We zijn intussen een week verder sinds de aanslagen die ons zo dicht bij huis troffen. Talloze debatten, schrijfsels, interviews en gesprekken verder, is het tijd om een bilan op te maken. Een terugblik op de maatschappijbrede reacties en interne discussies die erop volgden.
Meteen na de feiten trad door de blinde willekeur en gruwel ervan heel snel een gevoel van solidariteit en onderlinge verbondenheid op bij een groot deel van de Belgische bevolking. “People fight back against Brussels terror with love”, kopten verschillende buitenlandse kranten. Hieruit blijkt dat voor een groot deel van de Belgische bevolking de feiten op de eerste plaats kwamen: dit was een aanslag in het hart van ons allemaal. Blind voor de diverse nationaliteit, afkomst, religie, of etniciteit van de slachtoffers. Het was waarschijnlijk geen bijverschijnsel waarop IS gerekend had, maar de verschrikking bracht een verenigende kracht teweeg. Hier en daar weerklonk het besef dat dit slechts een fractie was van de terreur waarmee zoveel mensen zoveel meer geconfronteerd worden; een spijtig feit waarvan de verschrikkelijke aanslag op een Irakees voetbalstadion en een stadspark in Lahore enkele dagen later nogmaals het bewijs waren. Tot zolang de herinnering levend is, zal geen enkele nieuwsrapportering over een buitenlandse aanslag nog hetzelfde zijn. De gewenning en ongewilde onverschilligheid houden het even voor bekeken.
Maar zo verknocht als velen zijn aan de feiten, hun opvolging en op basis daarvan onderbouwde analyses, zo gehaast zijn anderen om de discussie te verplaatsen in termen van een Huntingtoniaanse “clash of civilizations”. Door zich af te vragen of ‘de’ Islam compatibel is met ‘Westerse’ waarden, worden de debatten echter ontnomen van hun menselijkheid. Boven de hoofden van alle betrokkenen wordt een discours opgebouwd waartegen elk verweer in het niets verdwijnt en aan de echte noden voorbij gegaan wordt. Niet per se omdat het een illegitieme bezorgdheid is, maar omdat aan haar oorsprong een specifieke geschiedenis vooraf gaat die verwachtingen creëert ten aanzien van een andere traditie die daar, gezien haar eigen geschiedenis, niet op dezelfde manier aan beantwoordt.
Voor de Belgische moslims die ik doorheen mijn doctoraatsonderzoek heb mogen leren kennen, is het geen kwestie van respect voor westerse waarden, ondanks hun islamitische achtergrond. Beide tradities zijn in het dagelijks leven verweven tot één ethisch referentiekader, zodat de jihadistische lezing door IS van bepaalde tekstfragmenten niet alleen weerlegd wordt door koranexegese en hadithstudie, maar vooral en simpelweg omdat het ingaat tegen een gevoel van gedeelde menselijkheid, gedeelde bezorgdheden, gedeelde vrijheden en gedeelde wetten. Tijdens de vrijdagpreek volgend op de aanslagen werden gelovigen in verschillende moskeeën vooral hierop aangesproken; burgerlijke verantwoordelijkheid is wat ons allen bindt en is bovendien inherent aan een vrome levensstijl. Vanuit die optiek werd aangemoedigd om deel te nemen aan de georganiseerde marsen, bloed te doneren voor de gewonden, en de slachtoffers te herdenken in hun gebeden. Vanuit die optiek ook worden deradicaliseringsprogramma’s opgebouwd, en wordt er bovendien voortdurend nagedacht over nieuwe of ‘vernieuwde’ vraagstukken binnen de eigen gemeenschap. Want interne meningsverschillen, vraagstukken en extremen zijn er, zoals in elke levensbeschouwelijke traditie.
Eender wie van nabij de ontwikkelingen gevolgd heeft, kon daarom vaststellen dat reeds sinds het vertrek van jonge Syriëstrijders en de eerste aanslagen in Parijs, theologische, juridische en contextuele discussies over de problematiek van en de remedie tegen ‘radicalisme’ in een stroomversnelling terecht gekomen zijn. Ver van de mainstream media, maar prangend als nooit tevoren. In een poging om geen zonen of dochters meer te verliezen aan de gewelddadige jihad, wordt binnen religieuze kaders openlijk gedebatteerd over een breed scala aan problemen die al geruime tijd sluimeren. De discussie begint bij de sociale context waarbinnen men bepaalde jongeren verliest aan dergelijk extremisme: opvoedkundige problemen, armoede, werkloosheid, slechte vrienden, weinig vertrouwen in de toekomst, banditisme, ongecontroleerde toegang tot internet en sociale media, identiteitscrisissen, discriminatie, sociale segregatie, frustratie over bepaalde internationale conflicten, en de generatiekloof. Op verscheidene van deze elementen hebben ouders noch moskeeën veel vat; ze dienen aangepakt in een breder samenwerkingsverband met verschillende actoren en op zeer concrete wijze. Maar de discussie eindigt bij de vraag hoe het mogelijk is dat een discours gebaseerd op islamitische terminologie ook een rol kan spelen in het radicaliseringsproces. En dit is bij uitstek een interne aangelegenheid; één die zeker nu voor heel wat discussie zorgt.
Men is het erover eens dat het een kwestie is van gebrekkige en bijzonder selectieve kennis van de islamitische traditie; een functioneel gebruik van enkele zinnen van middeleeuwse fatwa’s of commentaren, zonder hen in hun globaliteit, laat staan historische context, te bekijken. Het debat draait echter rond wat dan wel accurate kennis is en hoe men daartoe moet komen. Welke epistemologische rol bedeelt men aan context, aan rationeel redeneren en deduceren, aan de historiciteit van de bronnen, en het voorgaande werk van historische auteurs? Waar liggen de grenzen aan ethiek van interne divergentie binnen de eigen traditie? Of hoe kan men die ethiek zodanig onderbouwen dat ze ook bij jonge, niet-traditioneel geschoolde moslims leidt tot respect voor en openheid naar de ander toe? Zulke kwesties zijn terug van nooit helemaal weg geweest, maar de manier waarop ze nu gevoerd worden, de eisen die men stelt en de nieuwe generatie actoren die eraan deelneemt, zijn van nu en van ons. Daarom zijn wederzijds vertrouwen, de ruimte en ondersteuning om die debatten intern te kunnen voeren, en een brede oplossingsgerichte samenwerking nu de eerste vereisten, in plaats van homogeniteit in tradities.