet kunnen integreren in de westerse cultuur omdat zij bekrompen en essentialistisch vasthangen aan hun oorspronkelijke cultuur.
De migranten moesten zich integreren, of beter gezegd, ze moesten zich aanpassen en dat is een proces dat zich voltrekt in twee richtingen: de minderheden worden er op gewezen dat zij nog geen volwaardige burgers zijn, en daardoor zien de autochtonen in het opzet van deze integratie-activiteiten de bevestiging dat etnische minderheden vanwege hun ‘andere’ culturele achtergrond nog niet zover zijn dat zij kunnen deelnemen aan het reguliere leven.
De ‘onaangepastheid’ van etnische minderheden is de raison-d’être van deze gespecialiseerde instituties, ze hebben tot doel om de vreemdelingen ‘aan te passen’ aan de nieuwe cultuur. Dat is het geval wanneer zij Nederlandse les volgen, wanneer zij wegwijs gemaakt worden in de administratieve molen van overheidsinstellingen, of wanneer zij een professionele opleiding krijgen in functie van tewerkstelling, enz.
Al die activiteiten hebben het effect van culturalisering van ‘het migrantenprobleem’: de enen en de anderen, de minderheid en de meerderheid leven in het besef van deze hiërarchische verhouding. Deze integratieactiviteiten plaatsen de migranten buiten het reguliere maatschappelijke leven omdat zij aan het echte leven nog niet toe zijn. Het is deze daad die zoveel migranten tot in de tweede en derde generatie ontmoedigt. Zij zien dat de meerderheid omwille van die andere culturele kenmerken op denigrerende wijze op hen neerkijkt.
Het culturaliseringsproces van ‘het migrantenprobleem’ heeft zich sinds 9/11 en de daaropvolgende ‘war on terror’ bij uitstek voorgedaan in de stigmatisering van de ‘moslims’.
Turken en Marokkanen die eerst in de jaren zestig emigreerden in het vooruitzicht van terug te keren naar hun land, hebben zich na de oliecrisis van 1973 toch in België gevestigd in een periode van laagconjunctuur en economische crisis. Daarom werden zij er van verdacht concurrenten te zijn van de Belgische arbeiders.
Tijdens hun effectieve vestiging was er een crisisklimaat, waardoor de basis voor hun legitimiteit, namelijk hun positie op de arbeidsmarkt, in het gedrang kwam. In tegenstelling tot eerdere migratiegolven van bijvoorbeeld Italianen en Spanjaarden, konden Turkse en Marokkaanse arbeiders slechts één decennium, de jaren zestig, de vruchten plukken van de hoogconjunctuur. De Turkse en Marokkaanse gastarbeiders kwamen voor de autochtone gemeenschap in de jaren zeventig in zicht binnen een economisch vijandig klimaat. Het is in die herkenning als andere etnische gemeenschap dat zij als moslims geboren werden.
De culturele marginalisering en minorisering tot ‘moslims’ werd zo mogelijk nog in de hand gewerkt door de gezinsmigratie. De gastarbeiders hebben ‘massaal’ hun familie, vrouw en kinderen, laten overkomen. Ze hebben hun voorlopige woningen die zich eerst dicht bij hun werk bevonden, geruild voor een huis in de 19de eeuwse gordels van de grote steden, de gezinnen vestigden zich daar en de kinderen gingen naar de lokale school. De Turken en Marokkanen, de moslims dus, waren zichtbaar als familie en gemeenschap in de stedelijke agglomeraties.
De hardnekkige overtuiging dat culturele eigenschappen onveranderlijke eigenschappen zijn van alle etnische gemeenschappen, dat proces van culturalisering, maakt het mogelijk te stellen dat bij de migranten hun cultuur de exclusieve oorzakelijke factor is voor het gebrek aan integratie. Zodoende manifesteren de migranten in alles wat ze doen dat gebrek aan integratie.
Zo is het evident dat hun culturele eigenschappen de exclusieve oorzaak zijn van werkloosheid, van gebrekkig computergebruik, van genderproblemen, enz. De uitbreiding van het veld waarop dat discours problemen identificeert kent geen einde. Vanuit dat oogpunt maakt alles wat mensen doen deel uit van dat culturele totaalbeeld.
Zo worden de moslims opgesloten in een ‘religieuze eigenheid’, wat hen onontkoombaar ‘anders’ maakt: Aan hen zijn de mensenrechten niet besteed, er bestaat voor hen geen gelijkheid van man en vrouw en ze weten hun religie niet te onderscheiden van de staatsstructuren. Alle problemen van alle individuen die men herkent als moslims worden begrepen als omgekeerd aan de stabiele waarden en normen van de eigen Westerse cultuur. Individuen worden gedeïndividualiseerd en teruggebracht tot culturele clichébeelden. Die clichés worden veralgemeend tot al diegenen die drager zijn van die cultuur.
Wallonië, Vlaanderen, Brussel
Het is interessant erop te wijzen dat die ‘minorisering’ en culturalisering zich niet op dezelfde manier voltrokken heeft in Franstalig België, dat zoveel meer georiënteerd was op Frankrijk, waar de jakobijnse laïcisering de grondslag vormde van het burgerschap. Anders dan in Vlaanderen was de Waalse integratiepolitiek toen essentieel gebaseerd op sociale in plaats van culturele criteria.
In Wallonië werden de levensomstandigheden van migranten gaandeweg verbeterd in verhouding tot de budgettaire mogelijkheden. De multiculturele samenleving is in Wallonië in zekere zin onopvallend tot stand gekomen, wat maakt dat welke groep dan ook niet op etnische basis gedefinieerd werd.
Dat het in Wallonië anders gelopen is, heeft te maken met de industriële geschiedenis van de regio. In vergelijking met Vlaanderen maakten migranten en hun afstammelingen al veel langer deel uit van de grote massa industriearbeiders die de Waalse gemeenschap kenmerkt. De oudste migranten, Italianen, Spanjaarden en Grieken, kwamen uit het zuiden van Europa, met hen bestonden er in etnische zin quasi geen verschillen. De culturele en religieuze afstanden ten opzichte van hen waren quasi onbestaande.
Hoe de Vlamingen daarentegen tegen de migranten aankeken, was bepaald vanuit een andere geschiedenis, in de lijn van de geschiedenis van de Vlaamse Beweging. Dat de Vlamingen, ondanks hun numerieke meerderheid, meer dan een eeuw lang cultureel gedomineerd zijn geweest door een Franstalige elite, heeft zich laten gevoelen in de sociale verhoudingen en dat was geïncorporeerd in de instituties.
Vlamingen mochten hun culturele verbondenheid niet verloochenen, ze moesten hun cultuur beschermen en verdedigen. Die strijd is doorheen de geschiedenis de motor geweest voor de constitutie van de Vlaamse identiteit. Men zou kunnen zeggen dat de structurele ongelijkheid die de Vlamingen opleggen aan hun minderheidsgroepen dezelfde is als wat zij voorafgaandelijk eerst zelf als minderheid beleefd hebben.
Het gelijkheidsprincipe heeft vandaar in Vlaanderen en Wallonië een heel verschillende inhoud. Voor de Vlamingen gaat dit terug op gelijkwaardigheid van culturen. Dat wil zeggen dat voor de Vlamingen culturen verschillend zijn en als dusdanig herkend worden. Voor de Walen zijn migranten groepen die zoals alle andere groepen deel uitmaken van de civiele samenleving. In Vlaanderen treffen we een multiculturalisme van de ‘ongelijkheid’ aan, in Wallonië is het een multiculturalisme van de meritocratie.
Het is doorheen de ontwikkeling van ‘het migrantenprobleem’ van groot belang om aandacht te besteden aan het proces van culturalisering. Dat is een proces dat doorheen de geschiedenis van de afgelopen 50 jaar de ongelijkwaardigheid tussen allochtonen en autochtonen ongemerkt gelegitimeerd heeft.
Ik moet echter toegeven dat strategieën van categorisering en minorisering hoe dan ook altijd eigen zijn aan elke gemeenschapsvorming. Het ‘minderhedenvraagstuk’, en ‘het migrantenprobleem’ in het bijzonder dat zich daaraan heeft verbonden, vloeit niet op zo’n logische wijze voort uit de immigratie als zodanig. Het komt voort uit de manier waarop elke gemeenschap met zichzelf bezig is en een beeld vormt van zichzelf. Alle gemeenschappen, alle etnische gemeenschappen vormen zich vanuit de confrontatie met diegenen die zij als vreemd ervaren. Maar dat wil niet zeggen dat gemeenschappen zich slechts kunnen vormen —zoals dat het geval is ten overstaan van de migranten— door vreemden te verwerpen en te discrimineren op basis van een etnisch èn cultureel verschil, op basis van een natuurlijke grens die er zou bestaan tussen de enen en de anderen. Er is geen natuurlijke grens omdat culturele verschillen helemaal niet hetzelfde zijn als etnische verschillen, de cultuur maakt geen deel uit van de natuur. Er is met andere woorden slechts een sociale grens.
We stellen ons verkeerdelijk voor dat elke gemeenschap zijn eigen cultuur en socialiteit in een relatieve afzondering ontwikkeld heeft, corresponderend met de ecologische context. Van die opvatting leeft het nationalisme, tot op vandaag. Die opvatting heeft een wereld gecreëerd van gescheiden volkeren, elk met hun eigen cultuur en georganiseerd in een samenleving die zich legitiem als eiland isoleert. In de 19de eeuw zijn alle Europese naties doorheen dit proces tot stand gekomen. Maar in de 20ste eeuw is uitsluiting van vreemdelingen problematisch geworden omdat helemaal anders dan tijdens de Europese natievorming, de immigranten zich nu al binnenin de gevestigde gemeenschappen bevinden.
De zogenaamde etnisch-culturele verschillen, datgene wat het verschil uitmaakt tussen insiders en outsiders, komt in werkelijkheid tot stand vanuit de sociale organisatie die cultureel overtrokken is. Het is vanuit de ‘grens’, vanuit de confrontatie tussen de enen en de anderen, vanuit een vermeend ‘niet-uitwisselen’, dat de culturele identiteit van een gemeenschap inhoud krijgt. Om een culturele identiteit op te bouwen moet er op een of andere manier inter-etnisch sociaal contact bestaan, met uitwisseling van sociaal gedrag, dat de enen ten opzichte van de anderen in zekere zin afwijzen. Wat een etnische groep kenmerkt, is niet in de eerste plaats de consensus binnen de eigen gemeenschap betreffende hun eigen biologische achtergrond, hun eigen taal en eigen cultuur, maar wat zij als gemeenschap te betekenen hebben vanuit de sociale grens die ze trekken tussen zichzelf en de anderen.
De etnische identiteit van welke minderheid dan ook valt niet samen met hun culturele eigenschappen. Dat neemt niet weg dat bijvoorbeeld alle moslims beschikken over een gezamenlijk pakket van culturele eigenschappen die ze met mekaar delen. Dat geldt op dezelfde manier voor de autochtone bevolking. Zo is de gemeenschappelijke taal bij uitstek één van die eigenschappen, men kan geen Vlaming zijn als men geen Nederlands spreekt. Het Nederlands is één van de essentiële eigenschappen van de Vlamingen, maar het is helaas geen unieke eigenschap omdat de Nederlanders, de Surinamers en een deel van de Zuid-Afrikanen ook Nederlands spreken.
Culturen bouwen zich op en onderhouden zich vanuit de ‘grenservaring’. Mensen hebben de ervaring met groepen die vreemd aan hen zijn nodig. Die sociale contacten, die uitwisseling, is van belang om tot het besef te komen van een gemeenschappelijk cultureel bestaan van de eigen groep. Het is in de opbouw van een cultuur om dat proces van uitwisseling te doen, waarbij elementen van de ‘andere’ kant verworpen of toegevoegd worden aan de bestaande levensstijl.
Als het nu om ‘het migrantenprobleem’ gaat, is dit essentieel, namelijk, de migranten van de tweede, derde en vierde generatie maken een categorie uit die in hun ‘andersheid’ miskend werden. De emancipatie van de migranten is daarom een structureel probleem waarvan de basale ‘erkenning’ al sinds lange tijd het vertrekpunt had moeten zijn om er van daaruit iets aan te doen. Dat is tot op vandaag niet gebeurd. Zo is er bijvoorbeeld over het gemeentelijk stemrecht, dat sinds 2004 aan de migranten toebedeeld werd, 25 jaar lang gebakkelijd.
Zelfs migranten van de tweede of derde generatie kunnen niet zonder meer Belg of Vlaming zijn. Integendeel, ze worden pas Belg of Vlaming vanuit de erkenning dat ze net zo goed ook Marokkaan, Turk, Afghaan, of Ghanees zijn. Het is daarom van het grootste belang dat migrantenkinderen hun moedertaal niet achter zich moeten laten. Hun integratie kan slechts plaatsgrijpen voor zover zij niet veroordeeld worden omwille van hun ambivalente houding zowel ten aanzien van hun ‘etnische cultuur’ als van de migratiecultuur. Ze moeten de kans krijgen om van beide culturen een soort van ‘mengcultuur’ te maken, als de essentie van hun identiteit.
Het is merkwaardig hoe doorheen de Belgische migrantengeschiedenis zo weinig gebruik gemaakt werd van de ervaringen in verband met de communautaire tegenstellingen in dit land, als spiegel voor de omgang met migrantenproblemen. De beide taal- en cultuurgemeenschappen in België vormen ten opzichte van elkaar als het ware een etnisch-culturele ‘minderheid’. En al sinds de gelijkheidswet van 1898 en de wet op de taalgebieden van 1963 weet iedereen bijzonder goed hoe belangrijk het is om de segregatie institutioneel vast te leggen. Dat wil zeggen dat in beide taalgemeenschappen alle bestuurszaken en het onderwijs respectievelijk in het Nederlands of het Frans gevoerd moeten worden.
Vlamingen en Walen wonen grotendeels binnen de grenzen van hun eigen taalgemeenschap, maar dat is geen plicht. Vlamingen mogen net zo goed in Wallonië gaan wonen en dat mogen de Walen ook in Vlaanderen doen. En elk van hen kan ongestoord zijn eigen taal gebruiken binnen de vreemde taalgemeenschap. Maar in het meertalige Brussel wonen Nederlandstaligen en Franstaligen door mekaar. De segregatie betreft uitsluitend het gebruik van beide landstalen in bestuurszaken en onderwijs in respectievelijk Vlaanderen en Wallonië.
Omwille van de principiële gelijkheid tussen beide gemeenschappen is de segregatie nooit een probleem, integendeel, het is de voorwaarde om een redelijke omgang te construeren. Helaas is dat niet het geval ten overstaan van de migranten. De taal van die minderheden wordt niet erkend, net zo min als hun cultuur, ondanks het feit bijvoorbeeld dat in Brussel sinds 2014 het Arabisch geen minderheidstaal, maar de taal van de meerderheid geworden is. Voor hen is de segregatie —het feit dat zij een vreemde taal spreken en er andere leefgewoonten op na houden— hét ‘migrantenprobleem’ bij uitstek ten opzichte van de autochtonen.
De Belgische samenleving is verdeeld over twee taal- en cultuurgemeenschappen, die met mekaar een hele reeks zaken gemeenschappelijk hebben, maar niettemin ervan uitgaan dat ze drager zijn van een verschillende cultuur. Die regelingen, die moeizaam tot stand gekomen zijn via de taalwetten van 1963, over het Cultuurpact van 1972, de eerste staatshervorming van 1979 en alle staatshervormingen die daarop volgden, die regelingen werden gerealiseerd op basis van het principe van gelijkheid. De Vlaamse gemeenschap en de Franstalige gemeenschap zijn ‘gelijke’ communauteiten die ervoor gekozen hebben om in grote mate een separatistisch bestaan te leiden.
De ‘gelijkheid van beide taalgemeenschappen’ is van essentieel belang. Ze is er verantwoordelijk voor dat zoveel communautaire problemen in het slop zitten, omdat geen van beide gemeenschappen zijn wil aan de andere kan opleggen. Precies dat is helemaal niet het geval met de culturele minderheden die deel uitmaken van de Belgische, de Waalse of de Vlaamse gemeenschap. Zij zijn zelfs niet als culturele minderheid erkend. Zij beschikken niet over die grondwettelijke gelijkheid aan de andere. Daardoor kunnen de meerderheden eenzijdig hun wil aan hen opleggen. Precies die ongelijkheid brengt de discriminatie voort. Omdat zij geen erkende minderheid zijn, kan de meerderheid ten allen tijde hen dwingen tot assimilatie, opdat zij na verloop van tijd zouden opgaan in een en dezelfde meerderheid.
Paul De Roo is doctor in de Politieke Wetenschappen. Hij is de auteur van ‘De constructie van het migrantenprobleem. Een geschiedenis’, dat in het najaar van 2016 verschenen is bij uitgeverij ASP – Academic & Scientific Publishers.