Hier volgt deel II van de boekbespreking van het boek uit de Marxistische literatuur dat ook bij mij het meeste indruk heeft achtergelaten.
In cursief de thema's, waaronder ik de letterlijke citaten uit het boek heb samengezet.
Ongevallen bij kinderen…
In vele gezinnen werkt de vrouw evenals de man buitenshuis en het gevolg daarvan is algehele verwaarlozing van de kinderen die thuis opgesloten zitten of bij anderen zijn die erop passen moeten. Geen wonder dus dat honderden van zulke kinderen door allerlei ongelukken het leven verliezen. Nergens worden zoveel kinderen door een paard en wagen overreden, nergens maken er zoveel dodelijke vallen en verdrinken of verbranden er als in de grote Engelse steden.(…)
Bestaansonzekerheid, flexibiliteit…
Maar nog veel demoraliserender dan de armoede werkt op de Engelse arbeiders de bestaansonzekerheid, de noodzaak om van het loon van de hand in de tand te leven, kortom dát wat hen tot proletariërs maakt.(…)
De proletariër echter, die niets heeft dan zijn beide handen, die vandaag verteert wat hij gisteren verdiende, die van alle mogelijke toevalsfactoren afhangt, die geen enkele zekerheid heeft met zijn bekwaamheid ook maar het nodigste levensonderhoud te zullen verdienen — iedere crisis, iedere luim van zijn baas kan hem brodeloos maken — deze proletariër is in de meest stuitende, onmenselijke toestand gebracht, die een mens zich kan indenken.(…)
Alles wat de proletariër zelf voor de verbetering van zijn toestand kan doen, verdwijnt als een druppel in de stroom van wisselvalligheden waaraan hij blootstaat zonder er ook maar enige invloed op te kunnen uitoefenen.(…)
Menselijkheid van het proletariaat(II)…
In het dagelijks leven is de arbeider Engelse arbeiders, zoals het zich in verenigingen en politieke principes uit, zullen wij straks nog moeten spreken. Hier willen wij het slechts over de resultaten van de zojuist opgesomde oorzaken hebben, voor zover deze van invloed zijn op het individuele karakter van de arbeiders. veel en veel menselijker dan de bourgeois. Ik merkte al eerder op dat de bedelaars bijna uitsluitend een beroep plegen te doen op de arbeiders en dat er over het algemeen van de kant van de arbeiders meer voor de verzorging van de armen gedaan wordt dan van de kant van de bourgeoisie. Dit feit dat men overigens elke dag bevestigd kan zien, wordt o.a. ook bevestigd door de heer Parkinson, kanunnik van Manchester.
‘De armen geven elkaar meer dan de rijken aan de armen geven. Ik kan deze verzekering staven met het getuigenis van één onzer oudste, bekwaamste, opmerkzaamste en menselijkste artsen, Dr. Bardsley. Deze heeft openlijk verklaard, dat de totale som die de armen elkaar jaarlijks geven, datgene overtreft, wat de rijken in dezelfde tijd bijdragen.’[24]
Ook verder blijkt de menselijkheid van de arbeiders overal op verheugende wijze. Zij kennen het harde lot uit eigen ervaring en kunnen daardoor meevoelen met hen, wie het slecht gaat; voor hen eis ieder mens een mens, terwijl die arbeider voor de bourgeois minder dan een mens is; daarom zijn zij meer tegemoetkomend, vriendelijker en hoewel zij het geld dringender nodig hebben dan de bezittenden, zijn zij er toch minder verzot op, want voor hen is het geld alleen van waarde om wat zij er voor kunnen kopen, terwijl het voor de bourgeois een bijzondere, inherente waarde, de waarde van een god heeft en de bourgeois zodoende tot een gemeen, vuil ‘geldmens’ maakt. De arbeider die deze eerbied voor het geld niet kent, is daarom niet zo hebzuchtig als de bourgeois die alles alleen maar doet om geld te verdienen en die in het bijeengaren van geldzakken zijn levensdoel ziet. Daarom ook is die arbeider veel onbevangener, heeft hij veel meer open oog voor feiten dan de bourgeois en ziet hij niet alles door de bril van de eigenbaat.
De afzonderlijke bedrijfstakken. De fabrieksarbeiders in engere zin
Gevolgen van machines — Handwevers — De mannen verdrongen — Vrouwenarbeid, het gezin valt uiteen — Omkering van alle verhoudingen — Morele gevolgen van de opeenhoping van vele vrouwen in de fabrieken — Jus primae noctis — Kinderarbeid — Het leerlingensysteem — Latere ontwikkeling — Beschrijving volgens het fabrieksrapport — Lange werktijden — Nachtarbeid — Verminkingen — Kleinere uiterlijke kwalen — De aard van het werk — Algemene verzwakking van lichaamsgesteldheid — Beroepskwalen — Getuigenverklaringen — Vroege ouderdom — Speciale gevolgen voor de gezondheid van de vrouw — Enkele bijzonder schadelijke takken van arbeid — Ongevallen — Oordeel van de bourgeoisie over het fabriekssysteem — Fabriekswetgeving en tienuren agitatie — Geestdodend en afstompend karakter van de arbeid — Slavernij — Fabrieksvoorschriften — Het truckstelsel — Het cottagesysteem — Parallel tussen de lijfeigene anno 1145 en de vrije arbeider anno 1845.
In een geordende sociale toestand zouden zulke verbeteringen slechts verheugend zijn; in de toestand van de oorlog van allen tegen allen trekken enkelen er het voordeel van en ontnemen zodoende de meesten hun middel van bestaan. Iedere verbetering van de machines berooft arbeiders van hun brood en hoe belangrijker de verbetering, des te talrijker het aantal werklozen. Iedere verbetering heeft dus op een aantal arbeiders het effect van een handelscrisis: kweekt nood, ellende en misdaad. Nemen wij enkele voorbeelden. Omdat al direct de eerste vinding, de jenny (zie hierboven), door één arbeider bediend minstens het zesvoudige leverde van wat het spinnewiel in dezelfde tijd maken kon, werden door elke nieuwe jenny vijf spinners brodeloos.(…)
In een fabriek zijn verbeterde doubleermachines opgesteld die van acht meisjes vier brodeloos maakten, bovendien verlaagde de fabrikant het loon van de overige vier van 8 op 7 shilling. Hetzelfde deed zich in de weverijen voor.(…)
De bourgeoisie houdt vol dat, hoewel met de vergemakkelijkte productie het stukloon daalde, toch het weekloon als geheel eerder gestegen dan gedaald zou zijn en dat de toestand van de arbeiders er eerder beter dan slechter op zou zijn geworden.(…)
De zogenaamde fijnspinners (die fijn mule-garen spinnen) krijgen weliswaar hoog loon, 30-40 shilling per week, omdat ze een sterke vereniging ter verdediging van het spingeld hebben en het leren van hun arbeid veelmoeite kost. De grofspinners echter, die tegen de voor fijn garen niet bruikbare ‘self-actors’ concurreren moeten en wier organisatie door de invoering van deze machine haar kracht verloor, hebben daarentegen een zeer laag loon.(…)
En zelfs als het waar zou zijn dat slechts het relatieve loon, het stukloon gedaald was en het absolute loon, de som die wekelijks verdiend wordt, gelijk was gebleven, wat zou daaruit dan volgen? Dat de arbeiders rustig mee hebben moeten aan zien, hoe de heren fabrikanten hun geldbuidel vulden en van iedere verbetering profijt trokken, zonder hen ook maar iets daarvan mee te laten delen.(…)
Wat de machines de arbeiders gebaat hebben, is eenvoudig dit: zij leerden hen de noodzaak inzien van een sociale hervorming waardoor de machines niet meer tegen, maar voor de arbeiders zullen werken.(…)
Vrouwen en kinderenarbeid…
Van de 419.590 fabrieksarbeiders in het Britse Rijk (1839) waren er 192.887, dus bijna de helft, onder de 18 jaar en 242.296 van vrouwelijk geslacht, waarvan 112.192 onder de 18 jaar. Dus resten 80.695 mannelijke arbeiders onder de 18 jaar en 96.599 mannelijke volwassenen of 23 procent en dus nog geen kwart van het totaal. In de katoenfabrieken waren 561/4, in de wolfabrieken 698,5, de zijdefabrieken en vlaspinnerijen 70,5 procent van alle arbeidskrachten vrouwen. Deze getallen zijn toereikend om het verdringen van volwassen mannelijke arbeidskrachten te bewijzen.(…)
Dat de algemene kindersterfte door de arbeid van de moeder nog meer toeneemt, spreekt vanzelf en is door de feiten boven alle twijfel verheven. De vrouwen komen vaak reeds drie à vier dagen na de bevalling weer op de fabriek en laten hun zuigeling natuurlijk achter; in schafttijd moeten zij snel naar huis lopen om het kind de borst te geven en zelf onderhand ook iets te eten: wat dat voor een voeden wordt, is duidelijk.(…)
Arbeid en gezondheid…
Waar een sterkere constitutie, betere voeding en andere omstandigheden de jonge arbeider in staat stelden om deze inwerking van een barbaarse uitbuiting het hoofd te bieden, vinden we minstens toch pijn in rug, heupen en benen, gezwollen gewrichten, spataderen of grote, hardnekkige zweren op dijen en kuiten. Deze kwalen werden bijna algemeen bij de arbeiders aangetroffen; in de rapporten van Stuart, Mackintosh, Sir D. Barry zijn honderden voorbeelden, ja zij zagen haast niemand die niet minstens één dezer kwalen had. In de andere rapporten wordt het voorkomen van dezelfde kwalen minstens door vele artsen geconstateerd. De rapporten over Schotland laten er met talloze voorbeelden geen twijfel aan bestaan dat de dertienurige arbeidsdag zelfs bij 18 tot 22 jarige mannelijke en vrouwelijke werkkrachten op zijn minst deze gevolgen teweegbrengt en dit zowel in de vlasspinnerijen van Dundee en Dunfermline als in de katoenfabrieken van Glasgow en Lanark.(…)
De atmosfeer in de fabriek is gewoonlijk tegelijk vochtig en warm, meestal warmer dan nodig is, en wanneer zeer goede ventilatie ontbreekt zeer onzuiver, bedompt en van gering zuurstofgehalte met daarbij nog veel stof en de uitdamping van de machineolie die bijna overal gemorst is op de vloer, erin trekt en ranzig wordt; de arbeiders zijn al vanwege de warmte dun gekleed en zij zouden bij wisselende temperaturen in de werkruimte onherroepelijk kou vatten; tocht is in de warmte onaangenaam, de geleidelijke, sluipende verslapping van alle lichamelijke functies vermindert de natuurlijke warmte die van buitenaf in stand gehouden moet worden, en zo doet de arbeider zelf niets liever dan met alle vensters dicht in zijn warme fabriekslucht blijven. Hierbij komt dan nog de werking van de herhaaldelijke, plotselinge temperatuurswisseling bij het uit de hete fabrieksatmosfeer in de ijskoude of vochtigkoude buitenlucht komen, terwijl de arbeider niet in staat is om zich voldoende tegen regen te beschermen of zijn natte kleren voor droge te verwisselen. Al deze omstandigheden leiden tot voortdurende verkoudheden.(…)
Verder de reeds geciteerde chirurg[15] F. Sharp te Leeds:
‘Toen ik van Scarborough naar Leeds verhuisde, viel mij direct op dat het algemeen uiterlijk van de kinderen hier veel bleker is en hun spieren veel minder ontwikkeld zijn dan in Scarborough en omgeving. Ik vond tevens dat vele kinderen voor hun leeftijd bijzonder klein waren... Ik behandelde talloze gevallen van scrofulose, longziekten, darmscheilaandoeningen en spijsverteringsstoornissen waarvan ik als arts zonder enige twijfel kan zeggen dat zij zijn ontstaan door het werken in de fabrieken. Ik ben van mening dat de zenuwenergie van het lichaam door de lange arbeid verzwakt wordt en dat daarmee de grondslag voor vele ziekten wordt gelegd; wanneer er niet voortdurend mensen van het platteland toevloeiden, zou het ras van de fabrieksarbeiders spoedig geheel ontaarden.’(…)
Een rekruteringsluitenant (Tufnell, blz. 59) verklaarde dat de fabrieksarbeiders voor de militaire dienst weinig geschikt zijn; zij zagen er mager en zwak uit en werden dikwijls door de artsen voor de dienst afgekeurd. In Manchester kon hij nauwelijks lieden van 5 voet 8 duim lang krijgen, ze waren bijna allen slechts 6 tot 7 duim, terwijl in de plattelandsdistricten de meeste rekruten 8 duim waren (het verschil tussen de Engelse en de Pruisische maat bedraagt op 5 voet ongeveer 2 duim, die de Engelse maat korter is).
De mannen zijn tengevolge van deze omstandigheden zeer spoedig verbruikt. De meeste zijn op veertigjarige leeftijd ongeschikt voor arbeid, een klein aantal houdt het tot het vijfenveertigste jaar vol, bijna niemand tot het vijftigste. Dit komt, behalve door de algemene lichaamszwakte, deels ook nog door een verzwakking van het gezichtsvermogen als gevolg van het mule-spinnen waarbij de arbeider zijn oog gericht moet houden op een lange rij fijne, evenwijdig lopende draden, wat de ogen zeer vermoeien moet. Van 1600 arbeiders die in verscheidene fabrieken in Harpur en Lanark werkten, waren er maar 10 meer dan 45 jaar oud; van 22.094 arbeiders in een aantal fabrieken in Stockport en Manchester slechts 143 boven de 45 jaar.(…)
De uitwerking van de fabrieksarbeid op het vrouwelijk lichaam is eveneens zeer specifiek. De vervormingen als gevolg van lange arbeidstijden, zijn bij de vrouwen nog veel ernstiger; vervormingen van het bekken, deels door onjuiste ligging en ontwikkeling van de bekkengordel zelf deels door het kromgroeien van het onderste deel van de wervelkolom, worden vaak door deze lange arbeidstijden veroorzaakt.(…)
Dat fabrieksarbeidsters moeilijker bevallen dan andere vrouwen, wordt door verschillende vroedvrouwen en verloskundigen verzekerd en ook dat onder hen meer miskramen voorkomen, zie bv. Dr. Hawkins getuigenissen, blz. 11 en 13. Daarbij komt nog dat de vrouwen aan de algemene zwakte lijden, die alle fabrieksarbeiders gemeen hebben, en wanneer zij zwanger zijn tot het uur van de bevalling in de fabriek werken: natuurlijk, want wanneer zij te vroeg ophouden, is te vrezen dat zij hun plaats verliezen en zelf ontslagen worden — en bovendien derven zij dan loon.(…)
En als de bourgeoisheren daarin niets bijzonders zien, zullen toch misschien hun vrouwen toegeven, dat het een gruweldaad en infame barbaarsheid is om een zwangere vrouw indirect te dwingen tot op de dag van haar bevalling dagelijks twaalf tot dertien (vroeger nog meer) uren staande en voortdurend bukkend te werken. Dit echter is nog niet alles. Als een vrouw na de bevalling veertien dagen niet hoeft te werken, is ze blij en beschouwt dit als lang. Velen komen al na acht, ja na drie of vier dagen weer op de fabriek om de volle arbeidstijd uit te staan.(…)
Natuurlijk, de angst ontslagen te worden, de vrees voor werkloosheid jaagt hen ondanks zwakte, ondanks pijnen de fabriek weer in. Het belang van de fabrikant laat niet toe dat zijn arbeiders wegens ziekte thuisblijven, zij mogen niet ziek worden, zij mogen zich geen kraambed veroorloven, anders zou hij immers zijn machines stil moeten zetten of in hoogst eigen persoon zijn kop moeten breken over maatregelen voor een tijdelijke verandering.(…)
In vele vertrekken van de katoen- en vlasspinnerijen vliegt een massa vezelstof rond, dat vooral in de kaard- en hekelkamers borstkwalen veroorzaakt. Sommige gestellen kunnen dat verdragen, andere niet. Maar de arbeider heeft geen keus, hij moet de ruimte voor lief nemen, waar hij werk vindt, of zijn borst nu goed is of niet. De meest voorkomende gevolgen van dit ingeademde stof zijn bloed spuwen, zwaar piepend ademen, pijn op de borst, hoesten, slapeloosheid, kortom alle symptomen van astma, die in het ergste geval uitlopen op tering (vgl. Stuart, blz. 13, 70, 101, Mackintosh, blz. 24 e.v., Power Rept. on Nottingham, on Leeds, Cowell, blz. 33 enz., Barry, blz. 12 [vijf in één fabriek], blz. 17, 44, 52, 60 enz.; eveneens in zijn rapport; Loudon, blz. 13 enz., enz., enz.).(…)
Arbeidsongevallen…
Het werk tussen de machines veroorzaakt een menigte ongelukken, die van meer of minder ernstige aard zijn en voor de arbeider nog ten gevolge hebben dat zij hem gedeeltelijk of geheel ongeschikt maken voor zijn werk. Het veelvuldigst komt het voor dat een enkel vingerlid wordt afgekneld, minder vaak dat hele vingers, een halve of hele hand, een arm enz., door de raderen gegrepen en verpletterd wordt. Zeer vaak treedt na zulke, ook geringere ongevallen stijfkramp op met dodelijke afloop. Men ziet in Manchester naast de vele misvormden een groot aantal verminkten; de een mist geheel of gedeeltelijk een arm, de ander een voet en de derde een half been: men meent onder een leger te verkeren dat juist van een veldtocht teruggekeerd is.(…)
Het ziekenhuis van Manchester had in 1843 alleen al 962 gevallen van door machines veroorzaakte verwondingen en verminkingen te behandelen, terwijl het aantal andere ongevallen in het rayon van het ziekenhuis 2.426 beliep, zodat op elke vijf ongevallen door andere oorzaken er twee kwamen, door machines veroorzaakt. De in Salford voorgekomen ongelukken zijn hierbij niet inbegrepen en evenmin de gevallen die door particuliere artsen werden behandeld. De fabrikanten betalen bij zulke ongevallen, of deze nu verlies van arbeidsvermogen met zich brengen of niet, hoogstens de arts en, als het heel mooi gaat, het loon voor de duur van de behandeling. Waar de arbeider later terechtkomt wanneer hij niet meer kan werken, is hun onverschillig.(…)
Maar het zijn bourgeois die het rapport schrijven en daarom moeten zij zichzelf wel tegenspreken en naderhand allerlei gewauwel ten beste geven over ‘zondige roekeloosheid’ (culpable temerity) van de arbeiders. Maar goed, de zaak is zo: indien kinderen zich niet in acht kunnen nemen, moet ook de kinderarbeid worden verboden. En als volwassenen zich niet behoorlijk in acht nemen, dan moeten zij óf kinderen zijn en op een ontwikkelingstrap staan die hen niet veroorlooft de gevaren in hun volle omvang te onderkennen — en wie anders is daaraan schuld dan de bourgeoisie die hen in een toestand houdt waarin zij zich niet kunnen ontwikkelen? — óf de machines zijn slecht geplaatst en moeten met hekken en afrasteringen omgeven worden, wat ook ten laste van de bourgeoisie komt — óf de arbeider heeft redenen die van groter belang zijn dan het dreigende gevaar: hij moet snel arbeiden om geld te verdienen en heeft geen tijd om zich in acht te nemen enz. — en ook daaraan is de bourgeoisie schuldig. Veel ongevallen passeren bv. als de arbeiders de machines willen schoonmaken, terwijl deze in beweging zijn. Waarom? Omdat de bourgeois de arbeiders dwingt de machines schoon te maken in de vrije uren, wanneer ze stilstaan en de arbeider heeft natuurlijk geen lust van zijn vrije tijd iets te laten afknabbelen. Elk vrij uur is de arbeider zoveel waard dat hij zich liever tweemaal in de week aan levensgevaar blootstelt, dan dit uur aan de bourgeois te offeren. Laten de fabrikanten de voor het machinepoetsen benodigde tijd afnemen van de werktijd en geen arbeider zal meer op de gedachte komen draaiende machines te gaan schoonmaken. Kortom, in alle gevallen is de schuldige uiteindelijk de fabrikant, van wie toch op zijn minst verlangd mag worden, dat hij levenslang een volkomen invalide geworden arbeider of bij dodelijke ongevallen de familie ondersteunt.(…)
Kousenmakers — Kantfabricage — Katoendrukkers — Fluweelscheerders — Zijdewevers — Metaalwaren — Birmingham — Staffordshire — Sheffield — Machinefabrieken — De aardewerkfabrieken in Noord-Staffordshire — Glasfabrieken — De handwerkers — De Londense modistes en naaisters.
Engels gaat maar door, tak per tak…
Wij doen het beste met hier als eerste die arbeiders te laten volgen, die hun materiaal uit deze fabrieken betrekken, en wel in de eerste plaats de kousenmakers van Nottingham, Derby en Leicester. Over deze arbeiders meldt het Children’s Empl. Rept. dat de lange werktijd (waartoe het lage loon dwingt), gecombineerd met de zittende leefwijze en de inspanning van de ogen ten gevolge van de aard van dit werk, gewoonlijk het lichaam in het algemeen ziekelijk en de ogen zwak maakt. Zonder zeer sterk licht kan bij avond niet gewerkt worden, daarom gebruiken de wevers als regel glazen kogels (om het licht te concentreren, wat zeer vermoeiend voor de ogen is. Op hun veertigste hebben zij bijna allen een bril nodig. De kinderen die daarbij met opspoelen en naaien (zomen) helpen moeten, lijden gewoonlijk aanzienlijke schade aan gezondheid en gestel. Zij werken vanaf hun zesde, zevende af achtste jaar in kleine bedompte kamertjes tien tot twaalf uur. Velen vallen tijdens de arbeid flauw, worden te zwak voor de gewoonste huiselijke bezigheden en zo bijziend dat zij al in hun jeugd brillen moeten dragen.
Flexibiliteit…
De ‘winders’ hebben evenmin als de ‘threaders’ een bepaalde arbeidstijd want ze moeten aan de slag, zodra de spoelen van een machine leeg zijn en daar de arbeiders ook ’s nachts weven, kunnen ze op elk uur naar de fabriek of naar het werkvertrek van de wever worden geroepen. Dit ontbreken van regelmaat in het werk, de veelvuldige nachtarbeid en de wanordelijke leefwijze, die hieruit volgen, veroorzaken een hoop tekortkomingen op fysiek en moreel gebied, vooral ongebonden en vroege geslachtelijke omgang — daarover zijn alle getuigen het eens.(…)
Productiviteit…
Een groot aantal arbeiders vinden in Lancashire, Derbyshire en in het Westen van Schotland werk in de katoendrukkerijen. In geen enkele branche van de Engelse industrie heeft de mechanisatie zulke schitterende resultaten opgeleverd, maar ook heeft zij in geen enkele de arbeiders zo volkomen terneergedrukt als hier. De toepassing van door stoom aangedreven, gegraveerde cilinders en de uitvinding om met deze trommels vier tot zes kleuren ineens te drukken, hebben het handwerk even volkomen verdrongen als de machines voor het katoenspinnen en weven dit deden.(…)
Eén man doet, geholpen door een kind, met de machine hetzelfde werk dat voorheen door 200 arbeiders met de hand moest worden verricht: één enkele machine levert iedere minuut 28 yard (80 voet) bedrukte stof.(…)
Flexibiliteit…
Zij fabriceren een modeartikel en hebben daarom geen vaste werktijden. Zijn er weinig orders dan werken zij halve tijden, blijkt echter een patroon succes te hebben en gaan de zaken vlot, dan wordt er tot tien, twaalf uur of zelfs de hele nacht gewerkt.
Encephalopathie en neuropathie door lood en arsenicum…
Noordelijk van het ijzerdistrict van Staffordshire ligt een industriegebied waarop we nu de aandacht willen richten: de pottenbakkerijen (potteries)(…)
Verreweg het schadelijkst is echter het werk van hen die de voltooide waar in een vloeistof dompelen, die grote hoeveelheden lood en vaak ook veel arsenicum bevat, of die de pas ingedompelde stukken in de handen moeten nemen. De handen en kleren van deze arbeiders — mannen en kinderen — zijn altijd nat van deze vloeistof, de huid wordt week en raakt los bij het voortdurend aanvatten van voorwerpen met ruw oppervlak, zodat de vingers vaak bloeden en voortdurend in een toestand zijn, die het binnendringen van deze gevaarlijke vloeistoffen in hoge mate begunstigt.
Een getuige vertelde dat twee knapen die met hem werkten, tijdens de arbeid in krampen waren, gestorven; een ander die twee jaar als jongetje bij het indompelen hielp, vertelde dat hij aanvankelijk hevige buikpijn had, toen een kramp die hem twee maanden in bed hield, daarna steeds vaker krampen en nu elke dag — vaak tien tot twintig epileptische aanvallen op één dag. Zijn rechterzijde is verlamd en volgens de artsen zal hij het gebruik van zijn ledematen nooit meer terugkrijgen. In een fabriek zijn in de ruimte waar dit indompelen geschiedt, vier mannen werkzaam, allen epileptisch en hevig aan koliek lijdend, en elf knapen, waarvan ook al enige epileptisch zijn. Kortom, deze vreselijke ziekte treedt tengevolge van dit werk zeer algemeen op en ook dit ter wille van grotere winst voor de bourgeoisie!
Ter inleiding — Misdadigheid — Opstanden tegen de machines — Verbonden, stakingen — Resultaten van de verbonden en de ‘turnouts’ — Misdaden hieruit voortvloeiend — Het karakter van de strijd van het Engelse proletariaat tegen de bourgeoisie — Strijd in Manchester in mei 1843. Respect voor de wet kent het proletariaat niet — Het chartisme — Geschiedenis van de chartistenbeweging — De opstand van 1842 — Besliste scheiding tussen proletarisch chartisme en het radicalisme van de bourgeoisie — Sociale tendentie van het chartisme — Het socialisme — Algemeen standpunt van de arbeiders.
Criminaliteit als verzet…
De eerste, ruwste en onvruchtbaarste vorm van dit verzet was de misdaad. De arbeider leefde in nood en ellende en zag dat andere mensen het beter hadden dan hij. Zijn verstand kon niet bevatten waarom juist hij, die toch meer voor de maatschappij deed dan de rijke nietsnut, onder deze omstandigheden moest lijden.
De arbeiders zagen echter spoedig in dat dit niets hielp. De misdadigers konden door hun diefstal alleen afzonderlijk, als individu tegen de bestaande maatschappelijke orde protesteren; de hele macht van de maatschappij wierp zich op iedere enkeling en verpletterde hem met een ongehoorde overmacht. Daarbij was de diefstal de minst ontwikkelde, de meest onbewuste vorm van protest en alleen al daarom nooit de algemene uitdrukking van de openbare mening van de arbeiders, al mochten zij er stilzwijgend mee instemmen. De arbeidersklasse kwam pas in oppositie tegen de bourgeoisie, toen zij zich met geweld tegen de invoering van machines verzette, zoals dit onmiddellijk bij de aanvang van de industriële ontwikkeling gebeurde.
Ook deze soort van oppositie bleef versnipperd, tot bepaalde plaatsen beperkt en richtte zich tegen slechts één enkele zijde van de huidige omstandigheden. Was het onmiddellijke doel bereikt, dan kwam de maatschappelijke macht met zijn volle gewicht neer op de weer weerloze boosdoeners om hun naar hartenlust te tuchtigen, terwijl de machines toch werden ingevoerd. Er moest een nieuwe vorm van oppositie gevonden worden.
Trade unions, werkstakingen, ratten en loonsverhogingen…
Toen daarentegen in 1824 de arbeiders het recht van vrije vereniging kregen, werden deze verbonden zeer spoedig over heel Engeland uitgebreid en machtig. In alle takken van arbeid werden zulke verenigingen (trades unions) gevormd met het openlijke doel om de afzonderlijke arbeider tegen de tirannie van en de verwaarlozing door de bourgeoisie te beschermen. Hun doeleinden waren: het loon vast te stellen en als massa, als macht met de werkgevers te onderhandelen, het loon naar de winst van de werkgever te regelen, het te gelegener tijd te verhogen en het in ieder afzonderlijk handwerk overal gelijk hoog te houden; daartoe pleegden zij met de kapitalisten te onderhandelen om tot een algemeen bindende loonschaal te komen en om iedere enkeling die weigerde met deze loonschaal in te stemmen, het werk op te zeggen. Verder, door beperking van het aantal aan te nemen leerlingen de vraag naar arbeiders altijd levendig en daarmee het loon hoog te houden, de arglistige loonsverlagingen der fabrikanten door het invoeren van nieuwe machines, werktuigen enz. zoveel mogelijk tegen te gaan. En tenslotte werkloze arbeiders met geldmiddelen te steunen. Dit gebeurt dan direct uit de verenigingskas of door middel van een kaart waarop het nodige ter legitimatie staat aangetekend en waarmee de arbeider van de ene plaats naar de andere trekt, door zijn vakgenoten ondersteund en van de beste gelegenheid om werk te vinden op de hoogte gehouden wordt. Dit rondtrekken noemen de arbeiders de ‘tramp’ en wie zo rondtrekt is een ‘tramper’. Om deze doeleinden te bereiken worden een voorzitter en secretaris met bezoldiging — daar verwacht kan worden dat geen fabrikant zulke mensen werk zal geven — alsmede een comité benoemd, dat de wekelijkse bijdragen int en toeziet op de besteding van deze gelden voor de doeleinden van de vereniging. Als het mogelijk was en voordelig bleek, verenigden zich de handwerkslieden van bepaalde districten ook wel in een federatief verband en hielden op gezette tijden vergaderingen van gedelegeerden.(…)
Maar deze wettelijke middelen zijn toch zeer zwak zolang er nog arbeiders zijn die buiten de vereniging staan of haar in de steek laten voor occasionele, door de bourgeoisie geboden voordeeltjes. Vooral bij gedeeltelijke stakingen kan de fabrikant gemakkelijk uit deze ‘schurftige schapen’ onderkruipers (knobsticks) rekruteren en daardoor alle inspanningen van de verenigde arbeiders vruchteloos maken. Gewoonlijk worden deze knobsticks dan door de verenigingsleden bedreigd, uitgescholden, geslagen of op andere wijze mishandeld, kortom op alle manieren geïntimideerd; een aanklacht volgt en daar de wetgetrouwe bourgeoisie nog steeds de macht heeft, is de kracht van de vereniging bijna iedere keer gebroken door de eerste onwettige daad, door de eerste gerechtelijke aanklacht tegen haar leden.
De geschiedenis van deze verbonden is een lange reeks van nederlagen van de arbeiders, onderbroken door een enkele overwinning. Natuurlijk kunnen al deze krachtsinspanningen geen verandering brengen in de economische wet dat het loon bepaald wordt door de verhouding van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Vandaar dat deze verbonden machteloos zijn tegen alle belangrijke oorzaken die deze verhouding beïnvloeden: tijdens een handelscrisis moet de vereniging zelf het loon verlagen of zichzelf geheel ontbinden en bij belangrijk stijgende vraag op de arbeidsmarkt kan zij het loon niet hoger stellen dan dit door de concurrentie van de kapitalisten toch al zou zijn gebeurd. Maar tegen kleinere, afzonderlijk werkende oorzaken zijn zij zeer zeker machtig. Indien de fabrikant van de kant van de arbeiders geen geconcentreerde, massale oppositie te verwachten had, zou hij ter wille van zijn profijt het loon geleidelijk steeds meer drukken; de concurrentiestrijd die hij tegen de andere fabrikanten moet voeren, zou hem er zelfs toe dwingen en het loon zou spoedig tot op het minimum terugvallen. Deze onderlinge concurrentie van de fabrikanten wordt onder normale omstandigheden echter wel degelijk door de oppositie van de arbeiders afgeremd. Iedere fabrikant weet dat een loonsverlaging die niet door eveneens voor zijn concurrenten geldende omstandigheden gerechtvaardigd is, een staking ten gevolge zou hebben, die hem zeker schade berokkent omdat zijn kapitaal in die tijd zonder beweging liggen en zijn machines roesten zouden, terwijl het in zo een geval nog lang niet zeker is of hij zijn loonsverlaging kan doorzetten, maar hij er wel zeker van kan zijn dat, als hem dit lukken mocht, zijn concurrenten hem navolgen, de prijs van het artikel drukken zullen en hem zo het voordeel van de loonsverlaging weer zullen ontnemen.(…)
Maar, zoals gezegd, tegen belangrijke oorzaken die de arbeidsmarkt wijzigen, zijn de verbonden machteloos.
Mensen van de daad en de ‘theoretici’, bewustzijnsverhoging…
De arbeiders moeten daartegen protesteren zolang zij nog niet elk menselijk gevoel verloren hebben, en dat ze zo en niet anders protesteren, komt omdat zij Engelsen en praktische mensen zijn, die hun protest door een daad aantekenen, en niet zoals de Duitse theoretici rustig slapen gaan zodra hun protest behoorlijk in de notulen is vastgelegd en bij de stukken opgeborgen, waar het dan even rustig slaapt als de protesterende zelf. Daarentegen heeft het daadwerkelijke protest van de Engelsman zijn uitwerking, het houdt de geldzucht van de bourgeoisie binnen bepaalde perken en houdt de oppositie van de arbeiders tegen de maatschappelijke en politieke almacht van de bezittende klasse in leven, terwijl het hen zeer zeker ook dwingt in te zien dat er nog iets meer dan arbeidersverbonden en stakingen nodig is om de heerschappij van de bourgeoisie te breken.
De armenwet als activeringsbeleid…
De heer Ibbetson had zich gehaat gemaakt door zijn actief deelnemen aan bourgeoisbewegingen, door laag loon, uitsluitende tewerkstelling van ‘knobsticks’ en gebruikmaking van de armenwet in zijn voordeel (doordat hij tijdens de crisis van 1842 de arbeiders tot het aanvaarden van een lager loon dwong door de weigerachtigen bij het armbestuur aan te geven als lieden die werk konden krijgen maar niet wilden en daarom geen ondersteuning verdienden).
De Chartisten, de utopische socialisten die de massa’s niet zullen kunnen beroeren…
Dit socialisme ging uit van Owen, een fabrikant, en derhalve behandelt het, aangezien het zich naar de inhoud boven de tegenstelling van bourgeoisie en proletariaat stelt, naar de vorm toch de bourgeoisie met veel toegevendheid en het proletariaat met veel onrechtvaardigheid. De socialisten zijn heel tam en vreedzaam: voor zover zij iedere andere weg dan die van het openbaar overtuigen verwerpen, erkennen zij de bestaande toestanden — hoe slecht deze ook zijn — toch als gerechtvaardigd, maar tegelijkertijd zijn zij zo abstract dat zij de openbare mening nooit voor zich zullen winnen met hun principes in hun huidige vorm. Daarbij klagen zij voortdurend over de demoralisatie van de onderste klassen, zijn zij blind voor het progressieve in deze ontbinding van de maatschappelijke orde en bedenken zij niet dat de demoralisatie door het particuliere belang en door de huichelarij onder de bezittende klassen veel en veel erger is. Zij erkennen geen historische ontwikkeling en willen derhalve de natie zó maar, zonder de politiek door te zetten tot op het tijdstip waarop deze verandering zowel mogelijk alsook noodzakelijk wordt, onmiddellijk in de communistische toestand verplaatsen. Zij begrijpen weliswaar, waarom de arbeider verontwaardigd is over de bourgeois, maar zij zien deze verbittering, die toch het enige middel is waarmee de arbeider verder kan komen, als onvruchtbaar en preken een voor het tegenwoordig Engeland nog veel vruchtelozer menslievendheid en algemene liefde.(…)
De versmelting van socialisme en chartisme, het herscheppen van het Franse communisme op Engelse wijze is een zaak van de naaste toekomst en ten dele al begonnen.
Fabrieksarbeiders als voorhoede…
Eén ding moet nog opgemerkt worden: de fabrieksarbeiders en onder hen vooral die uit de katoendistricten, vormen de kern van de arbeidersbewegingen. Lancashire, en vooral Manchester, is de zetel van de sterkste arbeidersverbonden, het centrum van het chartisme en de plaats die de meeste socialisten telt. Hoe verder het fabriekssysteem in een tak van arbeid is binnengedrongen, des te meer nemen de arbeiders aan de beweging deel; hoe scherper de tegenstelling tussen arbeiders en kapitalisten, des te ontwikkelder, des te scherper is het proletarisch bewustzijn bij de arbeider.
De mijnwerkers van Cornwall — Alston Moor — IJzer- en kolenmijnen — Het werk van mannen, vrouwen en kinderen — Kenmerkende ziekten — Arbeid in lage gangen — Ongelukken, explosies en derg. — Ontwikkelingspeil — De zedelijkheid — Mijnwetten — Systematische uitbuiting kenmerken de mijnwerkers — Bewegingen onder hen — De ‘Union’ — De grote veldtocht van 1844 in het noorden van Engeland — Roberts en de veldtocht tegen de vrederechters en het truckstelsel — Resultaten van de strijd.
Sterftecijfers…
Van 79 mijnwerkers waarvan de dood officieel in de registers van het district ingeschreven was en die gemiddeld 45 jaar waren geworden, stierven er 37 aan tering en 6 aan astma. In de omliggende plaatsen Allendale, Stanhope en Middleton was de gemiddelde levensduur resp. 49, 48 en 47 jaar, en borstkwalen waren de doodsoorzaak bij resp. 48, 54 en 56 procent van het totaal aantal sterfgevallen. Daarbij moet bedacht worden dat al deze gegevens alleen betrekking hebben op mijnwerkers die niet voor hun negentiende jaar met deze arbeid begonnen. Vergelijken wij daarmee de zogenaamde Zweedse statistieken — uitvoerige sterftetabellen over alle inwoners van Zweden — die in Engeland gehouden worden voor de tot op heden meest juiste maatstaf voor de gemiddelde levensduur van de Britse arbeidersklasse. Volgens deze gegevens bereiken mannen, die hun negentiende levensjaar achter zich hebben, een gemiddelde ouderdom van 57,5 jaar en dus wordt het leven van de Noord-Engelse mijnwerker door zijn werk met gemiddeld tien jaar verkort.(…)
In de kolen- en ijzerertsmijnen, die op ongeveer dezelfde wijze geëxploiteerd worden, werken kinderen van 4,5 en 7 jaar, hoewel de meesten boven de 8 jaar zijn. Zij worden gebruikt om het losgebroken materiaal van het werkfront naar de paardenweg of naar de hoofdschacht te transporteren en de tochtdeuren die de verschillende afdelingen van de mijn van elkaar scheiden, bij het passeren van arbeiders en materialen te openen en weer te sluiten. Voor het toezicht op deze deuren worden meestal de kleinste kinderen gebruikt, die zodoende elke dag twaalf uur in het donker en alleen in een nauwe, meestal vochtige gang moeten zitten, zonder zelfs ook maar zoveel werk te hebben, als nodig is om voor de geestdodende verveling van het nietsdoen gevrijwaard te zijn.(…)
Stoflong…
Deels door dezelfde oorzaken en deels door de, hier zo gemakkelijk te vermijden, slechte, met koolzuur- en koolwaterstofgas vermengde en met stof bezwangerde atmosfeer in de mijn, ontstaan vele pijnlijke en gevaarlijke longziekten, vooral astma, die in enige districten vanaf het veertigste, in andere al vanaf het dertigste levensjaar bij de meeste mijnwerkers optreden en hun in korte tijd voor de arbeid ongeschikt maken; bij degenen die in vochtige mijngangen moeten werken, treedt natuurlijk al veel vroeger borstbeklemming op: in enige streken van Schotland is dat tussen het 20ste en 30ste jaar, terwijl in deze tijd de aangetaste longen bovendien zeer gevoelig zijn voor ontstekingen en koortsaandoeningen. Een eigenaardige ziekte van deze soort arbeiders is het ‘zwartspuwen’ (black spittle), dat ontstaat doordat in de hele long fijn kolengruis is doorgedrongen en zich uit in algehele zwakte, hoofdpijn, borstbeklemming en zwarte, dik slijmige fluimen. In enige streken verschijnt deze kwaal in mildere vorm, in andere daarentegen, vooral in Schotland, treedt hij in een volkomen ongeneeslijke vorm op; daar doet zich nog, behalve een toename van de genoemde symptomen, een zeer korte, fluitende ademhaling, een snelle polsslag (meer dan 100 per minuut) en een afgebroken hoest voor; de vermagering en zwakte nemen toe en spoedig is de patiënt niet meer in staat tot werken. In ieder geval is de kwaal hier dodelijk. Dr. MacKellar in Pencaithland, East Lothian, verklaart dat in alle mijnen die goed geventileerd zijn, de kwaal helemaal niet voorkomt, terwijl herhaaldelijk arbeiders die van goed- naar slecht geventileerde mijnen overgingen, erdoor werden aangetast. Het winstbejag van de mijneigenaar die geen ventilatieschachten laat aanleggen, is er dus helemaal schuld aan dat deze ziekte bestaat. Ook reumatiek is, met uitzondering van in Warwickshire en Leicestershire, een algemene kwaal van de mijnwerkers, die vooral in de veelal natte mijnen ontstaat. Het gevolg van al deze ziekten is dat in alle districten zonder uitzondering de mijnwerkers vroeg oud worden en spoedig na hun veertigste jaar, in de onderscheidene districten is dat verschillend, ongeschikt worden voor het werk. Het komt uiterst zelden voor dat een mijnwerker na zijn 45ste of zelfs 50ste jaar zijn werk nog zou kunnen doen. Algemeen wordt vastgesteld, dat voor zo’n arbeider met 40 jaar de ouderdom aanvangt.(…)
Ongevallen…
Maar er zijn vele waar het er nog erger uitziet, namelijk daar, waar dunne kolenlagen worden ontgonnen. Deze kolen zouden te duur worden als men behalve de kolenlaag ook nog een deel van de aansluitende zand- en leemlagen mee zou ruimen. Daarom laten de bezitters alleen in de kolenlaag graven en daardoor worden de gangen, die anders vier, vijf en meer voet hoog zijn, zo laag dat aan rechtop staan niet te denken valt. De arbeider ligt op zijn zij en breekt met zijn houweel de kolen los, waarbij hij op zijn elleboog steunende, deze als draaipunt gebruikt. Daardoor ontstaat gewrichtsontsteking en hetzelfde gebeurt aan de kniegewrichten, als hij knielen moet. De vrouwen en kinderen die de kolen moeten slepen, kruipen op handen en voeten, met een tuig en een veelal tussen de benen doorlopende ketting voor de bak gespannen, door de steengangen, terwijl een ander van achter met hoofd en handen duwt. Het duwen met het hoofd veroorzaakt plaatselijke schaafwonden, pijnlijke gezwellen en zweren. In vele gevallen zijn de gangen nog nat ook, zodat deze arbeiders kruipen moeten door duimen diep vuil of zout water dat eveneens huidaandoeningen veroorzaakt. Men kan zich licht voorstellen hoezeer de typische mijnwerkersziekten door een zo verschrikkelijke slavenarbeid in de hand gewerkt worden.
Nog is dit niet alle ellende, waaronder de mijnwerkers gebukt gaan. In heel het Britse Rijk is geen werk te vinden, waarbij men op zo veel manieren om het leven kan komen als juist bij dit werk. De kolenmijn is het toneel van een massa meest schrikbarende ongevallen, en juist deze komen rechtstreeks op rekening van de eigenbaat van de bourgeoisie. Het koolwaterstofgas dat zich daar zo vaak ontwikkelt, vormt gemengd met dampkringslucht een ontplofbare soort lucht die, met een vlam in aanraking gekomen, vanzelf ontbrandt en allen die zich in de buurt bevinden, doodt. Zulke ontploffingen komen bijna dagelijks hier of daar voor; op 28 september 1844 vond er een plaats in Haswell Colliery (Durham), die 96 mensen doodde. Het koolzuurgas dat zich ook in grote hoeveelheden ontwikkelt, hangt in de dieper gelegen gedeelten van de mijnen vaak meer dan manshoog en ieder die er in raakt, stikt. De deuren die de afzonderlijke delen van de mijn van elkaar scheiden, moeten de voortplanting van de explosies en de beweging van de gassen verhinderen, maar omdat men ze laat bewaken door kleine kinderen die vaak inslapen of het werk verwaarlozen, is dit een denkbeeldige voorzorgsmaatregel. Bij een goede ventilatie van de mijnen door middel van luchtschachten zou de nadelige invloed van beide gassen volkomen vermeden kunnen worden, maar daarvoor geeft de bourgeois zijn geld niet uit. Liever beveelt hij de arbeiders aan om uitsluitend gebruik te maken van de davylamp, waar deze vaak niets aan heeft vanwege het zwakke licht dat de lamp verspreidt, zodat de arbeider de voorkeur geeft aan de eenvoudige kaars. Vindt er nu een explosie plaats dan zou dat zijn door ‘nalatigheid van de arbeiders’, hoewel de bourgeois door goede ventilatie iedere explosie bijna onmogelijk zou hebben kunnen maken. Verder stort elk ogenblik een mijngang geheel of gedeeltelijk in en begraaft de arbeiders of verplettert ze; het belang van de bourgeois eist dat elke kolenlaag zoveel mogelijk wordt geëxploiteerd en vandaar dan ook dit soort ongelukken.(…)
Klassenjustitie…
En om de slavernij van deze geknechte arbeiders volledig te maken, zijn bijna alle vrederechters in de kolendistricten zelf mijneigenaar of verwanten en vrienden van mijneigenaars, zodat zij in deze onbeschaafde, arme streken, waar weinig kranten zijn, die daarbij nog in dienst van de heersende klasse staan, en weinig politieke agitatie gevoerd wordt, over een bijna onbeperkte macht beschikken. Men kan zich er nauwelijks een voorstelling van maken hoe de arme mijnarbeiders door deze, in eigen zaak oordelende vrederechters uitgezogen en getiranniseerd werden.
En progress-layers…
Er ontstond zo’n beweging onder de arbeiders van Northumberland en Durham dat zij zich aan de kop stelden van een algemeen verbond van mijnwerkers in heel het rijk en dat zij een chartist, de advocaat W. P. Roberts uit Bristol, die zich al eerder bij chartisten-processen onderscheiden had, tot hun ‘procureur-generaal’ benoemden.(…)
Op 31 maart 1844 liepen de arbeidscontracten van alle mijnwerkers in Northumberland en Durham af. Zij lieten door Roberts een nieuw contract opstellen, waarin verlangd werd: 1. betaling naar gewicht in plaats van naar maat; 2. vaststelling van het gewicht met gewone, door de openbare inspecteurs gecontroleerde weegschalen en gewichten; 3. halfjaarlijks dienstverband; 4. afschaffing van het boetestelsel en betaling van de werkelijk geleverde arbeid; 5. verplichting voor de bezitters om de uitsluitend in hun dienst staande arbeiders minstens vier dagen per week werk of vier dagen loon te garanderen. Dit contract werd de kolenbaronnen toegestuurd en er werd een deputatie benoemd, die met hen zou onderhandelen. Deze antwoordden echter dat voor hen de ‘Union’ niet bestond, zij hadden slechts met de afzonderlijke arbeiders te maken en zij zouden het verbond nooit erkennen. Ook legden zij een ander contract voor, dat van geen der bovengenoemde punten iets wilde weten en door de arbeiders dan natuurlijk ook werd afgewezen. Daarmee was de oorlog verklaard. Op 31 maart 1844 legden 40.000 mijnwerkers hun houwelen neer en alle mijnen in de beide graafschappen lagen stil. De vereniging beschikte over zo belangrijke fondsen dat aan ieder gezin voor een tijd van meerdere maanden een wekelijkse uitkering van 2,5 shilling kon worden toegezegd. Terwijl de arbeiders zo het geduld van hun broodheren op de proef stelden, organiseerde Roberts met weergaloze energie de staking en de agitatie, belegde vergaderingen, reisde in alle richtingen door Engeland, zamelde steun voor de stakers in, preekte rust en wettigheid en ondernam tegelijkertijd een veldtocht tegen de heerszuchtige vrederechters en ‘truck’-meesters, zoals Engeland er nog nooit een had meegemaakt. Waar ook maar mijnwerkers door de vrederechtbanken veroordeeld werden, verschafte hij zich een ‘Habeas corpus’[3] bij het hof van Queen’s Bench’[4], bracht zijn cliënt voor het hof in Londen en verwierf altijd vrijspraak voor hem. Zo sprak rechter Williams van de Queen’s Bench op 13 januari drie mijnwerkers vrij, die door de vrederechters te Bilston (Zuid-Staffordshire) waren veroordeeld; de misdaad van deze mannen bestond daarin dat zij hadden geweigerd te werken op een plaats die op instorten stond en die ook werkelijk, nog vóór zij terugkwamen, was ingestort! Bij een eerdere gelegenheid had rechter Patteson zes arbeiders vrijgesproken, zodat de naam Roberts onder de mijnen bezittende vrederechters langzamerhand gevreesd werd. In Preston zaten ook vier cliënten van hem: in de eerste week van februari maakte hij zich op om de zaak ter plaatse te onderzoeken, maar bij aankomst vond hij de veroordeelden al op vrije voeten gesteld, en wel voor afloop van de straftijd! In Manchester zaten er zeven gevangen: Roberts verkreeg ‘habeas corpus’ en van rechter Wightman volledige vrijspraak. In Prescott zaten negen mijnwerkers onder beschuldiging van zogenaamde ordeverstoring in St. Helens (Zuid-Lancashire) op hun vonnis te wachten; toen Roberts verscheen werden zij onmiddellijk vrijgelaten. Dat alles gebeurde in de eerste helft van februari. In april bevrijdde Roberts op dezelfde manier een mijnwerker uit de gevangenis van Derby, vier uit die van Wakefield (Yorkshire) en vier uit die van Leicester. Zo ging het een tijdlang door, tot de ‘Dogberries’, zoals deze vrederechters naar de bekende figuur uit Shakespeare’s toneelstuk ‘Much ado about nothing’[5] werden genoemd, een beetje respect begonnen te krijgen. Net zo ging het met het truckstelsel (is het systeem van de fabriekswinkels). Roberts sleepte deze eerloze mijneigenaars de een na de ander voor het gerecht en dwong de onwillige vrederechters hun veroordeling af. De als de wind zo snelle procureur-generaal, die overal tegelijk scheen te zijn, verbreidde zo’n vrees onder hen dat bv. in Belper bij Derby een ‘truck’-firma bij aankomst de volgend aankondiging liet aanslaan:
‘Bekendmaking. Pentrich-kolenmijn.
De heren Haslam achten het noodzakelijk om (ten einde ieder misverstand te
voorkomen) aan te kondigen dat al de in hun mijn werkzame lieden hun loon
geheel in geld uitbetaald zullen krijgen en het kunnen uitgeven waar en hoe zij
zelf willen. Als zij in de winkel van de heren Haslam hun waren kopen, zullen
zij deze als voorheen tegen groothandelsprijzen krijgen. Het is echter niet
vereist dat zij hier kopen en zij zullen hetzelfde werk en hetzelfde loon
ontvangen, of zij in deze of in een andere winkel hun inkopen doen.’
Deze triomfen werden door de hele Engelse arbeidersklasse met het grootste gejuich begroet en leverden de ‘Union’ een massa nieuwe leden op.(…)
De hele pers was tegen hen met uitzondering van een enkele proletarische krant, en de bourgeoisie, zelfs de weinigen daaronder die rechtvaardigheidsgevoel genoeg zouden hebben gehad om hen te ondersteunen, vernamen uit de corrupte liberale en conservatieve bladen alleen maar leugens over de zaak.(…)
Zo duurde de staking al bijna vier maanden en nog altijd was er voor de bezitters geen uitzicht op de overhand te krijgen. Een weg stond hen nog open: zij herinnerden zich nu het cottagesysteem, het viel hen in dat de huizen van de weerspannige arbeiders hun eigendom waren. In juli werd de arbeiders de huur opgezegd en in een week werden alle veertigduizend uit de deur gezet. Deze maatregel werd met hemeltergende barbaarsheid uitgevoerd. Zieken en zwakken, zuigelingen en oude mensen, zelfs barende vrouwen werden zonder erbarmen uit de bedden gesleurd en aan de wegkant gesmeten. Eén agent veroorloofde zich zelfs het genot eigenhandig een hoogst zwangere vrouw bij de haren uit bed en de straat op te slepen. Militairen en politie waren in groten getale aanwezig, bereid er op in te hakken bij het eerste teken van verzet en op de eerste wenk van de vrederechters die de leiding bij heel deze brute procedure hadden. Ook dit doorstonden de arbeiders zonder zich te roeren. Men had gehoopt dat zij zich tot geweld zouden laten verleiden, men tartte hen met alle middelen uit tot weerspannigheid om een voorwendsel te hebben met militair geweld een eind aan de staking te kunnen maken; de dakloze mijnwerkers bleven echter, indachtig aan de raadgevingen van hun procureur, volkomen kalm, zetten zwijgend hun boeltje op de moerassige of pas geoogste velden en staakten door.(…)
Toen niets meer hielp, lieten de bezitters met grote kosten uit Ierland en de meest afgelegen delen van Wales, waar nog geen arbeidersbeweging is, mensen komen om in hun mijnen te werken, en toen zo de concurrentie tussen de arbeiders onderling hersteld was, stortte de macht van de stakers ineen. De eigenaars dwongen hen de ‘Union’ in de steek te laten, Roberts te verlaten en de door hen gedicteerde voorwaarden aan te nemen. Zo eindigde begin september na vijf maanden de grote staking van de mijnwerkers tegen de bezitters — een strijd, die door de onderdrukten gevoerd werd met een volharding, een moed, een intelligentie en een bezonnenheid die ons de grootste bewondering afdwingt. Wat een hoge graad van waarlijk menselijke wijsheid, van geestdrift en karaktersterkte vooronderstelt een dergelijke strijd bij een massa van veertigduizend mannen die, zoals wij zagen, nog in 1840 in het Children’s Empl. Rept. afgeschilderd werden als volkomen ruw en zedeloos! Hoe zwaar moet echter ook de druk geweest zijn die deze veertigduizend ertoe bracht om zich als één man te verheffen en als één niet alleen gedisciplineerd, maar ook geestdriftig leger, door één wil bezield, de strijd met de grootste koelbloedigheid en kalmte voort te zetten tot op het ogenblik waarop verdere weerstand onzinnig zou zijn geweest! En wat voor strijd — niet tegen zichtbare doodsvijanden, maar tegen honger en nood, ellende en dakloosheid, tegen de eigen, door de bruutheid van de rijkdom tot het waanzinnige toe getergde hartstochten. Hadden zij zich met geweld verzet dan zouden zij, ongewapend als zij waren, zijn neergeknald en in enkele dagen zou de overwinning aan de bezitters zijn toegevallen. Deze wettigheid was niet angst voor de politieknuppels, maar wel overlegd en het beste bewijs voor de intelligentie en zelfbeheersing van de arbeiders.
Zo dolven ook ditmaal de arbeiders ondanks hun voorbeeldig uithoudingsvermogen het onderspit in de strijd tegen de macht van de kapitalisten. Maar de strijd was niet nutteloos. Allereerst heeft deze negentien weken durende staking de Noord-Engelse mijnwerkers voor altijd ontrukt aan de toestand van geestelijke dood waarin zij tot nu toe verkeerden; zij hebben opgehouden te slapen, waken voor hun belangen en hebben zich aangesloten bij de gang van de beschaving en vooral bij de arbeidersbeweging. De staking die pas héél de barbaarsheid van de bezitters tegen hen aan het licht heeft gebracht, heeft de oppositie van de arbeiders hier voor altijd wortel doen schieten en minstens drievierde van hen tot chartisten gemaakt. En de aanwinst van dertigduizend zo energieke, zo beproefde lieden is voor de chartisten waarlijk van grote waarde. Verder heeft de volharding en de wettigheid van de hele staking samen met de begeleidende, actieve agitatie toch de publieke aandacht op de mijnwerkers gevestigd. Ter gelegenheid van het debat over het uitvoerrecht op kolen bracht Thomas Duncombe, het enige beslist chartistische Lagerhuislid, de toestand van de mijnwerkers in het parlement ter sprake, liet hun petitie in het Huis voorlezen en dwong door zijn rede de pers van de bourgeoisie althans in de parlementaire verhandelingen eens een juiste voorstelling van zaken op te nemen. Vlak na de staking vond de explosie in Haswell plaats; Roberts reisde naar Londen, wist gedaan te krijgen dat Peel hem ontving, drong als vertegenwoordiger van de mijnwerkers aan op een grondig onderzoek van dit geval en wist door te zetten dat de eerste en meest bekende geologische en chemische autoriteiten in Engeland, de professoren Lyell en Faraday, opdracht kregen om zich ter plaatse op de hoogte te stellen. Daar er kort daarop weer enkele explosies plaatsvonden en de door Roberts opgestelde akten wederom aan de premier werden voorgelegd, zegde deze toe in de volgende parlementszitting (de huidige van 1845) voor zover mogelijk de nodige maatregelen ter bescherming van de arbeiders te zullen voorstellen. Dit alles zou niet gebeurd zijn, als de mannen zich niet door de staking hadden laten kennen als vrijheidslievende, achtenswaardige mensen en als zij Roberts niet hadden uitgenodigd.
Historische terugblik — Pauperisme op het land — Toestand van de landbouwdagloners — Brandstichtingen — Onverschilligheid tegenover het vraagstuk van de graanwetten — Ongodsdienstigheid — Wales: de kleine pachtboeren — ‘Rebekka’ — onlusten — Ierland: de verkaveling van het grondbezit — Pauperisering van de natie — Misdadigheid — De ‘Repeal’-agitatie.
De houding van de bourgeoisie tegenover het proletariaat
Zedelijke verdorvenheid van de Engelse bourgeoisie — Geldzucht — Economie en vrije concurrentie — De gehuichelde liefdadigheid — De huichelarij op het gebied van de economie en politiek bij het vraagstuk van de graanwetten — Wetgeving en justitie van de bourgeoisie — De bourgeoisie in het parlement — ‘Masters- and Servants-Bill’ — De theorie van Malthus — De oude armenwet — De nieuwe armenwet — Voorbeelden van de ruwheid in de werkhuizen — Vooruitzichten voor Engeland in de toekomst.
Het laat de Engelse bourgeois volkomen koud of zijn arbeiders verhongeren of niet, als hij maar geld verdient. Alle verhoudingen in het leven worden met de maat van het geldelijk gewin gemeten en wat geen winst afwerpt is domme onzin, onpraktisch idealistisch. Daarom is ook de staathuishoudkunde, de wetenschap van het geldverdienen de lievelingswetenschap van deze sjacheraars.(…)
… laat ons naar de Engelse bourgeoisie zelf luisteren. Nog geen jaar geleden las ik in de Manchester Guardian de volgende brief aan de redacteur, die zonder enig verder commentaar als een heel gewone, redelijke zaak was afgedrukt:
Mijnheer de redacteur,
Sinds enige tijd ontmoet men in de hoofdstraten van onze stad een massa
bedelaars die deels door hun voddige kleren en ziekelijk uiterlijk, deels door
weerzinwekkende, open wonden en verminkingen op vaak zeer onbeschaamde en
hinderlijke wijze trachten het medelijden van de voorbijgangers op te wekken.
Ik zou zo denken, dat wanneer men niet alleen zijn armenbelasting betaalt, maar
ook nog rijkelijk aan liefdadige instellingen bijdraagt, men toch genoeg gedaan
heeft om het recht te hebben van een dergelijke onaangename en onbeschaamde
hinder verschoond te blijven. En waar betaalt men dan zo hoge belasting tot
onderhoud van de stedelijke politie voor als deze zelfs niet zorgen kan dat men
rustig de stad in of uit kan gaan? — Ik hoop, dat de publicatie van deze regel
in Uw veelgelezen blad de autoriteiten aanleiding zal geven aan deze ergernis
(nuisance) een einde te maken, en verblijf.
Uw dw. dienaresse
een dame.
De Engelse bourgeoisie is liefdadig uit eigenbelang, zij geeft niets weg, zij beschouwt haar giften als een handel, zij sluit met de armen een zaakje af en zegt: Wanneer ik zo en zoveel aan liefdadige doeleinden besteed, koop ik daarmee het recht om verder niet lastig gevallen te worden, en jullie verplicht je om in je donkere holen te blijven en mijn gevoelige zenuwen niet te prikkelen met het openlijk tentoonstellen van jullie ellende!(…)
En wat het effect van de weldadigheid betreft, zegt de kanunnik Parkinson immers zelf, dat de armen veel meer door huns gelijken, dan door de bourgeoisie worden ondersteund. En zulke steun van een eerlijke proletariër die zelf weet wat honger is, voor wie het met een ander delen van zijn karige maal een offer betekent, dat hij echter met vreugde brengt — een dergelijke ondersteuning heeft dan ook heel wat meer betekenis dan de door de in weelde badende bourgeois toegeworpen aalmoes.(…)
Klassenkarakter van staat en justitie…
Maar tot nu toe zagen wij alleen hoe de afzonderlijke bourgeois het proletariaat op eigen gelegenheid mishandelde. Laat ons nu zien hoe de bourgeoisie als partij, zelfs als staatsmacht tegen het proletariaat optreedt. — Dat om te beginnen de hele wetgeving de bescherming van de bezitters tegen de bezitlozen tot doel heeft, ligt voor de hand. Alleen omdat er bezitlozen zijn, zijn de wetten nodig; en hoewel dit ook in slechts weinige wetten, zoals bv. in die tegen de landloperij en de dakloosheid, waarbij het proletariaat als zodanig in strijd met de wet wordt verklaard, rechtstreeks wordt uitgesproken, ligt toch de vijandschap jegens het proletariaat zozeer aan de wetten ten grondslag dat de rechter en in het bijzonder de vrederechter die zelf een bourgeois is en met het proletariaat het meest in aanraking komt, deze strekking zonder moeite in de wet kan terugvinden. Moet een rijke voor de rechter verschijnen of liever, wordt hij daartoe uitgenodigd, dan betreurt de rechter dat hij hem zoveel last moest aandoen, draait de zaak zoveel hij kan te zijner gunste en als hij hem veroordelen moet, spijt hem dit weer oneindig enz. en het resultaat is een ellendige geldboete, die de bourgeois met verachting op tafel smijt, waarna hij zich verwijdert. Moet echter een arme duivel voor de vrederechter verschijnen dan heeft hij bijna altijd de nacht al met een menigte anderen in het arrestantenlokaal doorgebracht, wordt reeds bij voorbaat als schuldig beschouwd en aangeblaft, zijn verdediging wordt met een minachtend ‘die praatjes kennen we al lang’ van de hand gewezen en wordt hem een straf opgelegd die hij niet betalen kan en met een of enkele maanden in de tredmolen moet boeten. En kan men hem niets bewijzen, dan wordt hij als boosdoener en landloper (a rogue and a vagabond — deze uitdrukkingen komen bijna altijd samen voor) toch naar de tredmolen gestuurd.(…)
En net als de vrederechters gedraagt zich de politie. De bourgeois kan doen wat hij wil, tegen hem is de politieman altijd beleefd en houdt zich stipt aan de wet. De proletariër echter wordt grof en brutaal behandeld, zijn armoede werpt op hem reeds de verdenking van alle mogelijke misdaden en beneemt hem tegelijkertijd elk rechtsmiddel tegen alle willekeur van de machthebbers; voor hem bestaan derhalve de beschermende vormen van de wet niet, de politie dringt zonder meer zijn huis binnen, arresteert en mishandelt hem. En pas als eens een arbeidersvereniging, zoals die van de mijnwerkers, een Roberts in de arm nemen, dan pas komt aan het licht hoe weinig de beschermende kant van de wet voor de proletariër bestaat, hoe vaak deze alle lasten van de wet te dragen heeft, zonder ook maar één van de voordelen ervan te genieten.(…)
De nieuwe armenwet als activeringsbeleid… of activeringsbeleid van vandaag is geïnspireerd op het Malthusianisme…
De openlijkste oorlogsverklaring van de bourgeoisie aan het proletariaat is ondertussen de bevolkingstheorie van Malthus en de daaruit ontstane nieuwe armenwet.(…)
Omdat echter de rijken nog de macht hebben, moeten de proletariërs zich gevallen laten dat zij, indien ze dit zelf niet goedschiks willen inzien, bij de wet voor werkelijk overbodig verklaard worden. Dit is in de nieuwe armenwet gebeurd. De oude armenwet die op een akte van het jaar 1601 (43rd of Elisabeth)[3] berust, ging naïef genoeg nog van het beginsel uit dat het de plicht van de gemeente, was om voor het levensonderhoud van de armen te zorgen. Wie geen werk had kreeg ondersteuning en de arme beschouwde op den duur de gemeente als verplicht om, wat ook billijk is, hem voor verhongeren te behoeden. Hij eiste zijn wekelijkse ondersteuning als een recht niet als een gunst en dat werd tenslotte de bourgeoisie toch te erg. In 1833, toen zij door de Reformbill de heerschappij verworven en tegelijk in de plattelandsdistricten het pauperisme zich ten volle ontplooid had, begon zij ook direct de armenwetten vanuit haar standpunt te hervormen. Er werd een commissie benoemd die het beleid van de bij de armenwetten ingestelde besturen onderzocht en een groot aantal misbruiken ontdekte. Men vond de hele arbeidersklasse op het platteland verpauperd en geheel of gedeeltelijk van de armenkassen afhankelijk, daar hieruit aan de armen toeslag werd verstrekt wanneer het loon laag was. Men vond dat dit systeem, waarbij de werkloze onderhouden, de slecht betaalde en met veel kinderen gezegende ondersteund, d