I
Ik richt een monument op
voor eeuwig heet als vloeibaar brons
in een litanie van lichaamsappen
ik bezing de wonderbaarlijke
de dierlijke liefde
daarbij begeleid door
de koebellen van de ongebreidelde passie
het klokkenspel der libidinale lingams
tussendoor steekt de drift zijn tong uit
in de landengte van de wellust
schrijf ik een ode aan de voordrift
in ongekuiste verzen ik
bejubel de hemelse lichamen
schrijf een loflied op de opwinding
op een kerkorgel ik speel in alle registers
een toccata en fuga van ledematen
een hymne aan de aardse
de paradijselijke organen
II
bespeel jij mij
blaas mij oeroude geluiden in
inspireer me met je liefdeszweet
je theezoete trance
ondertussen sla ik een bres
in de kuisheidsgordels der dichters
trek het je niet aan
zuig mij af
aan de regels der wellevendheid hebben wij lak
aan ons de bandeloosheid
aan ons de openingen
in de tuin der lusten draag ik je
en dan dreun ik je
deze al te vrijmoedige verzen op
III
wij willen bellen blazen
tot we er bij vallen
en uitzinnig orgel spelen
in de kieren van de tijd
(op de kalender staat een tranendal?
scheur de dag!)
in een oksel van het universum
plooi ik je hele lichaam open
en wanneer jij klaagzangen aanheft
luister ik ingehouden
(tot ik niet meer kan)
hoor ik
een hymne aan de wonderlijke
de dierbare organen
IV
het fantasma van zijn onbereikbare geliefde Laura
dreef naar verluidt de verzen van Petrarca aan
dat waanbeeld werd belichaamd
in de aura van haar naam
nu spookt het beeld
die afspiegeling van haar
meervoudige lichaam zonder naam
zonder haar
door ons hoofd
Courbet had gelijk:
de oorsprong van de wereld
is enkel afbeeldbaar in close up
panavision van het vrouwelijk oerorgaan
Venus die oprijst uit haar schuim
overvloeiend naar een zwanenmeer van glinsteringen
slijmsporen van ontwakende meisjes
met vlinders in de buik
de libidinale machine haleluja
de mens als pornografische engel
danser in het mechanische ballet van het verlangen
in de choreografie van de verbeelding
paradijselijke zwijnerijen
passerende kometen
langs de continuïteit van het zijn
momentopnames van de eeuwigheid
dit wordt een tabernakel van losbandigheid
ik bezing de wonderbaarlijke
de dierlijke liefde
V
Met de oorbellen der welluidendheid
tuig ik je op onder de bolle zeilen
van het laken ben ik de goedgezinde wind
die je voert naar je stille waters diepste gronden
het is het einde van de wereld niet
maar helder doch eenvoudig verlichte erotomanen
verluchten de hemelgewelven
aan ons de openbaringen
dit is mijn lichaam en het is
helemaal voor jou
slokkop
verslind mij
neem en eet mij
ik bedrink me aan jou
VI
tussendoor roken we hasjiesj gulzig als
haremsjeiks die aan waterpijpen lurken
ik bedien je vervolgens met vruchten
en wijn mond aan mond
jij bedekt mij met gratie
met speeksel en slijm
wij vergeten voor even de tienduizend dingen
in de ondiepe afgrond van de liefdesdood
tenslotte drijf ik mijn hand in het nauw
van je wijdopen, drijfnatte poesje
ik overdrijf niet
ik drijf op
de golven van je gekreun
dit is de oersonate van de openingen
VII
Ook als wij ons opmaken om met tegenzin terug te keren
naar de waanzin van de begane grond houdt het niet op
ook op straat heerst in ons bijzijn de tover ongebroken
en de pantheïstische Eros soeverein
daarom ik schrijf tegen de sterren op
tegen wil en dank
en tegen beter weten in
tot de dood ons scheidt
bezing ik de wonderbaarlijke
de dierlijke liefde
VIII
Als ik morgen oplos
als een storm in een glas water
na veel si en la en nutteloze tralala opga in Samsara
zend mijn vaarwel aan
de wemeling van de gedaanteverwisselingen
aan alles en iedereen,
van de amoebes tot de cyborgs
dat wat wij de wereld noemen
Nu al ga ik bijna
roemloos onder ga ik
in de eeuwige stroom
van de materie en van de geschiedenis
van de ontspoorde beschaving
zink in het moeras van de roes
op de vlucht voor de wereld zoals iedereen
op mijn vlucht naar Egypte ik ezel zing ik
vanuit mijn luie zetel als wrakhout zwalpend
over de liefde die eeuwig is
en stom als de materie
zing ik een hymne
aan de aardse
de onverklaarbare organen